| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Op de grens van het denken
Een filosofie van het onzegbare? Sinds de klassieke Oudheid proberen westerse filosofen juist te ‘zeggen wat is’ - in woorden uit te drukken wat werkelijkheid tegen alle schijn en bedrog naar waarheid of ten diepste is. Het klassieke schouwen van de ‘ware werkelijkheid’ raakte de ziel en leidde tot een bewonderend verwonderd beamen van wat is - tot waar geluk. Dat inzicht kon je je kop kosten, zoals Socrates ervoer, maar dat was het waard. De Griekse filosofie heeft heel gemakkelijk geleid tot de moderne wetenschap. Immers, ook wetenschap zegt ‘wat is’, al is werkelijkheid dan gereduceerd tot wat er ‘gewoon’ zichtbaar en meetbaar om ons heen te zien is. Tegen de achtergrond van de diep ingeslepen gedachte van ‘wat is, is zegbaar’ is een ‘filosofie van het onzegbare’ een ongerijmdheid.
Jan Bor had echter al vroeg de intuïtie dat de werkelijkheid meer is dan wat het blote oog, eventueel versterkt door wetenschappelijke apparaten, ons laat zien. Door mee te kijken door de ogen van beeldende, vooral non-figuratieve kunstenaars - Wim de Haan, Marinus Fuit en vele anderen - ervoer hij dat je los kunt komen, al is het maar even, van onze gangbare ervaringen van werkelijkheid. Er zijn andere werelden denkbaar. Maar wat zijn dat voor werelden? In de toekomst te realiseren utopieën? Literaire fantasieën? Of zoiets als de oude metafysische ‘ware wereld’
| |
| |
achter of boven of in ‘deze’ wereld? Bor weet het niet en duikt de filosofie in. Zijn zoektocht begint.
Maar al filosoferend verlaat hij die filosofie. Hij doet dat op twee manieren: door zich steeds opnieuw te laten inspireren door beeldende kunst, en door zich te gaan toeleggen op de praktijk van het zen-boeddhisme. Dat laatste kost hem niet zijn kop, maar wel een baan in de academische wereld.
De meeste filosofen blijven trouw aan de traditionele filosofie, zelfs al keren zij de metafysica de rug toe. Zij komen dan uit bij een vorm van realisme of van idealisme, of stappen over op ethiek. Jan Bor niet. De non-figuratieve of ‘objectloze’ schilderijen tonen hem dat het ‘meer’ van de werkelijkheid ‘in de dingen zit als het mysterie van hun concrete vergankelijke er-zijn, hun ‘blote’ en broze gegeven-zijn. Hier komt het de lezer misschien voor dat Bor blijft steken in loze woorden - ware het niet dat hij intussen ontdekt heeft dat het zien van de dingen in hun blote gegevenheid oefening vraagt, een meditatieve praxis. Die maakt het mogelijk een vorm van open en leeg zijn te ontwikkelen die niet alleen de geest betreft, maar vooral het hart raakt. Wanneer het hart opengegaan is, kunnen dingen, planten, dieren, mensen zich laten zien zoals ze zijn, zich schenken. Meditatie heeft met andere woorden een epistemologische betekenis. Voor Bor geeft de non-figuratieve kunst, door het nietgefixeerd-zijn, het niet-object-zijn, oftewel het leeg-zijn van de dingen, de weg aan, en leert zen vervolgens die weg concreet te gaan. Dat is een verschil met Ton Lemaires positie in Met open zinnen (besproken in Streven, juli-augus tus 2005, blz. 622-635). Lemaire blijft staan bij een tragisch levensgevoel.
De zen-weg is geen sinecure. Die voert door existentiële diepten. Immers, niets te kunnen zeggen, het niet kunnen zeggen van wat gezegd wil worden, het totaal verdwaald en radeloos zijn, dat zijn existentiële crisiservaringen. Maar zo'n crisis hoeft niet, za als in het moderne Westen meestal het geval is, tot stoicijnse berusting of cynisme te leiden. Want in de diepte van dat radeloze ‘nergens meer zijn’ blijkt het verlies van alle houvast een bevrijding te zijn - een bevrijding van alles wat je tot dan toe aan oordelen, voor- en afkeuren, complexen met je meedroeg, dus alles wat je afhield van het zuivere zien. Die bevrijding kan alleen existentieel ervaren worden, erover nadenken leidt tot alleen maar meer nietszeggende woorden. Door dit existentiële moment en door de rol van meditatie onderscheidt de zen-weg zich van het traditionele westerse filosoferen. Maar over die weg kan wel nagedacht worden, en dat is dan toch weer filosofie.
