| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Het boek Job
Tijdens het lezen van het boek Job komt men er gaandeweg achter dat alle bijzonderheden waardoor de figuur Job zo bekend is geworden alléén in de twee eerste hoofdstukken én in het slot-hoofdstuk te vinden zijn. Het zijn deze twee verhalende secties die het boek Job een afgeronde en min of meer ho-mogene plot bieden. Toch lijkt het nauwelijks de moeite waard alleen over die drie hoofdstukken in het bijzonder een uitvoerige studie te schrijven. Zou men zich niet beter kunnen bezighouden met de bijna veertig andere hoofdstukken waarin de verhaalfiguren - de vrienden van Job, God, en Job zelf - uitgebreid aan het woord komen over het existentiële vraagstuk van het lijden?
In een bijzonder interessante literatuurwetenschappelijke studie toont Lambert Wierenga op overtuigende wijze aan dat die kleine prozasecties aan begin en einde van het bijbelboek Job zo relevant zijn voor een goed verstaan van het hele bijbelboek dat zij wel degelijk een aparte en nauwgezette bestudering verdienen. Wil de lezer de functie en de betekenis van die poëtische, argumentatieve, monologische en dialogische dimensies van het boek - die veertig andere hoofdstukken dus - goed in de greep krijgen, dan is een scherpe analyse van dat verhalende raamwerk essentieel.
Die analyse voltrekt hij in vijf rondes. Eerst worden de specifieke aspecten van het boek Job bekeken die zich
| |
| |
voordoen als op dit werk een systematische literaire lezing wordt uitgeprobeerd: de tekstuele eenheid van het geschrift, de leesregels waarmee het boek dient te worden benaderd, en de eisen waaraan een lezer moet voldoen wil hij of zij komen tot een bevredigende lezing ervan. In een tweede ronde volgt dan een narratologische beschrijving van dat begin en einde: de verteller die het Job-verhaal organiseert en de lezers zijn instructies aanbiedt. In het derde deel wordende procédés beschreven die het verhaal constitueren: personages, hemelscènes, experimenten en confrontaties. Deze vormen immers de ingrediënten die de intrige gaan vormen waarvan de figuur Job de spil en de inzet vormt. In het vierde hoofdstuk wordt de balans opgemaakt: welke instructie moet de lezer uit begin en einde van het boek Job opdoen om het geschrift in zijn totale structuur en thematiek aan te pakken en te verwerken? In het slothoofdstuk worden alle gegevens die de analyse tot dusver heeft opgeleverd onderzocht op het effect ervan. Dat leidt tot verrassende resultaten. Zo komt de lezer erachter dat Job geleidelijk aan te maken krijgt met een conflict dat eigenlijk niet bij hem hoort, maar dat hem wordt aangepraat door zijn vrienden. En dan blijkt het boek Job uiteindelijk te gaan over de identiteit van God.
Een imponerende studie die weliswaar het nodige van de lezer vergt, maar het lezen van het boek Job daarna ook enorm kan verrijken. De lay-out van het boek, die naar mijn mening door de auteur zelf is verzorgd, is niet optimaal. En dat is bij een boek met een dergelijke prijs toch wat gênant. Ook aan de bibliografie schort het een en ander. Van heel wat publicaties die in de voetnoten in verkorte vorm zijn weergegeven blijkt de titel niet te zijn opgenomen. Ik heb vergeefs gezocht naar de complete gegevens van o.a. Tamine & Hubert; Van Gorp; Dubois; Ricardou; Lintvelt. Maar het blijft een indrukwekkend boek!
□ Panc Beentjes
Lambert Wierenga, ‘Job’: Het leed, het vuil en de laster. De prozasecties van ‘Job’ gelezen als routeplanner voor het boek ‘Job’, Kok, Kampen, 2004, 312 blz., 34,90 euro, ISBN 90-435-1002-5.
| |
Onderscheiding
In dit boek onderzoekt de auteur Hans Zollner de theologische betekenis van een van de kernstukken uit de ‘Geestelijke Oefeningen’ van Ignatius van Loyola. Zijn aandacht is gericht op de onderscheiding tijdens het keuzeproces, met name op de troostervaring waarmee een dergelijk proces gepaard kan gaan. Het onderzoek loopt dus niet uit op een psychologische en pedagogische duiding van het spirituele meesterwerkje; het accent ligt op de verheldering van het mysterie van het leven dat de sfeer van de ‘Oefeningen’ doordesemt. Het mysterie laat zich dan ervaren wanneer de zoekende en biddende mens troost ten deel valt. De authenticiteit van die ervaring laat zich aflezen aan de toename van hoop, geloof en liefde die de mens humaniseert.
