| |
| |
| |
Podium
Een gedwongen huwelijk
Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden was gedoemd
Veel vieringen zijn er niet geweest in België, en de feestelijkheden die er waren vielen deels letterlijk in het water, in Nederland markeert enkel een tentoonstelling in 's-Hertogenbosch het jaar van de scheiding tussen Noord en Zuid. De expositie gaat volgend jaar naar Leuven, en dat is een passender verjaardag. In 1830 begon het gepeupel wel een opstand tegen de Hollanders, in 1831 was de revolutie ten minste onder controle en kon de eerste koning de eed op de grondwet afleggen. De viering van 175 jaar België komt een jaar te vroeg, en de onverschilligheid in Noord en Zuid is kenmerkend: het interesseert de mensen helemaal niets.
Nederland en België zijn uit elkaar gegroeid, Vlaanderen en Nederland hebben amper nog een band en tussen Vlaanderen en Wallonië is het ook al geen koek en ei. Luxemburg heeft het maar comfortabel, eigenlijk is dat er nog het gemakkelijkst en best vanaf gekomen, van de scheiding der Nederlanden, ook al werd het Groothertogdom pas in 1890 een zelfstandige staat. Noord- en Zuid-Nederland waren al sinds 1585 (formeel sinds 1648) gescheiden gebieden, staatkundig en met dien verstande dat de natiestaat nog niet bestond en de overheid een zeer teruggetrokken leven leidde, naar huidig inzicht een toonbeeld van liberalisme.
De mensen trokken hun plan en gingen de grens over als het hun beliefde, grensbewaking was er niet, smokkelen moest nog uitgevonden
| |
| |
worden en artistieke talenten reisden vrolijk van Noord naar Zuid - en andersom. Dat gegeven wordt nogal eens onder de mat geveegd. Alleszins volstond de korte periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) niet om een natie te bouwen. Noord noch Zuid vormde een staat, was dat nooit geweest: men wist enkel van horen zeggen wat dat was. Eerst waren we met zeventien (tamelijk autonome) gewesten, later met zeven in het Noorden, drie die niet mochten meetellen, en in het Zuiden met ook iets van zeven.
Na de volkerenslag bij Leipzig (1813) en de nederlaag van Napoleon vormde zich in Den Haag een driemanschap dat de prins van Oranje vroeg terug te keren en landsheer te worden. Op voorwaarde dat hij de koningstitel kreeg wilde de zoon van stadhouder Willem V wel overkomen uit zijn Londense ballingschap, die liefst achttien jaar heeft geduurd. Het driemanschap stelde enthousiast een grondwet op en 1813 werd een nieuwe start, ware het niet dat het Franse spook weer opdook. Niet zozeer de Slag bij Waterloo (1815), maar wel het Congres van Wenen (1814-1815) had een heel andere uitslag in petto voor de Lage Landen dan Willem I en het triumviraat hadden verwacht.
Noord en Zuid samen, het was niet meteen een wens van de beide partijen, maar ‘Europa’ wilde een veilige buffer tegen Frankrijk om het Rijnland en het gebied van de monding van de grote rivieren te beschermen. In een Verenigd Koninkrijk der Nederlanden was dat in één klap te realiseren. De koning wilde wel, en in het Noorden werd de grondwet aangepast. Het Zuiden schikte zich, zoals het gewend was. Onder Willem I ging het goed met het land. De koning waakte over het taalevenwicht (met stimulansen voor het Nederlandstalig onderwijs en de stichting van de Gentse universiteit) en over de rechten van de katholieke gelovigen (maar verkeek zich op de macht van de clerus).
In de opbouw van een koninklijk hof (zijn vader was met niet meer dan een koffer gevlucht; alles wat achterbleef namen de Fransen mee) bestelde Willem meer bij Brusselse edelsmeden dan bij Haagse. Hij moest van nul beginnen en heeft telkens getracht het evenwicht te bewaren, met een klemtoon op het Zuiden. In 1815 trof hij 3,5 miljoen zuiderlingen aan en 2 miljoen noorderlingen, van wie 35% katholieken. De Tweede Kamer telde 110 zitjes, voor Noord en Zuid evenveel, niet helemaal netjes, maar als voorloper van de Europese carrousel vergaderde men wel een half jaar in Brussel en het andere halve jaar in Den Haag. Willem I moest op eieren lopen en heeft dat, de omstandigheden in acht genomen, lang volgehouden. In Luik was hij populair door zijn steun aan de industrie, in Antwerpen waren ze verguld de haven voor het verkeer op Nederlands-Indië te zijn.