Het boek van Bor heeft de vorm van een verslag van zijn filosofisch-existentiële zoektocht. De sfeer is bewogen, om niet te zeggen passioneel, de tekst is geschreven met zweetdruppels en hartenbloed. De stijl is open, luchtig, losjes, vol humor, vaak ironisch. Het is een bevrijde stijl. Grote denkers - Kierkegaard, Nietzsche, Heidegger, Bergson vooral - komen moeiteloos ter sprake, en in het verlengde van hun reflecties ook Nagarjuna, de grote Indiase filosoof van het Mahayana-boeddhisme. De tocht gaat van West naar Oost. Theologen en psychologen doen dat al lang, maar
| |
| |
voor de meeste filosofen is dat iets nieuws.
Bors reis door filosofie, kunst en leven is de toevallige rode draad die door een niet-toevallig gebeuren loopt: het is namelijk zijn overtuiging dat de beweging naar dit soort filosofie van het onzegbare de richting is waarin ook de westerse filosofie zich - op een eigen wijze - zou moeten ontwikkelen. Dit boek geeft daartoe een boeiende aanzet. Niet op de laatste plaats omdat het op twee niveaus werkt: niet alleen op dat van het gewone filosofische denken (keurig logisch, netjes argumenterend), maar ook op het diepere en niet-bewuste niveau van de stijl (ironisch, met humor, ik zei het al: bevrijd).
□ Ilse Bulhof
Jan Bor, Op de grens van het denken. De filosofie van het onzegbare, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2005, 272 blz., 18,95 euro, ISBN 90-3512-736-6.
| |
Kerk en theologie
De God van Job
Het boek Job confronteert zijn lezers met een ander beeld van God dan hun lief is. God daagt de hoofdrolspelers in dit literaire drama namelijk uit hun vaste geloofsovertuigingen serieus te bekijken en ze zelfs aan kritiek te onderwerpen. Geen wonder dat er dan fikse botsingen ontstaan tussen Job, zijn vrienden, en God. Over die existentiële problematiek zijn onder de redactie van Ellen van Wolde, hoogleraar Oude Testament in Tilburg, zeven opstellen gebundeld, deels voor deze gelegenheid geschreven, deels vertalingen van artikelen die in het tijdschrift Concilium (nr. 4, 2004) zijn verschenen en tot nu toe niet voor een Nederlandstalig publiek toegankelijk waren. De nieuwe bijdragen beslaan het begin van het boek Job, waar Satan in discussie gaat met God (Albert Kamp), het midden, waar God voor het gerecht wordt gedaagd (Pierre van Hecke) en het slot van het boek, waar God zelf uitvoerig aan het woord komt (Ellen van Wolde). In de bijdragen uit Concilium zien we een God die uiteindelijk zijn eigen fouten erkent (Norman Habel) en krijgen we in vogelvlucht nog eens álle posities en vragen van het hele boek Job te zien (David Clines). Het boek wordt afgesloten met een indrukwekkende lezing van de eerste drie hoofdstukken van Job door Zuid-Afrikaanse mensen met HIV of AIDS. Dit boek vormt een goede gids voor wie, individueel of in groepsverband, het prachtige maar moeilijke boek Job beter wil leren kennen.
□ Panc Beentjes
Ellen van Wolde (red.), De God van Job, Meinema, Zoetermeer, 2005, 114 blz., 11,50 euro, ISBN 90-211-4052-7.
| |
Het numineuze
Een theoloog is de meest vreemde geleerde van onze tijd: vanuit een eeuwenoude traditie, professioneel nadenken over de werkhypothese dat God zich te kennen geeft in het leven van Jezus en naar verbanden zoeken met ons eigen door de moderniteit gete- | |
| |
kende levensgevoel. Sommige theologen haken af en sluiten zich op in een diachronische exegese die in niets verschilt van een doorgedreven literatuurstudie. Of ze beperken zich tot de morele uitleg van duidelijk omschreven geloofsinhouden. Maar hoewel theologische inzichten soms helpen het geloof in een gerelativeerd perspectief te plaatsen, kan de ziel toch moeilijk leven van heel wat hedendaagse kurkdroge theologie. Tjeu van den Berk, professor emeritus aan de Katholieke Theologische Universiteit van Utrecht, moet momenteel een van de meest gelezen theologen zijn van de Lage Landen. De reden hiervoor is eenvoudig dat zijn boeken en ideeën wel voedsel voor de ziel bieden aan de vanuit een gelovige traditie zoekende mens. Helaas maakt hem dat meteen ook redelijk uniek.