Als aanloop voor zijn onderzoek schetst Zollner kort en overzichtelijk de ontstaansgeschiedenis, het doel en de
| |
| |
dynamiek van de ‘Oefeningen’. Daarop volgt een tweede deel, waarin de inbedding van het spiritualiteitsboekje in de christelijke traditie wordt gepresenteerd aan de hand van een christelijke lectuur van bijbelse passages en van een typering van enkele grootmeesters uit de spiritualiteit uit de eerste vijftien eeuwen van de christelijke traditie. De bedoeling van deze schets bestaat er niet in aan te wijzen waar en aan wie Ignatius materiaal heeft ontleend voor de ontwikkeling van zijn spiritueel ontwerp, maar wel scherp de typische trekken van de regels tot onderscheiding op de voorgrond te brengen. Boven de sfeer van moraal of moralisering uit gaat het bij die regels om de ontdekking van de wil van God in het persoonlijke leven, en dit op basis van de onderscheiding van de innerlijke bewegingen die de mens bewonen. De verbinding van de ordening van de innerlijke bewegingen met het troostcriterium van toename aan hoop, geloof en liefde brengt op fundamentele wijze een doorleefde, theologische visie naar boven die vertaald wordt in een praktische levenshulp. De ‘Oefeningen’ houden immers een appel in om leven gevende en mens opbouwende keuzes te maken.
De onderliggende visie (het ferment) uit het kernstuk van de ‘Geestelijke Oefeningen’ probeert Hans Zollner in de neerslag van andere geschriften van Ignatius terug te vinden. Net als in de commentaren op enkele sleutelpassages uit de ‘Oefeningen’ zelf, ontdekt de lezer ook in het geheel van Ignatius’ redactioneel werk precieze en boeiende commentaren. Bij wijze van refrein keert de titel van het onderzoek, Trost - Zunahne an Hoffining, Glaube und Liebe telkens terug, en dit zonder de betekenis van de teksten geweld aan te doen.
Uit dit commentaar mag blijken dat het tweede gedeelte het hart van het onderzoek uitmaakt. In het derde deel worden de (tweeëntwintig) regels analytisch besproken. Het vierde deel dat het boek afsluit, biedt een systematische terugblik op de resultaten van het onderzoek. Daarin wordt de theologische visie als mystagogisch getypeerd: de zoekende en biddende mens kan zijn verbondenheid met God, de Gids van het leven, versterken én hij kan spiritueel groeien om vaardig in het dagelijks leven te staan. Contemplatief in de actie zijn, de samenhang zien tussen Gods zorg om de wereld en de zorg van mensen om elkaar en God (Gods wil) zoeken en vinden in alles - dit zijn krachtlijnen uit Ignatius’ spiritualiteit. In die zin zijn de ‘Oefeningen’ een wezenlijke bijdrage aan de geschiedenis en aan de actuele beleving van spiritualiteit, - aldus de auteur.
Het boek brengt niet enkel de kern van de ‘Geestelijke Oefeningen’ in beeld, het laat ook zien wie Ignatius was. Niet het beeld van een vaktheoloog maar dat van een levens- en geloofsgids komt te voorschijn, wiens fundamenteel verlangen en spirituele levenskunst het was Liefde te ontvangen. Aangezien de uitwerking van een theologie van de ‘Geestelijke Oefeningen’ in de laatste decennia nagenoeg is stilgevallen, is deze bijdrage van cruciaal belang voor academici die de band tussen spiritualiteit en theologie ter harte willen nemen en voor hen die zich als levensbegeleider willen verdiepen in de dynamiek van de ‘Gees- | |
| |
telijke Oefeningen’.