De opstand van 1830 was een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Het is wel romantisch te denken dat het revolutionaire elan opvlamde bij de aria ‘Amour Sacré de la Patrie’ uit de opera La Muette de Portici, maar het was het volk dat morde omdat de economie haperde en de brooden bierprijzen te hoog lagen. De bour- | |
| |
geoisie, die zijn liberale vrijheden door de koning ingeperkt wist, ging echter met de pluimen lopen. Pas nadat de volledig verraste Nederlanders geen weerstand boden na de uitvoering van de opera op 25 augustus 1830 vatte het gepeupel moed.
Joseph van Severdonck, Aftocht van de Hollandse cavalerie bij de Vlaamse Poort, 1830, olieverf op doek, 142 x 238 cm (Museum van de Stad Brussel - Broodhuis)
De kroonprins, de latere koning Willem II, verbleef graag in Brussel en zei al ja tegen de amper gestelde eis van een administratieve scheiding.
Zoals in de begeleidende publicatie samengevat: ‘Dankzij prins Willem was de Belgische Revolutie, nauwelijks een week nadat ze met wat straatrumoer begonnen was, eigenlijk al een succes’. De prins was zo onhandig het Koningsplein wel in te nemen, maar niet bezet te houden. Van daaruit werden de Hollandse troepen beschoten, tot schermutselingen kwam het amper - het lijkt wel een operette -, en toen de Nederlanders in de nacht van 26 september vertrokken, kwamen de rebellen er pas 's anderendaags achter. Die gingen 's avonds gewoon naar huis of naar de kroeg. Het was een opstand zonder heldendom. Desondanks vielen er toch nog vierhonderd doden voor de onafhankelijkheid, die op 4 oktober werd geproclameerd.
De koning was woedend op zijn zoon, riep de hulp in van tsaar Nicolaas I, maar die had af te rekenen met een opstand in Warschau en kon dus geen versterking sturen. Op eigen houtje en met een flink leger zette de koning in 1831 de tegenaanval in. Het ene stadje na het andere wisselde op tijd van banier, toen ze inzagen dat ze aan zuidelijke kant alleen maar konden rekenen op een zootje ongeregeld en het noordelijke leger redelijk georganiseerd was. Bijna was het hele land weer onder controle, maar toen dreigden de Fransen met een tegenaanval. Omdat de koning geen steun kreeg van ‘de internationale gemeenschap’,
| |
| |
trok hij zich terug. De Tiendaagse Veldtocht was ten einde. Alleen generaal Chassé bleef achter in de citadel van Antwerpen en vertrok er pas op kerstavond 1832. Toen kon ook in Antwerpen het ‘roet, etter en bloed’ worden gehesen.
Op koning Willem na, die pas in 1839 het traktaat van de scheiding ondertekende, leek niemand rouwig te zijn om de scheiding van het gedwongen huwelijk. De gevechtshandelingen mogen amper die naam hebben, maar toch werden aan beide zijden volksemoties gevoed met pseudo-helden. Voor de tentoonstelling is dat best plezierig, want zo kun je een boel laten zien. Aan Belgische kant werd een Luiks weeskind uitgespeeld dat aan de napoleontische oorlogen een houten been had overgehouden. Jean-Joseph Charlier was van Luik naar Brussel gereisd om mee te helpen de Hollanders te beschieten.
Beeldje van drie Belgische opstandelingen, onder wie Jean Joseph Charlier, ‘Jambe de Bois’, ca. 1830, keramiek, 39 x 36,5 x 22 cm (Musée de la Vie Wallonne, Luik)
Nederland pakte ook uit met een weeskind, Jan van Speijk, die zijn kanonneerboot niet meer kon houden toen die in de Schelde op drift raakte, niet in verkeerde handen wilde vallen en besloot de boel op te blazen. Hij
| |
| |
werd in het Noorden vereerd als een martelaar en een held, hoewel zijn zogenaamde heroïsche daad eigenlijk een roemloze ondergang was. Heroïsch was de daad op zich zeker, ze was alleen volstrekt nutteloos. Nederland, voor heel even weer groot - territoriaal dan toch -, was gekleineerd door de grote mogendheden, maar aan de mannen had het verlies alleszins niet gelegen. De boodschap was dat Nederlanders geen lafaards zijn, maar dat de grote mogendheden het land hadden laten stikken.