Nochtans is Van den Berk vooral een verzamelaar en verteller van ideeen. In Het numineuze vertrekt hij van de vaststelling dat ieder mens in zijn leven ervaringen heeft die boven de alledaagse uitstijgen. De eerste hoofdstukken van het boek zijn een poging tot inventarisatie en afbakening van deze ervaringen, de laatste hoofdstukken veeleer een aanzet om deze te kaderen en te duiden. Eigenlijk schrijft Van den Berk nauwelijks iets nieuws. De titel komt van Rudolf Otto, de ervaringen uit alle lagen van de literatuur (van Bomans tot Goethe) en de voorzichtige pogingen het numineuze te duiden vindt hij bij enkele van de grote denkers van de vorige eeuw: Jung, Ricoeur, Wittgenstein en Rilke. Het boek lijkt een hertaling van de pogingen het irrationele te waarderen en te verwoorden.
Dat is meteen ook de grote kracht van dit boek. Nergens wordt ver afgedwaald van het meest eigene en persoonlijke van numineuze ervaringen. Uit de verschillende verwoordingen van erg persoonlijke ervaringen kunnen een aantal gemeenschappelijke kenmerken gehaald worden en voorzichtige aanzetten tot kadering of duiding. Nergens wordt er al te snel een brug geslagen naar godsbeelden of morele overwegingen. Niet het rijk van de Geest is hier aan de orde, maar de menselijke ziel die overblijft als al het andere is verdwenen. Zonder zweverig te zijn of in de val te trappen van een vage postmoderne religiositeit, als een gedegen onderzoeker en theoloog, zet de auteur zijn lezers op het spoor van een toegankelijke menselijke diepte, die vandaag zo vaak ondergesneeuwd raakt.
Keer op keer wijst Van den Berk ook op het belang van een bewuste omgang met het irrationele tegenover de huidige tendens tot verdringing en rationalisering. Een mens verliest de voeling met wat hem ten diepste tekent als hij zich afsluit voor deze ervaringen, de exponenten van de archaïsche archetypische werking van het menselijk bewustzijn zoals dit langzaam doorheen miljoenen jaren in de evolutie tot stand is gekomen.
□ Gert Van Langendonck
Tjeu van den Berk, Het numineuze, Meinema, Zoetermeer, 2005, 300 blz., 21,90 euro, ISBN 90-211-4040-3.
| |
| |
| |
Kunst
Tekeningen van Schiele
Nadat in de lente van 2004 op een expositie over de Weense avant-garde in het Haagse Gemeentemuseum al een serie tekeningen van Schiele was gepresenteerd, heeft het Amsterdamse Van Gogh Museum zo'n jaar later een hele tentoonstelling aan dat deel van zijn oeuvre gewijd. In de herfst van dit jaar is Schiele opnieuw te zien, samen met Klimt, Kokoschka en Moser, in het Parijse Grand Palais. Aan belangstelling voor de Weense meester ontbreekt het niet.
Schieles tekeningen zijn nogal bekend om hun erotische lading. Ze zijn echter eerst en vooral als kunstwerken opmerkelijk te noemen. Niemand heeft getekend als Schiele, en niemand kon hem er overigens van afhouden. De als kunstenaar vroegrijpe jongeman had potlood en aquarel nodig om lichamelijkheid en seksualiteit te ontdekken en om als mens volwassen te worden. Hij móést tekenen en schilderen om zich uit de kerker van het bestaan los te werken en nieuw leven te openbaren. Toen de eenentwintigjarige Schiele in 1912 om vermeende zedenfeiten ruim drie weken lang in de gevangenis werd opgesloten, maakte hij daar een reeks werken op papier die getuigen van zijn kunde én van zijn geloof in de kunst. Die geaquarelleerde tekeningen uit de gevangenis laten heel wat kenmerken zien die Schieles oeuvre zo fascinerend maken: een uiterste concentratie van de blik, een opvallend sober gebruik van de ingezette middelen, een genadeloze, en toch schroomvolle benadering van de realiteit, eenvoud die naar het wezenlijke gaat. Op een van die tekeningen heeft Schiele genoteerd: ‘Den Künstler hemmen ist ein Verbrechen, es heiβt keimendes Leben morden!’ (‘De kunstenaar hinderen is een misdaad: een moord op ontkiemend leven!’). Alle werken van Schieles oeuvre getuigen van datzelfde geloof. Ook wanneer hij naakten en zelfportretten tekent of schildert, gaat het telkens om verkenning, nooit om bezitneming. Voor hem was elk onderwerp heilig, dwong iedere gedaante een onaantastbare eerbied af. Kunst bedrijven heeft hij dus als een paradoxale onderneming moeten ondervinden: je raakt via potlood en verf aan een stukje wereld dat in de grond onaanraakbaar is. Tenzij juist de kunst de werkelijkheid in haar onaanraakbaarheid doet ontluiken?
