Streven. Jaargang 72
(2005)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 842]
| |
PodiumEen geheugen van papierUmberto Eco (o1932) heeft intussen ruim de leeftijd bereikt waarop beroemde mensen erover gaan denken memoires te schrijven. Hij koos voor een geromanceerde terugblik. De mysterieuze vlam van koningin LoanaGa naar eind[1] bevat een aantal persoonlijke herinneringen, maar leest allereerst als een roman, het verhaal van een zestiger die, twee maanden na een zwaar infarct, in een ziekenhuiskamer ontwaakt en ontdekt dat zijn persoonlijke geheugen compleet verdwenen is. De dokter moet hem vertellen dat hij Giambattista Bodoni heet (ik noem hem verder zoals zijn intimi Yambo) en gehuwd is. Echtgenote Paola vertelt op haar beurt dat hij ook nog kinderen en kleinkinderen heeft, een florissante antiquariaatsboekhandel uitbaat, enz. Als de amnesie blijft aanslepen, bedenken de behandelende geneesheer en de echtgenote dat Yambo beter een tijd in zijn geboortehuis zou gaan logeren. Een of ander relict uit zijn jeugdjaren kan daar voor een bevrijdende schok zorgen. Hij vindt er vooral stapels oude tijdschriften, jeugdverhalen en strips (waaronder uiteraard Koningin Loana): Yambo is blijkbaar opgegroeid tussen lectuur en ontdekt al herlezende welke kijk op de wereld hij zo kon opsteken. Het blijft bij moeizame reconstructies omdat hij alles ‘opnieuw [...] voor het eerst’ (blz. 226) moet doornemen en geen enkele bladzijde echt herkent. Hij herkent evenmin zijn eigen jeugdgedichten, die kennelijk verwijzen naar smachtende gevoelens waarvan hij zich het voorwerp niet meer herinnert... De situatie kantelt als hij een echt kostbaar foliant ontdekt: zijn grootvader, die al in tweedehands boeken deed, had een zeventiende-eeuwse Shakespeare op de kop getikt en nooit beseft dat het een uiterst zeldzaam exemplaar was van de eerste editie. De ongehoorde ontdekking is goed voor een tweede infarct! Daarna is Yambo | |
[pagina 843]
| |
weer in coma - en ziet hij, van alles en iedereen afgesneden, een reeks eindelijk terugkerende jeugdherinneringen aan zijn geestesoog voorbijtrekken. Ze knappen af net voor de ooit aanbedene zich weer zou vertonen; de lezer begrijpt dat Yambo een paar seconden te vroeg sterft. Yambo beseft dat hij ‘nooit uit de boekenwereld gekomen’ (blz. 366) is; de handelaar in zeldzame boeken is een ironisch alter ego van de auteur. We vernemen in De mysterieuze vlam overigens meer over zijn leesvoer als adolescent dan over de kostbare han-delswaar later. Ook dat ligt in het verlengde van een voorkeur van Eco zelf, die als wetenschapper geregeld publiceerde over triviaalliteratuurGa naar eind[2] en daar ook in zijn romans graag pasticherend bij aanleunt: De naam van de roos was een middeleeuwse whodunit. De myste-rieuze vlam is, met zijn focus op de jeugdjaren van de verteller, eerder een Bildungsroman - met de pikante bijzonderheid dat Yambo zijn identiteit niet ontleent aan grootse voorbeelden of indrukwekkende leermeestersGa naar eind[3], maar allereerst aan pulpliteratuur. Eco was het aan zijn profiel verplicht onverwacht uit de hoek te komen. Zijn boek oogt zelfs letterlijk onverwacht omdat hij er, gekleurd of zwart-wit, tientallen kaften, plaatjes uit strips of foto's uit mode- of filmbladen in opneemt. De beschouwingen die hij er bij monde van Yambo aan wijdt zijn voor een stuk zelf pastiche van sommige bekende analyses over pulpliteratuur; de allusies en knipoogjes concentreren zich bij nader toezien wel rond enkele krachtlijnen waarmee Eco, meer dan in zijn vroegere romans, lijkt aan te sluiten bij enkele bedenkelijke trends in de hedendaagse letteren. (Eco zelf zou, desgevraagd, allicht beweren dat hij ook die