□ Geert Faseur
Hans Zoliner, Trost - Zunahme an Hoffnung, Glaube and Liebe. Zum theologischen Ferment der ignatianischen ‘Unterscheidung der Geister’ (= Innsbrucker theologische Studien, 68), Tyrolia Verlag, Innsbruck/Wien, 2004, 340 blz., 34,00 euro, ISBN 3-7022-2607-9.
| |
Sterven en rouw in joods perspectief
In onze moderne samenleving die bij tijd en wijle ingericht lijkt om ziekte, ouderdom en dood uit te bannen, bestaat de laatste jaren een toenemende belangstelling voor rituelen rondom het sterven, begrafenis en rouw. Dat de joodse traditie een rijke schat aan riten en regels biedt die rouwenden helpt vorm te geven aan hun ervaring met de dood, is over het algemeen nauwelijks bekend. Vooral de grote rol die daarbij aan de gemeenschap wordt toebedeeld springt daarbij in het oog.
Dit alles wordt op een uitgebreide en bijzonder leesbare wijze toegelicht in een fors, mooi vormgegeven boek dat onlangs werd gepubliceerd. Het informeert de lezers zeer uitgebreid over werkelijk alle mogelijke aspecten en facetten van de joodse traditie met betrekking tot sterven en rouw. Behalve een beschrijving van de rituelen en gebruiken (deel 1), wordt ook een aantal thema's en concepten - mensbeeld, herleving van de doden, solidariteit, menselijke waardigheid, troost - uitgewerkt die aan de basis van deze joodse visie liggen (deel 2). Het boek laat zien dat de joodse traditie nog steeds actuele in zichten en antwoorden te bieden heeft voor iedereen die worstelt met vragen rond euthanasie, stervensbegeleiding, verlies en rouwverwerking.
In de functionele voetnoten wordt verwezen naar passages in de Hebreeuwse bijbel, in de rabbijnse literatuur en in moderne publicaties. Ook zijn in een apart hoofdstuk de belangrijkste teksten opgenomen die tijdens begrafenis en rouwperiode centraal staan. Een werkelijk voorbeeldige verklarende woordenlijst bevat alle joodse termen die in het boek worden gebruikt. Een uitvoerige bibliografie en een uitgebreid register van termen ronden dit in alle opzichten mooie boek af.
De auteur heeft eerder al verscheidene artikelen over sterven en rouw in de joodse traditie geschreven. Zij is ook de initiatiefneemster van het Joods Hospice Immanuel in Amsterdam.
□ Panc Beentjes
Sasja Martel, Sterk als de dood. Sterven en rouw in joods perspectief, Eburon, Delft, 2004, 368 blz., 39,90 euro, ISBN 90-597-2040-7.
| |
Economie
Hoe vrij is de markt zonder (spirituele) grenzen?
Is er een alternatief voor het kapitalistisch economisch model denkbaar? Deze vraag, die steeds prangender wordt in het licht van de exponentiële economische groei in landen als India en China, staat centraal in het boekje
| |
| |
Hoe vrij is de markt zonder (spirituele) grenzen?, een boekje dat naar aanleiding van een studiedag van het Vlaams Netwerk voor Zakenethiek in oktober 2004 tot stand kwam. In feite bundelt het een alternatief van bedrijfsethicus Laszlo Zsolnai (de boeddhistische economie) en een reeks commentaren hierop.
Zsolnai pleit voor een ‘spiritualisering’ van de economie. Hij vindt die in een boeddhistische economie, waar niet welvaart en groei, maar evenwicht en zuinigheid centraal staan. De morele grondslag van het kapitalisme, het homo oeconomicus-model is volgens hem namelijk achterhaald. Zo kiest de mens niet altijd voor wat hem het meeste opbrengt, maar voor wat hem het minste leed bezorgt. Ziedaar de essentie van een boeddhistische levensstijl: de bevrijding van alle leed. Een boeddhistische economie heeft daarom niet het maximaliseren van winst tot doel, maar net het bevrijden van allerlei vormen van lijden. Elk bedrijf heeft bijgevolg een verantwoordelijkheid ten aanzien van de gemeenschap (inclusief natuur en toekomstige generaties). Enkel wanneer een bedrijf deze verantwoordelijkheid ten volle opneemt, kan er sprake zijn van een duurzame en ethische economie.