Op de tentoonstelling van Amsterdam waren portretten, zelfportretten, landschappen, en zeven tekeningen uit de gevangenis bijeengebracht, meestal uit de collectie van de Weense Albertina. Enkele schilderijen vulden de ongeveer negentig tekeningen aan. In de catalogus vindt men naast de afbeelding van de tentoongestelde werken een inleiding van de hand van Jane Kallir, die als auteur van Schieles oeuvrecatalogus diens werk door en door kent. Deze inleiding biedt geen nieuwe wetenschappelijke inzichten, maar bevat alles wat men weten moet om Schiele als kunstenaar tegenover zijn tijdgenoten te situeren en als mens te leren kennen. Dit boek is daardoor uiterst geschikt als kennismaking met de kunstenaar. Maar ook wie de inleiding mag
| |
| |
overslaan, zal genieten van de afbeeldingen: de selectie van de werken is voortreffelijk.
□ Jan Koenot
Jane Kallir, Egon Schiele. Liefde en dood, Waanders, Zwolle, 2005, 160 blz., 29,95 euro, ISBN 90-400-9065-3, in het Duits en in het Engels bij Hatje Cantz, Ostfildern-Ruit, ISBN 3-7757-1527-4 resp. 3-7757-1528-2.
| |
Literatuur
Literatuur en recht
In 1668 publiceerde Adriaen Koerbagh Een Bloemhof van allerley lieflijkheyd sonder verdriet, een naslagwerk waarin spinozistisch-rationalistische ideeën werden geformuleerd en werd uitgehaald naar de geestelijkheid. Hij werd veroordeeld tot vierduizend gulden boete, tien jaar gevangenisstraf en tien jaar verbanning.
Het is één van de vele voorbeelden van de raakpunten tussen twee domeinen die op het eerste gezicht weinig met elkaar hebben te maken: literatuur vlucht in de hogere sferen van de fantasie, recht rationaliseert en formaliseert alledaagse realiteiten. Maar in De wet van de letter. Literatuur en rechtspraak schetsen Beekman en Grüttemeier in elf hoofdstukken de talrijke problemen en spanningen tussen beide niveaus, met Koerbagh als misschien meest frappante voorbeeld.
Ze beginnen met Vondel en zijn pleidooien voor Johan van Oldenbarnevelt, toen literatuur nog levensgevaarlijk kon zijn. Later betwist Mul tatuli Jacob van Lennep het ‘kopijrecht’ van de Max Havelaar. In hoofdstuk drie gaat het om citeerwoede in het Interbellum (met Paul van Ostaijen als voorbeeld), readymades, documentaires en historische romans. Henri Barbusse en Han B. Aalberse illustreren het spanningsveld rond pornografie. Gerard Reve werd aangeklaagd wegens blasfemie toen hij God als Ezel voorstelde. Hoofdstuk zes voert Theo van Gogh ten tonele met zijn sick jokes over de joden - op zichzelf al tragisch-ironisch, nu hij het slachtoffer is geworden van moslimfundamentalisme. Parodieën op stripverhalen worden vaak niet geapprecieerd door de tekenaars van de originelen, en zeker niet als Popeye of Tante Sidonia seksobjecten of oversekst werden. Het postmodernisme ziet plagiaat in de context van de intertextualiteit als een legitieme, zelfs onvermijdelijke activiteit. En wanneer wordt citeren plagiëren? A.F.Th. van der Heijden heeft
het moeten uitleggen. Wanneer kan een belediging tot vervolging leiden? In onze tijd lijkt beledigen voor sommigen bijna een sport (W.F. Hermans, Herman Brusselmans), en vervolging een vorm van reclame. Ten slotte is er de geruchtmakende bloemlezing van Gerrit Komrij, waarin verschillende dichters niet (of niet met bepaalde gedichten) wilden worden opgenomen, en waar dat uiteindelijk toch is gebeurd. In een vrij korte conclusie worden de zaken nog eens op een rijtje gezet.
Door de historische opbouw van het boek worden een aantal evoluties zeer duidelijk. Oorspronkelijk was literatuur enerzijds volledig onderworpen aan de algemene (kerkelijke of burgerlijke) wetten, en anderzijds belangrijk: het
| |
| |
was voor de maatschappij de moeite in te gaan op wat werd gepubliceerd, en het gepubliceerde kon niet rekenen op een uitzonderingspositie. Geleidelijk kwam er begrip voor de specificiteit van literatuur, en dat leidde tot de ‘exceptio artis’: kunst had haar eigen wetmatigheden, en in de loop der eeuwen ontstond er een jurisprudentie die daarmee rekening wilde houden. Vanuit artistieke hoek werd daar ook geleidelijk op ingespeeld: de schrijvers flirtten met de grenzen van het toelaatbare, imiteerden, parodieerden, pasticheerden en beledigden, kwamen op voor hun rechten of wilden die van anderen kortwieken. Het recht werd daarbij soms genegeerd en soms gebruikt, en het gedroeg zich onwennig: vonnissen werden dikwijls tegenstrijdig gemotiveerd, rechtscolleges spraken elkaar tegen... Op dit moment lijkt de literatuur aan de winnende hand, al is die winst vaak heel dubbelzinnig: literatoren gaan met literatoren in de clinch, en vaak genoeg is het motief platte commercie of pure tegendraadsheid: de heilige verontwaardiging van Vondel en Multatuli is meestal ver weg.