trends pasticheert; ik neem, in dit korte bestek, even het risico hem au sérieux te nemen.) Yambo's jeugd valt samen met de Tweede Wereldoorlog. De beeldverhalen die hij later herleest, de radiomuziek die hij reconstrueert via oude platen die hij ook terugvindt en zelfs zijn schoolschriften bevatten onvermijdelijk de nodige fascistische propaganda. Hij verwondert zich er achteraf vooral over dat die boodschap de verzameling toch niet domineert: er bleef tegelijk, in een merkwaardig soort schizofrenieGa naar eind[4], plaats voor romantische schlagers en voor importmateriaal uit de States dat de officiële leer uiteraard ignoreerde. De vraag waarom beide registers zo overvloedig voorhanden bleven, komt niet aan de orde; we vernemen evenmin waarom de knaap zo te zien een tijdlang van de fascistische waarheid overtuigd leek (en dus evenmin waarom het fascisme überhaupt heel Italië in zijn greep kreeg). Met enige overdrijving zou je kunnen zeggen dat de hele politieke visie van de roman zich beperkt tot het kleurig-pittoreske register van het stripverhaal. Wie de roman gelezen heeft, zal opmerken dat Yambo in het derde deel, waar zijn herinneringen na zijn tweede infarct terugkomen, minstens uitvoerig vertelt hoe hij ooit een paar deserteurs die naar het antifascistische verzet wilden overlopen een handje geholpen heeft door hen 's nachts te gidsen langs een gevaarlijk ravijnpad dat alleen enkele kwajongens kenden. | |
[pagina 844]
| |
Naar goed gebruik bevestigt de ‘uitzondering’ de regel: de knaap beleeft het huzarenstuk goeddeels in het register van zijn beeldverhalen (‘alles wat ik had gelezen kwam nu goed van pas’, blz. 336). Als de nachtelijke tocht onverwacht twee dodelijke slachtoffers maakt, is hij achteraf maandenlang van streek en verkiest hij uiteindelijk de hele zaak te verdringen. De mysterieuze vlam brengt ons naar een wereld zonder politieke analyse en zonder echt engagement. Als volwassene lijkt Yambo, die dan zonder goed te weten waarom liefst zo weinig mo-gelijk naar zijn geboortehuis terugkeert, best in staat tot een genereus gebaar, een handtekening onder een petitie tegen een doodvonnis of een storting voor een goed doel. Alle breed verbreide ellende beschouwt hij kennelijk als onvermijdelijk - ‘alsof [hij] wilde zeggen dat de wereld een mislukking is en dat daar niets aan te doen is’ (blz. 61). In zijn ultieme coma maakt Yambo zich soms even zorgen om de gevoelens die vrouw en kinderen naast zijn sterfbed moeten doormaken. Hij kan hen hoe dan ook niet bereiken, ziet of hoort hen zelfs niet en concludeert vlot dat zijn onvermogen hem van iedereen isoleert en hij dus beter onbezorgd van zijn ‘zwevende toestand’ (blz. 383) kan genieten: ‘hier zijn geen anderen, de enige maatstaf ben ikzelf’ (blz. 387). De coma legitimeert zo een bijzonder extreme variant van een solipsisme waar (post)moderne romanpersonages zich vaker aan bezondigen. De enige ander waar Yambo echt nieuwsgierig naar blijft is zijn jeugdliefde Lila, met wie hij overigens nooit iets heeft ‘gehad’ omdat het meisje op haar achttiende met haar ouders naar Brazilië is geëmigreerd. In de herinneringen die zich in dat verband melden (en waarin hij haar nooit face a face te zien krijgt) klinkt het als ‘het banale verhaal van een kalverliefde’ (blz. 268), die opnieuw rijkelijk gestoffeerd is met lectuurreminiscenties. We lezen bijvoorbeeld dat het zijn grote droom was met Lila de laatste scène uit Cyrano de Bergerac (Edmond Rostand, 1897) over te doen: de stervende Cyrano krijgt daar een eerste en meteen laatste kus van zijn in stilte aanbeden nicht Roxane, die zijn liefde pas op zijn sterfdag raadt! De meeste mensen zouden er gewoon ‘een mooie jeugdherinnering’ aan overhouden ‘zoals iedereen die heeft’ (blz. 268); Yambo beweert liever dat hij in zijn niet direct zeldzame amoureuze avonturen naar Lila's profiel is blijven zoeken. Veertig jaar later verneemt hij dat ze kort na haar emigratie in Brazilië overleden was; het plotse besef dat hij al die tijd van een overledene gedroomd heeft, lijkt de belangrijkste oorzaak van zijn eerste infarct, dat met dit te pijnlijke nieuws ook alle andere herinneringen liquideert. Ook hier is het moeilijk de grens te trekken tussen pastiche en ernst. De lezer kan, naar eigen smaak of stemming, concluderen dat Eco de gebruikelijke subtiele meanders van de psychologische roman te kijk zet of integendeel ontroerd meevoelen met een verzwegen en deels onbesefte tragedie. Cyrano overleeft Roxane deze keer veertig jaar: de afwijking is, naar keuze, grotesk of pathetisch. De laatste bladzijden van De mysterieuze vlam | |
[pagina 845]
| |
beschrijven een soort gedroomd visioen, waarin strippersonages een heuse Apocalyps animeren; Yambo schouwt onder andere een Stad van Kristal (blz. 399) als Hemels Jeruzalem en verwacht dat de prodigia zullen uitlopen op een stralende verschijning van Lila. De absoluut extravagante finale lijkt een wilde parodie; ze klinkt desgewenst tragisch omdat ze de ultieme ijlkoorts van een stervende weergeeft, die zijn Lila ook nog eens net niet te zien krijgt. Het belangrijkste is hoe dan ook dat het, of men dit alles nu als kolder of als pathos wil afdoen, bij zuiver subjectieve moeilijkheden blijft, die voor Yambo's echte leven nauwelijks verschil maken. Een van zijn vrienden insinueert dat de zoektocht naar Lila's profiel als ‘excuus’ (blz. 269) diende voor zijn buitenechtelijke relaties. Die lijken ook zonder die verklaring begrijpelijk en zelfs, ook voor de echtgenote, bijna voor de hand liggend. Yambo leidt een tegelijk goedgevuld en wat vrijblijvend leven - met een psychologisch binnentuintje waar hij geregeld over zal gemijmerd hebben en waar hij zich, in zijn coma, graag alleen in vermeit. Yambo ontleent zijn identiteit aan overvloedige lectuur. Eco's vijfde roman is op zijn manier een Don Quichot. De auteur zelf legt de link nergens omdat hij deze keer liever voor triviale verwijzingen opteert. Het is verrassender dat ook de recensenten dat verband, voorzover mij bekend, nooit aanstipten: het meesterwerk van Cervantes (of althans het eerste deel ervan) is juist dit jaar vierhonderd jaar oud... In die vier eeuwen is er dan psychologisch wel veel verschoven. De dolende ridder was allicht knettergek (de sublieme Don Quichot is een bedenksel van de Romantiek), maar dacht tenminste nog dat hij in de wereld een taak te vervullen had. De buitenwereld interesseert Yambo zo te zien nauwelijks: de man zonder geheugen is allereerst, ook vóór zijn infarcten, een man zonder veel sterke banden. Die fundamentele onverschilligheid voor ongeveer alles en iedereen kon Cervantes zich waarschijnlijk nog niet voorstellen. □ Paul Pelckmans | |
[pagina 846]
| |
Roddy Doyle en De man achter LouisRoddy Doyle is eerst en vooral ‘a Dub’ - een Dubliner - en pas daarna ook Ier. Hij groeide op in Dublin, ging gewoon naar de ‘Christian Brothers’ en niet naar een van de ‘betere’ scholen waar Ierse ouders zo graag hun kinderen naartoe sturen. Hij liep ook college aan de stadsuniversiteit ‘U.C.D.’, in plaats van aan het prestigieuze Trinity College, en ging vervolgens lesgeven in een schooltje in Noord-Dublin, in het hart van een volksbuurt. In 1987 gaf hij in eigen beheer een eerste roman uit, The Commitments, over een jonge kerel uit een arbeiderswijk die probeert een soulband op te richten. Hij verwierf zich daarmee een zekere bekendheid, niet in literaire