Voor België pakte een heroïsch begin ook niet slecht uit, ook al wist men donders goed aan geschiedvervalsing te doen. De vieringen omtrent de helden van 1830 werden al vlug vervangen door die van 21 juli 1831, de eedaflegging van Leopold I op de grondwet. Toen hij die te lezen kreeg, merkte hij op: ‘Was ein Blödsinn’, en zette toch maar zijn handtekening - eerder had hij al bedankt voor de Griekse troon en de Britten waren hem nu wel goed zat. België kon zich voor het eerst in eeuwen ontwikkelen tot een zelfstandige staat, en draaide de klok terug. Voor de Vlamingen bleef de tijd een eeuw lang stilstaan: pas in 1932 wordt Vlaanderen erkend als eentalig Nederlands gebied.
In Nederland waren grote groepen blij af te zijn van de roomse dreiging, men vond het Verenigd Koninkrijk maar een breuk in de historische lijn van natievorming. Toch heeft het pijn gedaan even groot en dan weer klein te zijn, in de steek gelaten door de grote mogendheden. Nochtans deed dat - zeker bij het gereformeerde volksdeel - geen afbreuk aan het supe rioriteitsgevoel. Tijdens de Zuid-Afrikaanse Boerenoorlogen bleek dat Nederland niks meer in de pap te brokken had, en dat was nog tot daar aan toe, maar dat men geen strijd voerde volgens ethische normen, dat was wel het toppunt. Uit het verlies van België is de Nederlandse ‘wijsvinger’ ontstaan, met Joop den Uyl als laatste gebruiker (een socialist, maar wel uit een gereformeerd nest).
België mag blij zijn dat het, ondanks het Nederlandse verraad aan de Vlaamse zaak, niet is opgeslokt, noch door Frankrijk, noch door Nederland. Het zelfbeeld is deels geënt op de glorierijke Middeleeuwen, het nieuwe elan is duidelijk op Franse leest geschoeid. Niet meteen voorbeeldig (had Antwerpen zijn vestingwerken nog maar!): uit Parijs neemt de jonge natie namelijk niet alleen de malse, maar ook de zure regen over. Beide landen zijn hun eigen weg gegaan, de Belgen vrolijk voorwaarts, de Nederlanders rancuneus. Dat blijkt wel uit de obstructie inzake de IJzeren Rijn, de eigenzinnigheid van een Betuwelijn, de tegenwerking als het gaat om de uitdieping van de Schelde en de desinformatie over de werken aan de Antwerpse Ring.
Kun je aan zo'n historisch gegeven toch een boeiende tentoonstelling wijden? Ja, en hoe. Al was het maar door de bezoeker binnen te leiden op vuistdikke tapijten met ingeweven leeuwen. Met diverse objecten, bijna relieken, uit de stormachtige tijd, en door te tonen hoe dankzij nationale helden (op doek en in brons) twee opnieuw gescheiden naties prat gaan op hun eigen verleden. Het is opmerkelijk dat
| |
| |
eens Antwerpen een standbeeld voor Rubens had, ook Amsterdam een beeld moest hebben van Rembrandt. Ze hadden alleen sinds de Reformatie de beeldhouwkunst niet meer gedoceerd. Bijna alle Hollandse helden zijn het product van Vlaams vakmanschap, de Mechelaar Louis Royer ontwierp de beelden...
Het pittigste detail ligt niet in de vitrines, maar wordt in de catalogus verklapt: koning Willem correspondeerde met Leopold in het Frans, Leopold antwoordde in het Duits. Of de inhoud hatelijk of vriendelijk was weet ik niet, of de briefwisseling uit- gegeven is evenmin, maar vooral dit weetje kon ik u niet onthouden. Bovendien: bezoekers uit België krijgen, op vertoon van hun identiteitskaart, gratis toegang tot de expositie, ‘om het weer goed te maken, 175 jaar na onze broedertwist!’
□ Bart Makken
Broedertwist - België en Nederland en de erfenis van 1830, nog tot en met 8 januari in het Noordbrabants Museum in Den Bosch, van 3 februari tot en met 30 april 2006 in de Predikherenkerk in Leuven. Begeleidende publicatie: 128 blz., 22,50 euro.
| |
Boudewijn Büch, de grote mythomaan
Dat Boudewijn Büch in interviews wel eens een loopje met de waarheid durfde nemen, was al langer geweten. Dat hij ook tegenover zijn familie en vrienden een heel leven bij elkaar fantaseerde, is pas na zijn overlijden in 2002 stilaan duidelijk geworden. Bijna alle belangrijke gebeurtenissen in Büchs leven die hij, naar eigen zeggen, verwerkte in bekende romans als De kleine blonde dood (1985) en Het dolhuis (1987), blijken verzonnen.