De auteurs zijn docenten literatuur, maar het betoog is sterk juridisch gefundeerd, en dat maakt het lezen soms wat taai. Maar de thematiek is boeiend en het boek zeer leerrijk.
□ Jacques De Maere
Klaus Beekman en Ralf Grüttemeier, De wet van de letter. Literatuur en rechtspraak, Amsterdam, Atheneum-Polak & Van Gennep, 2005, 232 blz., 19,95 euro, ISBN 90-2530318-8.
| |
Geschiedenis
Joodse dynamiek doorheen de tijd
Klaas A.D. Smelik schreef Herleefde Tijd niet vanuit de ambitie de joodse geschiedenis weer te geven maar wel, zoals reeds uit de ondertitel blijkt, een joodse geschiedenis. Zijn boek lijkt zelfs opgevat te zijn als een illustratie van het feit dat een dergelijke afbakening wel degelijk relevant is en er inderdaad zoiets bestaat als een specifiek joodse geschiedenis, een vraag die bij het begin gesteld wordt en op het einde volmondig positief wordt beantwoord. Doorheen het boek wordt dan ook bijzondere aandacht besteed aan twee elementen die geacht worden net de kern van deze eigenheid uit te maken: de rol van de tijd(sbeleving) binnen het jodendom enerzijds en de interactie tussen het joodse volk en de niet-joodse omgeving anderzijds.
Hoewel het opgezet is alsof beide elementen voorwerp van onderzoek zijn, is het in de uitwerking vooral de interactie tussen beide die ten gronde wordt onderzocht. Het is dan ook niet zozeer een onderzoek naar de interne geschiedenis van het joodse volk op zich, of van de joodse cultuur, maar wel een historische studie van relationele coëxistentie. Uiteraard wordt deze coexistentie in de tijd beleefd en komt men zodoende ook wel toe aan het andere facet. Binnen het jodendom staat het telkens herleven van vroegere gebeurtenissen immers centraal, gebeurtenissen die nooit volledig losstaan van de historisch bepaalde politieke, culturele of sociale context.
| |
| |
De lezer krijgt een uitgebreid overzicht van de manier waarop het joodse volk zich heeft verhouden tot de buitenwereld en tot zichzelf. Hierbij wordt duidelijk aangetoond dat dit laatste aspect, de joodse zelfdefiniëring, ook in grote mate beinvloed wordt door die relatie met de niet-joodse wereld.
Het boek gaat terug tot aan de Babylonische ballingschap, die essentieel is gebleken voor de constructie van de joodse identiteit. Het constitutieve aspect dat de diaspora is, blijkt ook later nog, wanneer men ziet dat met Israël een geheel nieuwe problematiek ontstaat en er zelfs een soort van herschrijving van de geschiedenis dient plaats te vinden om een nieuwe invulling te geven aan de joodse identiteit. Diaspora impliceert ook dat men ertoe gedwongen wordt als minderheid te leven, waardoor de relatie met en binnen die meerderheid uiteraard erg belangrijk wordt.
Ook de daaropvolgende periodes worden telkens belicht vanuit een bijzondere aandacht voor het specifieke daarin, zoals bijvoorbeeld de invloed van de Perzische tijd, de hellenisering, het christendom, de emancipatie ten gevolge van het Verlichtingsdenken of het nazi-regime, om ten slotte tot de hedendaagse invulling van de joodse identiteit te komen.
Dat met dit werk een waardevolle bijdrage is geleverd aan de studie van het jodendom, kan moeilijk ontkend worden. Vooreerst slaagt de auteur erin bepaalde misverstanden te ontkrachten, zonet dan toch bepaalde vooronderstellingen te nuanceren. Soms doet hij dit zelfs via een geheel eigen bronnenkeuze, waardoor er een werkelijk nieuw licht wordt geworpen op een aantal zaken. Een echt geschiedkundige studie is het evenwel niet. De auteur baseert zich op reeds gepubliceerd bronnenmateriaal en hanteert geen voetnotenapparaat. De interpretatie van dit reeds bestaande materiaal en het zakenregister zorgen er niettemin voor dat dit werk uitstekend als standaardwerk kan fungeren.
Door de uitvoerige contextualisering doet hij bovendien recht aan de complexiteit van verschillende fenomenen. Door zijn aandacht voor de historische variëteit en diversiteit wordt de relativiteit van een aantal zaken duidelijk, die vandaag soms al te absoluut gedacht worden.