kringen, maar voornamelijk in het Dublinse, waar de mensen zich krom lachten met het boek. Begrijpelijk, want dat was nu eens een roman waarin een kerel hún taal neerpende, met de trefzekerheid van een hurley-speler: onverdund, brutaal-geestig ‘Dublin slang’. Het verhaal was ook wel grappig, en de types heel herkenbaar, maar vooral de dialoog deed het hem. In 1989 kwam er dan een toneelstuk dat iedere ‘Dub’ gezien moest hebben en waar ook iedere student zijn ouders mee naartoe sleurde. Het heette War, en ging over een ‘Pub-Quiz’, een toen zeer populair verschijnsel in Ierland. Wat er op toneel gebeurde was niet zo bijzonder verrassend (vergelijkbaar met de tv-reeks De Kampioenen), maar op de scène stonden de buren, kerels uit de pub, meisjes uit de fabriek, kantoor, zijzelf, lieden die een dialect gebruikten dat iedereen meteen herkende: grinnikend-droog, langs de neus weg, ironisch, bijtend, met een totale afkeer van de norm en van al wat naar gezag rook - maar gesproken door mensen die in het diepste van hun volkse wezen mild waren, begrijpend, liefdevol, behulpzaam, ‘decent’, ‘great’. De schrijver van War was Doyle. En wat het handelsmerk van Doyle zal blijven de volgende jaren, is deze échte, herkenbare | |
[pagina 847]
| |
‘Dub’, in een onverbloemde, directe taal getekend, niet in minutieuze beschrijvingen, maar door feilloze dialogen, adembenemend ‘juist’ neergezet, geen woord te veel en met een humor die maar luchthartig is omdat de auteur vertrouwd is met het harde, vrij uitzichtloze leven van het ‘klootjesvolk’. Daarna volgen nog The Snapper en The Van, samen met The Commitments uitgegeven als The Barrytown Trilogy na het succes van de verfilming van deze boeken. Doyle was geklasseerd: een volkse schrijver die het geluk had dat zijn grappige boekjes verfilmd werden. Geen literatuur, zoiets... Maar in 1993 won hij plots de gegeerde Booker Prize met Paddy Clarke Ha Ha Ha. Het leven gezien door de ogen van een Iers tienjarig jongetje. Uitgepuurd, scherp geëtst, korte krachtige zinnetjes, ieder woord doeltreffend, beheerst. Een gaaf meesterwerkje dat tot de beste romans van de hedendaagse literatuur moet gerekend worden. Doyle dus toch geen volksschrijver? Dat moest hij natuurlijk eerst écht bewijzen. De vrouw (die tegen de deur aanliep) was dan wel een volksvrouw, maar humor was slechts sporadisch in de roman aanwezig en de realistische, pijnlijke manier waarop Doyle het onderwerp mishandelde vrouwen benaderde, deed heel wat stof opwaaien en kon moeilijk ‘volks’ genoemd worden. Na de Booker Prize houdt Doyle op met lesgeven en gooit zich fulltime op zijn schrijverschap. Hij vat het plan op een historische trilogie te schrijven die het beeld zou weergeven van de twintigste eeuw. De ster Henry Smart begint in Dublin in 1916, het jaar van de ‘terrible beauty’. Het stelende en bedriegende veertienjarige straatjoch, Henry Smart, bevindt zich tussen de helden van de Paasopstand in de ‘General Post Office’, het centrum van de opstand. Hij gelooft in de socialistisch-nationalistische idealen van het I.R.A, van De Valera en Collins, en is bereid zonder verpinken te moorden tijdens de daaropvolgende Ierse burgeroorlog, gelijk waar in Ierland. Een historische roman onmogelijk nog te vergelijken met The Commitments, groots opgezet, gedragen door de brede adem van het episch historisch gebeuren, met weliswaar een antiheld in de hoofdrol, maar dan een die zich nog wel inzet voor een groter ideaal. Ondertussen is Doyle een meester geworden in het schrijven van dialogen waarin nog maar enkel het hoogstnodige gezegd wordt, en de stiltes tussen de karige woorden de onuitgesproken spanning tussen de protagonisten doen zinderen. Niet de verhaalstof