Het boek bevat drie soorten kritieken op deze boeddhistische benadering. Luc Van Liedekerke en Toon Vandevelde bekritiseren vooral de argumentatielijn van Zsolnai. Men kan volgens hen niet vanuit een kritiek op een economische theorie (homo oeconomicusmodel), de pijnpunten van de economische realiteit blootleggen, laat staan er een oplossing voor vinden. Daarvoor is het verschil tussen de economische wetenschap en de feitelijke productiewijze te groot.
Een tweede vorm van kritiek betreft de bruikbaarheid en wenselijkheid van boeddhistische principes in de westerse kapitalistische economie. Bart van de Ven wijst erop dat zelfs de boeddhistische economie het kapitalistische systeem (en dus ook het winstprincipe) nodig heeft. Hoe ethisch en duurzaam ook, een bedrijf moet winst maken om te blijven bestaan. Volgens Machiel Karskens is er geen nood aan boeddhistische principes. Men kan dezelfde principes van soberheid en zorg voor de toekomst ook vanuit economisch oogpunt verdedigen. Marc Bontemps voegt daaraan toe dat de zorg voor mens en natuur ook in andere spirituele strekkingen bestaat en dat ook in boeddhistische landen schade wordt toegebracht aan mens en natuur.
De derde kritiek viseert het gebrek aan institutionele afdwingbaarheid van Zsolnais spiritualisering van de economie. Wil men iets doen aan de problemen van de vrije markt, dan vereist dit meer dan een persoonlijke spirituele inkeer. Er is vooral nood aan een algemene, publieke mentaliteitswijziging, aldus Ronald Commers en Wim Vandekerckhove.
De redacteurs Suzan Langenberg en Wim Vandekerckhove wilden met de boeddhistische benadering van Zsolnai een gedachteoefening opstellen die de discussie rond de grenzen van de vrije markt op gang moet brengen. Laszlo Zsolnai biedt zo een alternatief en hoewel de andere auteurs zijn bekommernissen delen, zien ze geen oplossing in het adopteren van niet afdwingbare principes uit een cultuur die ver van de
| |
| |
onze ligt. Dit betekent volgens de redacteurs niet dat het opzet van het boek niet geslaagd is. De verschillende tegenwerpingen tegen het homo oeconomicusmodel en Zsolnais visie over de asym-metrische verantwoordelijkheid zijn heel relevant voor de zakenethiek.
Als gedachteoefening is dit boekje dan ook geslaagd. De commentaren op de boeddhistische visie van Zsolnai verbreden het debat naar een kritische reflectie op de kapitalistische economie. Op die manier wordt vermeden dat het thema beperkt blijft tot de zin en onzin van een boeddhistische economie. Maar het boekje mist nog een tweede of derde alternatief om de vraag uit de titel een meer positieve invulling te geven.
□ Jochanan Eynikel
Suzan Langenberg en Wim Vandekerckhove (red.), Hoe vrij is de markt zonder (spirituele) grenzen?, Garant, Antwerpen/Apeldoorn, 2005, 14,90 euro, ISBN 90-4411-760-2.
| |
Kunst
Bernd en Hilla Becher
In 1994 is de jaarlijkse internationale prijs van de Hasselblad Foundation - waarmee een uitzonderlijk verdienstelijke fotograaf wordt geëerd - naar het Duitse echtpaar Bernd en Hilla Becher gegaan. Terecht: de Bechers hebben een origineel en consistent oeuvre tot stand gebracht, met grote esthetische en documentarische kwaliteiten, dat direct herkenbaar is en een hele generatie van talentrijke jonge fotografen aan de kunstacademie van Düsseldorf heeft beïnvloed. Ongetwijfeld hebben zij in de geschiedenis van de fotografie een plaats verworven. Sedert het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw fotograferen Bernd en Hilla Becher indus-triële gebouwen die in sommige streken het landschap bepalen, maar waarvan het bestaan door de evolutie van de techniek en economische verschijnselen als de delokalisatie, bedreigd is. Hun vaak in series gepresenteerde opnamen van watertorens, hoogovens, schachttorens en zovele andere elementen van industriële architectuur, zijn alle liefhebbers van hedendaagse kunst bekend. De waardering voor hun werk is in de loop der jaren verschoven: zij werden eerst geassocieerd met minimalistische kunstenaars als Carl Andre of Sol LeWitt, dan geprezen als documentalisten die een grote dienst bewijzen aan de industriële archeologie, en nu meer en meer erkend om hun creatieve bijdrage aan de ontwikkeling van de kunstfotografie.