| |
Frans Mouws, fan
Hoewel men in de boekenwereld ‘de professionele aanpak’ hoog in het vaandel voert, tiert het amateurisme er nog welig. Weg uit Wassenaar, een tocht door het leven van Boudewijn Büch van Frans Mouws valt, hoe goedbedoeld ook, niet anders te kwalificeren. Het is tenenkrommend slecht geschreven, rommelig gestructureerd en het bevat een hoop irrelevante infor- | |
| |
matie. Toch is dit boek mij veel sympathieker dan het even amateuristische werk van Jan van Hattem over Elsschot (Streven, juli-augustus 2005, blz. 652-655) of dat van Etto Krijger over Slauerhoff (Streven, november 2004, blz. 951). Frans Mouws is geen man van het grote gelijk en hij heeft evenmin rekeningen te vereffenen. Zijn pretentieloze aanpak is bijwijlen zo aandoenlijk dat men hem veel vergeeft. Zoals zijn monomanie, de echte fan eigen, waardoor in zijn boek nauwelijks andere auteurs ter sprake komen - alsof Büch op een literair eiland woonde. Of zijn neiging tot imitatie van zijn idool. Anderzijds heeft Mouws toch wel wat nieuwe informatie opgedolven: zo wist hij als eerste aan te tonen dat het jongetje dat model heeft gestaan voor Micky in De kleine blonde dood, niet op vijfjarige leeftijd gestorven is maar nog steeds leeft. Boudewijn Büch behaalde, in tegenstelling tot wat hij zelf altijd beweerd heeft, geen enkel universitair diploma. Het zijn feiten die de fan met bloedend hart moet accepteren, al kan hij zelden weerstaan aan een vergoelijkende kanttekening: ‘Buiten de feitelijkheden - dat Büch geen universitaire studie heeft afgerond - was hij natuurlijk een erudiet persoon die ongelooflijk veel las. Na zijn overlijden zijn er diverse aanvallen geweest op zijn leesvermogen (meer dan één boek per dag), taalkennis (hij kende geen Duits of Engels) en zijn verzamelwoede. Alle bronnen die ik heb gesproken, bevestigen echter het verhaal dat Büch
veel las, weinig sliep en hard werkte’.
| |
Rudie Kagie, journalist
Om een of andere reden komt zijn naam niet voor in het boek van Mouws, maar Vrij Nederland-redacteur Rudie Kagie was wel de eerste die met zijn artikel ‘Een manisch-depressieve fantast. Het echte leven van Boudewijn Büch’ emstige vragen stelde bij de fantastische verhalen van de toen pas overleden schrijver. Kagies onderzoek mondde uit in Boudewijn Büch, verslag van een mystificatie, meteen ook de beste en volledigste biografische schets tot nu toe.
Het boek opent met een hoofdstukje over Boudewijn Iskander Pronk, zoals ‘de kleine blonde’ echt heet. Kagie heeft hem dus ook gevonden maar springt niet zo schroomvallig met zijn ontdekking om als Mouws - getuige de paginagrote recente foto heeft Pronk overigens graag zijn me-dewerking verleend. Volgens zijn getuigenis had zijn moeder helemaal geen liefdesrelatie met Büch en allemaal anders dan de auteur rondvertelde, was ze geen alcoholiste en pleegde ze evenmin zelfmoord omdat de verfilming van De kleine blonde dood meer emoties opgerakeld zou hebben dan ze aankon. Nochtans geloofden de meeste van Büchs vrienden de hele historie wel, al moest hij steeds andere verhalen verzinnen om ontmaskering te voorkomen. Toen de situatie compleet uit de hand dreigde te lopen, verbrak Büch de vriendschap, en omdat hij bijna zijn hele leven bij elkaar gefabuleerd had (ik noem slechts: universitaire titels, verblijf in een psychiatrische instelling, miljoenenerfenis, homoseksuele relaties), bleven er op de duur weinig vrienden meer over.
| |
| |
De laatste jaren van zijn leven was de vereenzaming compleet: ‘Als hij niet op reis was [voor zijn televisieprogramma De wereld van Boudewijn Büch], sloot hij zich bij voorkeur op in zijn Amsterdamse appartement. De houten luiken achter de vensters van zijn grachtenhuis bleven gesloten. Bij mooi weer vermeed hij de monumentale tuin; nergens was het prettiger toeven dan in de cocon van zijn duistere boekenkamers. De extraverte persoonlijkheid die voor iedereen een kwinkslag overhad, was gaandeweg veranderd in een kluizenaar’.