maar de dialogen, die een soort hels ritme aanhouden dat de roman voortstuwt, jagen de lezer op. In zijn laatste roman, De man achter Louis, is Henry op de loop. In het begin naar Londen, naar Engeland, naar het platteland, want nu wordt hij op zijn beurt onontkoombaar achtervolgd door sinistere I.R.A. ‘verraders’ of'verklikkers’. Dan maar naar de States. In een wereldstad als New York moet je toch kunnen verdwijnen, denkt hij. En aan de kost komen. Geld verdienen. Als je het in Amerika wil maken moet je handel drijven. In zeep, in reclame, in porno, of als sandwichman die onder zijn panelen sterke drank smokkelt gedurende de drooglegging. Hoewel | |
[pagina 848]
| |
je dan het gevaar loopt met de maffia in aanraking te komen... wat ook gebeurt. Henry vlucht naar Chicago en daar gebeurt het mirakel. Hij hoort Louis Armstrong spelen en raakt helemaal in de ban van de nieuwe muziek en haar hogepriester. Ook Armstrong heeft het moeilijk. Omdat hij zwart is en omdat hij als potentiële bron van inkomen ook een mogelijke prooi is voor de maffia. Hij heeft een blanke nodig, en Henry wordt zijn pseudo-manager, blanke lijfwacht en medeplichtige bij inbraken. Een van die inbraken pleegt hij in het huis waar zijn vroegere schooljuf woont die naar hem op zoek is, samen met hun dochtertje, Saorse... Henry kiest voor zijn familie - of is het Armstrong die hem in de steek laat? Nu achtervolgd door armoede, Ierse moordenaars en de maffia trekken ze als bedelaars rond in de States tijdens de jaren van de Great Depression. Het is de eerste roman waarin Doyle Ierland en zijn roots verlaten heeft en daarmee blijkbaar ook de vaste grond onder zijn voeten. Niettegenstaande hij zich duidelijk uitgebreid gedocumenteerd heeft, schrijft hij toch niet met de trefzekerheid van zijn (tot nu toe allemaal) Ierse romans. Ik mis ook een krachtig motief, een dragende passie. Jazz is weliswaar een belangrijk thema, maar noch de ont-dekking van de jazz, noch de vriendschap met de profeet van de jazz slepen de lezer mee. De onrechtvaardige behandeling van de zwarten is een ander thema, maar is nooit meeslepend genoeg. De armoede tijdens de Depressie zou er een geweest kunnen zijn. Zelfs de fameuze Doyle-dialogen, die de motor van de roman moeten zijn, doen het niet meer en klinken vals. Ze lijken soms gewoon uit oude gangsterfilms geplukt en komen totaal ongeloofwaardig over. Soms kun je niet meer uitmaken welke van de protagonisten er nu eigenlijk aan het woord is. Totaal onwerkelijk worden ze in de Nederlandse vertaling, waarin ze het snibbige, bitsige, onderkoelde ook nog kwijtspelen. Toen Doyle aan deze roman begon, wist hij helemaal niet hoe die ging aflopen. Het kan natuurlijk inspirerend werken samen met je ‘held’ iedere volgende stap te ontdekken, maar in dit boek heeft dat geleid tot te veel ‘toevalligheden’ (bijvoorbeeld bij het veelvuldig ‘ontsnappen’ aan het noodlot of de onmogelijke ontmoeting met zijn vrouw), tot chronische overdrijvingen, valse he-roïek en een totaal dwaas einde: Henry die half dood belandt op een filmset met Henry Fonda. Dit wil echter niet zeggen dat De man achter Louis niet lezenswaard zou zijn. Doyle heeft zich tot een échte vakman ontwikkeld, een schrijver die misschien wel eens met een ietsje zwakker boek uitpakt, maar dat blijft dan toch nog altijd een roman die veel interessanter is en sterker dan wat wij gemiddeld in het Nederlands taalgebied produceren. Ik kijk in elk geval al uit naar het volgende boek in De laatste Oproep-trilogie of een andere roman van Doyle. □ Victor De Raeymaeker Roddy Doyle, De man achter Louis, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2005, 447 blz., 19,95 euro, ISBN 90-388-1428-3. |
|