Het werk van de Bechers is paradoxaal. Hun frontale zwart-witfoto's zoeken objectiviteit en precisie in de weergave van puur functionele gebouwen. Toch stralen ze een opmerkelijke poëtische kracht uit, mede door hun vormelijke kwaliteiten en de subtiele lichtinval. Deze foto's zijn uiterst realistisch en enigszins abstract tegelijk: gashouders of koeltorens worden uit hun omgeving geïsoleerd en verschijnen als autonome sculpturen, en het beeld dat de fotografen ons ervan leveren, kan waargenomen worden als een zelfstandig spel van lijnen en vormen 6f als een subliem portret van een
| |
| |
bouwsel dat er ineens uitziet als een levend wezen (het is niet verwonderlijk dat sommigen van de beste leerlingen van de Bechers, zoals Ruff en Struth, onder meer als portretfotografen uitmunten).
Naar aanleiding van de uitreiking van de Hasselbladprijs is bij de uitgeverij Schirmer/Mosel een boekje verschenen waarin een zestigtal fotografieën van de Bechers zijn gereproduceerd. Deze uitgave is bedoeld als een bloemlezing uit hun gevarieerde oeuvre, van 1961 tot 2002. De variatie ligt daarbij niet in de stijl, die constant is gebleven, maar in de keuze van de gefotografeerde gebouwen, die zich steeds uitgebreid heeft. Voor een eerste kennismaking biedt deze gelegenheidsuitgave een mooie selectie van werken, met een korte, maar degelijke inleiding van de hand van een kenner, Susanne Lange. Wie zich verder in het oeuvre wil verdiepen, verwijs ik naar een ander, bij dezelfde uitgeverij in 1993 onder de titel Typologien industrielier Bauten verschenen boek, dat 130 fotografische composities van Bernd en Hilla Becher bevat. Elk van die composities is samengesteld uit negen, twaalf, vijftien, of soms zelfs nog meer foto's van industriële gebouwen van een zelfde type. Zo biedt Typologien met zijn talrijke afbeeldingen een rijkelijk overzicht van het hele oeuvre van de Bechers, terwijl Grundformen er een voorsmaakje van geeft.
□ Jan Koenot
Bernd en Hilla Becher, Grundformen industrieller Bauten, Schirmer/ Mosel, München, 1994, 144 blz., 24,80 euro, ISBN 3-82960150-6.
Bernd en Huila Becher, Typologien industrieller Bauten, Schirmer/ Mosel, München, 1993, 276 blz., 78,00 euro, ISBN 3-8296-0092-5.
| |
Literatuur
De tuin van de sultan van Rome
Elke grootstad herbergt onzichtbare mensen. Mensen van wie we ons niet bewust zijn dat ze er zijn. Een aantal van hen wil ook liefst zo onzichtbaar mogelijk blijven, omdat opgemerkt worden gevaar betekent. Gevaar om gearresteerd en het land uitgezet te worden bijvoorbeeld. Het zijn de zogenaamde ‘illegalen’, mensen die administratief ook werkelijk niet (mogen) bestaan. Meestal benaderen we hen met enige schroom. Een wat vreemde mix van schuldgevoel, achterdocht en vrees lijkt hiervoor verantwoordelijk. Nochtans zijn ook ‘illegalen’ gewoonweg mensen. Mensen weliswaar met een complexe levensloop die soms vreselijke dingen hebben meegemaakt en die zich in uiterst barre omstandigheden staande moeten houden.