Vanwege de grote variëteit aan betekenisgevende factoren bestaat er dan ook niet zoiets als één welomlijnde joodse identiteit. Maar wel een constante is volgens de auteur het bestaan van een joods ‘volk’, evenwel niet bepaald door religie, noch door etnie. Er wordt nergens geëxpliciteerd wat dan wel de kern van een dergelijk volk zou uitmaken of zelfs wat dit concept inhoudt. Maar, en dit is waarschijnlijk de enige mogelijke manier, de geschiedenis heeft aangetoond dat er wel degelijk een eigenheid aan verbonden is. In de analyse van deze geschiedenis valt vooral het enorm generatieve vermogen op dat uit de joodse traditie naar voren komt. Ondanks alle wisselende inhoudelijke invullingen van ‘joods’ zou dit dan ook wel eens de kern kunnen uitmaken. De dynamiek vormt de essentie en maakt een al te statische definitie onmogelijk. Deze ‘joodse geschiedenis’ eindigt dan ook met een vraag naar de toekomst. Op welke ma- | |
| |
nier zal het jodendom in de toekomst vorm krijgen? Dát het vorm zal krijgen mag alvast duidelijk zijn, want het eigene herleeft, telkens weer.
□ Joke Kusters
Klaas A.D. Smelik, Herleefde Tijd. Een Joodse geschiedenis, Acco, Leuven, 2004, 368 blz., 30,00 euro, ISBN 90-3345-508-0.
| |
CPN
In De CPN en haar buitenlandse kameraden. Proletarisch internationalisme in Nederland onderzoekt Arthur Stam de relatie van de Nederlandse communistische partij (CPN) met de zusterpartijen uit het buitenland, na de val van Stalin (1956) tot het verdwijnen van de partij in de jaren tachtig.
Communisme heeft per definitie internationale visies en verwachtingen, en er is dan ook altijd een grote fundamentele bereidheid tot samenwerking tussen de partijen geweest. Na 1917 verliep die eenzijdig: de Sovjet-Unie zette met de CPSU de bakens uit, de andere volgden (of werden in de ban geslagen als ze dat niet deden). Voor de CPN vloeiden daaruit specifieke uitdagingen voort. Er was een principiële spanning tussen de gedachte dat de door Marx beschreven wereldevolutie zich noodzakelijk zou voltrekken, en de radicale eis voor een totale persoonlijke en collectieve inzet: hoe waren die twee te rijmen? De CPN was altijd een kleine partij die (bijvoorbeeld in tegenstelling tot haar Belgische tegenhanger) nooit in een regering was vertegenwoordigd, maar die aanschurkte tegen de grote broer uit het Oosten; dat maakte het voor haar tegenstanders gemakkelijk haar als een groot gevaar af te schilderen, en haar - bijvoorbeeld bij de Hongaarse opstand in 1956 - als volksvijand nummer één te laten fungeren.
Voor de CPN werd het probleem nog complexer toen het ideaalbeeld uit het Oosten steeds meer barsten vertoonde. Stam toont overtuigend aan dat het na Stalin nooit meer goedkwam: de leiders (met voorzitter Paul de Groot als boegbeeld) hadden de dictator op zo'n voetstuk geplaatst, dat ze er emotioneel nooit meer afstand van konden nemen en dat ze de ‘destalinisatie’ dus nooit van harte steunden. Toen de Chinese communisten zich zelfstandig gingen opstellen, werd de verwarring groter; net als haar West-Europese zusterpartijen, en sterk afhankelijk van de tijdelijke inzichten en stemmingen van De Groot, nam de CPN gevarieerde standpunten in, al leek het begrip voor de Chinezen er soms groter dan elders.
Stam volgt de evoluties op de voet. Hij toont een groepering met grote pretenties - de CPN als belangrijk onderdeel van een optimistische universele beweging die de lijn van de geschiedenis bepaalt -, maar met een ontmoedigende minipraktijk: braaf luisteren naar de grote broer, niet echt internationale invloed (behalve misschien even met oud-kolonie Indonesië), zwalpen tussen tegenstrijdige vi-sies en uitspraken, dissidenties, fractievorming, verdachtmakingen, uitsluitingen... Geen fraai beeld. En ten slotte: het bijna geruisloze opgaan van de CPN in Groen Links. Voor de getrouwen moet het een ondraaglijke gedachte zijn geweest dat al dat geloof (voorlopig?) niet is uitgekomen en dat
| |
| |
al die acties en opofferingen tot niets hebben gediend.