| |
Harry G.M. Prick, vriend
Harry Prick, voormalig conservator van het Letterkundig Museum in Den Haag en acribisch biograaf van Lodewijk van Deyssel, was van 1974 tot 1982 erg goed bevriend met Boudewijn Büch. In Een andere Boudewijn Büch blikt hij terug op deze vriend-schap. Aan de hand van zijn dagboeken en een ‘bijna excessief frequente’ briefwisseling doet Prick - zijn reputatie getrouw - zeer nauwgezet verslag van zijn omgang met Büch, die zelf over de relatie sprak als een ‘Wahlverwandtschaft’, uiteraard refererend aan de door hen beiden bewonderde Goethe. Prick was dus zeer nauw betrokken bij alle grote gebeurtenissen in het leven van de jonge dichter. Als intimus was het voor hem dan ook een grote schok te vernemen dat ze allemaal verzonnen waren en aan vergoelijken komt hij nauwelijks toe: ‘Van beetnemen kan, voor mijn part, nog sprake zijn (voor wie de aan dat werkwoord eigen eufemistische strekking dan wel erg breed wil uitmeten) in het geval van de hier eerder besproken doctoralen. Met het voorwenden van intense droefenis bij het (vermeend gebleken) verlies van eigen vlees en bloed, met het aan een geliefde vrouw en aan de naaste vrienden afdwingen van rouwbeklag en ze tegelijkertijd afhouden van bijwoning van de crematie (die nooit heeft plaatsgevonden) zijn grenzen, zijn ethische normen overschreden’. Prick heeft er het raden naar waarom Büch hem van de ene op de andere dag begon te mijden. Pas toen Michaël Zeeman in 1998 Pricks Van Deyssel-biografie een boek ‘geschreven door een halve gare over een halve gare’ had genoemd en Büch de enige was die het beledigende gedrag van Zeeman aan de kaak stelde, bleek dat de zielsverwantschap misschien toch niet helemaal fake was.
| |
Boudewijn Büch, verzamelaar
Hoewel er naar aanleiding van de demystificatie van Boudewijn Büch onvermijdelijk vragen gesteld werden bij de werkelijke waarde van zijn legendarische bibliotheek en verzameling parafernalia, staat het buiten kijf dat hij een hartstochtelijk verzamelaar was. Inmiddels is een groot deel van zijn immense collectie openbaar verkocht, maar vooraf werd een dwarsdoorsnede uit zijn verzamelingen geschonken aan Teylers Museum. In Herkomst: Boudewijn Büch vertelt conservator Bert Sliggers over honderd schatten die verhuisden van Büchs Amsterdamse grachtenpand naar zijn favoriete museum in Haarlem. Het gaat om boeken, handschriften, kaar- | |
| |
ten, prenten, beeldjes enzovoort die allemaal verband houden met Büchs passies, als daar zijn: ontdekkingsreizen, eilanden, wetenschappers, Goethe, Napoleon en de dodo. Amusant is het houten kistje met daarin een dodobotje en een kaartje ‘With the Compliments of the Director Mauritius Institute’. In Een heel huis vol (2001) deed Büch verslag van zijn ontmoeting met directeur Gajeelee in Port Louis: ‘Ik krijg een botje van een dodo cadeau; een stuk van een poot. Ik kan mijn ontroering nauwelijks de baas’. Bert Sliggers tekent hier droogweg bij aan: ‘Je hoeft maar weinig van vogels af te weten om te zien dat dit botje niet in een vogelpoot thuishoort. [...] Zeer waarschijnlijk is het een bovenarmpje, afkomstig van een landschildpad, Testudo spec. Rajendradev Gajeelee was volgens Büch dan wel een leuke man, maar hij was niet gek. Dodobotjes worden niet zomaar uitgereikt, ook niet aan Boudewijn Büch’. De bedrieger eindelijk zelf bedrogen? Niet helemaal, want volgens Sliggers zal Büch later wellicht gezien hebben dat er iets niet klopte maar ‘het bleef voor hem en dus voor ons een dodobotje’.
□ Manu van der Aa
Frans Mouws, Weg uit Wassenaar. Een tocht door het leven van Boudewijn Büch, Aspekt, Soesterberg, 2004, 240 blz., 17,95 euro, ISBN 90-5911-417-5. Rudie Kagie, Boudewijn Büch, verslag van een mystificatie, Prometheus, Amsterdam, 2004, 239 blz., 15,00 euro, ISBN 90-446-0334-5.
Harry G.M. Prick, Een andere Boudewijn Büch. Terugblik op een vriendschap, Aspekt, Soesterberg, 2005, 352 blz., 16,95 euro, ISBN 90-5911-359-4. Bert Sliggers, Herkomst: Boudewijn Büch, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2005, 167 blz., 21,95 euro, ISBN 90-295-6250-1.
|
|