De levensverhalen van ‘illegalen’ optekenen is evenwel een delicate taak. Veelal zijn het maatschappelijk werkers of kunstenaars die zich hierover ontfermen. In het eerste geval is de kans dat het goede en niet ideologisch gekleurde literatuur oplevert erg klein. In het geval van kunstenaars merk je niet zelden een merkwaardige gekunsteldheid die eigen lijkt te zijn aan geëngageerde (en dikwijls op vraag gemaakte) kunst.
| |
| |
Geen van beide doet recht aan de bijzondere gewoonheid van het leven van deze mensen. Ook De tuin van de sultan van Rome verhaalt het leven van ‘een illegaal’ maar slaagt erin deze valkuilen te ontwijken. De auteur, Louise O. Fresco, staat aan het hoofd van de Food and Agricultural Organisation (FAO) en woont en werkt in Rome. Ze heeft reeds meerdere boeken, waaronder romans en essays, op haar naam staan. Het boek lijkt te zijn ontstaan doordat ze zich plots bewust werd van de aanwezigheid van haar ‘illegale’ medebewoners. Die indruk wordt nog versterkt doordat de roman in de'jé -vorm is geschreven.
Het verhaal dat Louise Fresco vertelt is ontdaan van alle pathos die geëngageerde literatuur zo onleesbaar maakt. Haar heldere stijl en de beknoptheid van het boek, honderd kleine bladzijden, versterken de soberheid van haar vertelling. Dat aspect en haar focus op de vertekening van het realiteitsbeeld van het hoofdpersonage vormen de kracht van dit boek. De ‘je-persoon’ kijkt immers vanuit het wereldbeeld dat hij meekreeg uit zijn thuisomgeving naar zijn leefomgeving in Rome. Welke vreselijke gevolgen dat heeft, lezen we in de slotscène van het boek en wil ik hier liever nog niet onthullen. Het moet echter gezegd dat de kracht van het boek ook meteen de zwakte is. Het verhaal beklijft al bij al té weinig en het levensverhaal van het hoofdpersonage wordt in dit beperkt aantal bladzijden eerder oppervlakkig in kaart gebracht. Toch is De tuin van de sultan van Rome een aanrader, al was het maar omdat het verhaal op een heel leesbare en eerlijke manier onze ogen opent voor het leven van mensen die we dagelijks trachten niet te zien.
□ Johan Van der Auweraert
Louise O. Fresco, De tuin van de sultan van Rome, Prometheus, Amsterdam, 2005, 105 blz., 12,50 euro, ISBN 90-446-0619-0.
| |
Tijdsnede. Notities 1994-2000
‘Aan deze leegte valt niet te tornen, we krijgen ze niet van haar plek’. In zijn vorig jaar uitgegeven dagboekfragmenten stapelt Wannes Van de Velde de uitgelezen woorden en doorleefde wijsheid laag na laag op elkaar. Terwijl de leegte blijft, kabbelen traag en ingetogen zijn gedachten steeds verder. Het schrijven van Wannes Van de Velde is een zoeken naar trage lijnen en deze zo lang mogelijk aanhouden. Hij is als Sisyfus, die zich telkens weer omdraait om zijn steen de helling op te rollen, of ook wel als een zwerver die ‘ver voorbij de terminus gedwaald is om de rustige golfslag van het leven zo lang mogelijk te ondergaan’. ‘Adem, ruimte, traagheid’, schrijft Wannes, ‘het is de moeilijke weg, maar uiteindelijk de meest lonende.’ Dit dagboek is een zes jaar diepe ademhaling, breed uitgeschreven en tastbaar gemaakt in de tijd: ‘Ondertussen reist de planeet rustig verder en ik ook, met het weinige dat mijn handen kunnen omvatten’.