Dit boek reconstrueert zeer grondig en zeer verdienstelijk een interessante periode uit de Nederlandse geschiedenis. Voor de leek is het wat te gedetailleerd, maar het doet onweerstaanbaar denken aan mogelijke parallellen die nog niet zijn uitgespit. Er is zowat overal onderzoek gedaan naar de nationale communistische partijen, maar een systematische, gedetailleerde vergelijking van deze partijen in hun relatie tot de CPSU zou zeer verhelderend zijn. In dat kader past ook de vraag naar hun bedreigende karakter: hebben ze echt gefungeerd als potentiële vijfde colonnes voor de Sovjet-Unie? De vraag hangt uiteraard samen met heel de KoudeOorlogproblematiek, waarin de communistische dreiging altijd fel is opgeblazen ten bate van allerlei dubieuze westerse belangen. En wie vergelijkt ooit eens de rol van de katholieke kerk in Nederland met de rol van de CPN? Ook dat is een minderheidsgroepering die volledig aansluit bij een wereldkerk, daarom tot ver in de twintigste eeuw door zeer veel protestanten als een bizarre en zelfs gevaarlijke groepering wordt gezien, en die in de postconciliaire stormen ook niet goed weet welke kant ze uit moet... De vergelijkingsstof ligt voor het rapen!
□ Jacques De Maere
Arthur Stam, De CPN en haar buitenlandse kameraden Proletarisch internationalisme in Nederland, Aspekt, Amsterdam, 2004, 477 blz., 32,00 euro, ISBN 90-5911-126-5.
| |
Gefnuikte idealen
Vorig jaar publiceerde Gerard Groeneveld de lezenswaardige studie Kriegsberichter over Nederlandse SS-oorlogsverslaggevers (recensie in Streven, november 2004, blz. 954). Als direct vervolg daarop heeft hij nu een uniek tijdsdocument uitgegeven. Het gaat om een dagboek uit 1941-1942 van een Nederlandse vrijwilliger die naar het Oostfront trok om mee te vechten tegen het gevaarlijke bolsjewisme. De auteur, de Rotterdammer Paul Metz (1908-1942), een ietwat kleurloze en maatschappelijk weinig geslaagde figuur, meldde zich aan voor het Vrijwilligerslegioen Nederland en vertrok in augustus 1941 naar Polen.
Met zijn hoge idealen kwam hij al snel bedrogen uit. De Duitsers bleken de Hollanders bot te behandelen, de levensomstandigheden waren beroerd en zijn compagnie moest vooral wachten en nietsdoen. De gedesillusioneerde Metz probeerde naar Holland terug te gaan, maar werd gedwongen te blijven en mee te strijden in Rusland, en hij maakte er maar het beste van. In augustus 1942 stierf hij in de buurt van Leningrad door een verdwaalde kogel. Zijn treurige avontuur had precies een jaar geduurd.
Het dagboek levert fascinerende lectuur op. Het is goed geschreven en geeft de lezer een ontnuchterend en indringend beeld van het leven aan het front. Natuurlijk lezen we over onmenselijke kou, muggen en zinloze verwondingen, maar ook over de onmin met de Duitse leiding, de dagelijkse teleurstellingen en sprankjes hoop. Metz blijkt daarbij bezield door oprechte ide- | |
| |
alen, die botsen met de harde werkelijkheid. Zo wordt hij in de Poolse stad Krakau bevangen door medelijden met armoedige kinderen en droomt hij even over een eerlijke verdeling van welvaart in een wereld-socialisme. Ook is hij tot op het laatst verontwaardigd over onrecht, zelfs wanneer het de vijandelijke Russen treft. Hij heeft nog wel meer sympathieke trekken, deze schrijver: hij lijkt eerlijk en nuchter, loyaal, gevoelig zelfs. Als lezer besef je dat hij voor de verkeerde zaak staat, maar je moet wel een hart van steen hebben om niet met hem mee te leven. Dit alles maakt dat zijn boek beslist meer is dan een strikt historisch document: het laat zich lezen als een stuk literatuur met de allure van een tragedie.
Het boekje is voorbeeldig uitgegeven in, jawel, een bruine band met stofomslag en in een fraaie, strakke lay-out. Uiteraard is het geheel voorzien van inleiding, foto's en voetnoten. Het dagboek zelf is in de oorspronkelijke spelling opgenomen. Dat is een heel gelukkige keus: het versterkt de overtuigingskracht en stoort absoluut niet. Kortom, deze uitgave is in alle opzichten warm aanbevolen.
□ Vincent Hunink
Paul Metz, Mussertman aan het oostfront, ingeleid en bezorgd door Gerard Groeneveld, Vantilt, Nijmegen, 2005, 128 blz., 19,00 euro, ISBN 90-77503-25-0.
| |
De onnodige Boerenoorlog (deel 2)
Eind 2003 publiceerde de Nederlandse jurist en amateur-historicus Math Ver stegen De onnodige Boerenoorlog. De Boeren in de aanval (besproken in Streven, mei 2004, blz. 473-475), het eerste deel van een overzichtswerk waarin hij het relaas brengt van de Tweede Boerenoorlog (1899-1902) tussen Groot-Brit-tannië en de Zuid-Afrikaanse Boerenrepublieken, Transvaal en Oranje Vrijstaat. In mei van dit jaar verscheen het lang verwachte tweede (en tevens laatste) deel: De Britse stoomwals. De titel zegt reeds voldoende. Terwijl de Boeren tijdens de eerste maanden van het conflict nog een aantal successen konden boeken, keren de kansen in het voorjaar van 1900, nadat de Britse troepen op volle sterkte gekomen zijn. Een eerste grote overwinning behalen de Britten op 27 februari 1900 in de slag bij Paardeberg, meteen het begin van het einde voor de Boeren. Op 13 maart wordt Bloemfontein, de hoofdstad van Oranje Vrijstaat, ingenomen en op 5 juni valt ook de Transvaalse hoofdstad Pretoria in handen van de Britten.
Opperbevelhebber Roberts meent dat met de bezetting van de twee hoofdsteden de Britse overwinning een feit is, maar dat blijkt al snel een zware vergissing. De Boeren reorganiseren zich in kleine elite-eenheden en gaan over tot guerrilla-acties, een succesvolle strategie, want keer op keer krijgen de Britse troepen pijnlijke stoten te verwerken van de ongrijpbare Boerencommando's. Het doet de Britse legerleiding uiteindelijk naar bijzonder drastische maatregelen grijpen. Om de guerrillastrijders te isoleren worden systematisch boerderijen platgebrand, oogsten verwoest en veestapels vernietigd. Meer dan 150.000 achtergebleven vrouwen, kinderen en (zwarte) bedienden worden bijeengebracht in concentratie- | |
| |
kampen, waar de levensomstandigheden zo slecht zijn dat ongeveer 50.000 van hen het leven laten. Volledigheidshalve dient wel gezegd dat er binnen de Britse legertop aanvankelijk grote onenigheid heerst over deze tactiek en dat er in Groot-Brittannië zelf, zodra het nieuws van de concentratiekampen bekend raakt, heel wat commotie ontstaat, tot op het hoogste politieke niveau.
Voorts mag de weerzinwekkende Britse oorlogsstrategie niet doen vergeten dat ook de Boeren zich meermaals van hun minder fraaie kant hebben laten zien. Zo is er het stuitende fanatisme van een aantal Boerenleiders, de presidenten Kruger (Transvaal) en Steyn (Oranje Vrijstaat) op kop, die kost wat kost de oorlog willen voortzetten. Boeren die zich willen overgeven of bereid zijn te onderhandelen worden door deze ‘bittereinders’ genadeloos aangepakt. En wat te denken van Boerencommando's die tijdens het gevecht Britse uniformen dragen of gebruikmaken van dumdumkogels? Nog het meest schokkend ten slotte is het verregaande misprijzen van de Boeren voor de niet-blanke bevolking. Zwarten die, gewapend of ongewapend, het Britse leger hebben gesteund en in han-den vallen van de Boeren, worden zonder pardon afgemaakt. In het ‘Verdrag van Vereeniging’, dat op 31 mei 1902 een einde maakt aan de oorlog, worden aan de zwarte inwoners overigens geen politieke rechten toegekend, een toegeving van de Britten aan de Boeren en meteen ook een van de oorzaken van het latere apartheidssysteem. In zijn ‘Nabeschouwing’ schenkt Verstegen speciaal aandacht aan het weinig benijdenswaardige lot van de niet-blanken in deze ‘Witmansoorlog’ en klaagt aan dat noch de Boeren, noch de Britten in deze kwestie destijds een rechtschapen standpunt hebben ingenomen.
Net als in het eerste deel van De onnodige Boerenoorlog wordt het geheel afgesloten met een verzorgd notenapparaat (al is de laatste noot blijkbaar in de drukpers blijven steken), een bibliografie, en een register. Kaarten en foto's ontbreken evenmin en op de keurige vormgeving valt ook hier niets aan te merken. In het ‘Voorwoord’ betreurt de auteur dat het onderwijs vandaag nog nauwelijks aandacht besteedt aan dit stukje geschiedenis. Het is een bekommernis die door ondergetekende wordt gedeeld. Bovendien was er tot voor kort geen Nederlandstalig overzichtswerk voorhanden dat geactualiseerd is en voor een breed publiek toegankelijk. Alleen daarom al is De onnodige Boerenoorlog van Math Verstegen meer dan welkom.
□ Stijn Geudens
Math Verstegen, De onnodige Boerenoorlog, deel 2: de Britse stoomwals, Aprilis, Zaltbommel, 2005, 167 blz., 24,00 euro, ISBN 905994-038-5 (in België wordt het boek verdeeld door Agora Uitgeverscentrum in Aalst/Erembodegem).
|
|