De lijn die dit boek door de leegte trekt, is bovendien een radicale afwijzing van totalitaire middelmaat. Een vloek om de oppervlakkige show en de massa die niet kan omgaan met kwetsbaarheid en machteloosheid. Een schop naar de mensen die boos zijn op
| |
| |
de zon als ze niet schijnt. ‘Geef mij de richel, de goot desnoods’, staat er, ‘maar duw me niet op de middenweg.’ Er zijn nog andere lijnen. Zo is er de moeilijke band van Wannes Van de Velde met Antwerpen, zijn geboortestad die hij niet los kan laten, maar die kapotgemaakt is door sloop en nieuwbouw, en hardnekkig extreem-rechts. Er zijn ook de talloze verwijzingen naar medekunstenaars en plaatsen die vereeuwigd zijn in liedjes. Bovendien groeit zo tussen de - vaak erg poëtische - prozaregels door langzaam de intimiteit met een mens die weinig verschilt van zijn liedjes en gedichten, maar anderzijds ook de wat gegeneerde blik in de ziel van iemand die zich kwetsbaar en ontroerend blootgeeft. Een mens ook die keihard en scherp kan oordelen, maar tegelijk steeds mild en tastend blijft zoeken naar kleine stukjes echtheid.
Een laatste trage lijn in dit dagboek is het langzame verval. Een groeiend bewustzijn van de relativiteit en verschrikkelijke eindigheid van alles. Hier en daar is er wel een zekere zweem van greep op de dingen, zoals een gevoel van dankbaarheid dat niet gericht is op enig opperwezen, maar aan het einde van deze sombere lijnen staat de loodzware diagnose van een levensbedreigende kanker die zich in het bloed van Wannes heeft genesteld. Voor hem betekent dit de aankondiging van een dood, die hij verwacht en die hij, door het wegvallen van heel wat vrienden, meer en meer vertrouwt. ‘De dood heeft ons nodig’, zo stelt hij en ook: ieder sterven is loutering want ‘... er zal altijd een nieuw begin mogelijk zijn...’.
□ Gert Van Langendonck
Wannes Van de Velde, Tijdsnede. Notities 1994-2000, Uitgeverij P, Leuven, 2004, 280 blz., 22,50 euro, ISBN 90-76895-94-5.
| |
Geschiedenis
Het minste kwaad?
Vorig jaar verschenen twee boeken over vormen van samenwerking met het nazisme. Het minste kwaad, of verachtelijke collaboratie?
In Goebbels’ droomfabrieken. Filmverhalen uit nazi-Duitsland beschrijft Adrian Stahlecker hoe het nazisme heeft ingewerkt op de Wagnercultus in Bayreuth, en op film en toneel in Duitsland: de antisemitische propagandafilms, Leni Riefenstahl, Henny Porten, Veit Harlan, Zarah Leander, Gustav Gründgens en vele anderen passeren de revue. We ontdekken een Führer met een verwrongen kunstenaarsziel, een Goebbels die alles probeert te domineren en te manipuleren, een Gäring die hem dat niet gunt. Er is een meerderheid van kunstenaars die eerst flirt met links, maar in 1933 nazi-eieren voor haar geld kiest, en- soms noodgedwongen - hand- en spandiensten levert; verscheidenen onder hen proberen onder antisemitische rollen uit te komen (bijvoorbeeld in Jud Sass), maar meestal tevergeefs. Voor dames als Leni Riefenstahl of Zarah Leander gaat het gewoon om de lucratiefste keuze, anderen beseffen dat ze buiten het systeem geen toekomst hebben: als emi-grant verliezen ze hun taal, hun be- | |
| |
kendheid, hun contracten. Joden verliezen sowieso alle bestaansmogelijkheden, of erger. Zelfs Fritz Lähner-Beda, de tekstdichter van Hitlers lievelingsoperette Die lustige Witwe, stierf in een vernietigingskamp. Vele betrokkenen waren met joden gehuwd en stonden voor verscheurende keuzes: een laffe scheiding, of trouw die tot een gevaarlijke marginalisering leidde. Distantie was moeilijk, maar niet helemaal onmogelijk. Hoeveel moed is er niet nodig om, zoals Albert Bassermann, als enige op de scène niet de Hitlergroet te brengen tussen alle groetende collega's? Zeer uitzonderlijk was het lot van Gustav Griindgens: ondanks zijn ho-moseksualiteit kon hij vrijwel ongestoord zijn loopbaan uitbouwen, gedragen door zijn populariteit en de bescherming van Gäring. In dat geval moesten zelfs de nazi's water bij hun wijn doen.
Wie zal (ver)oordelen? Een duidelijke rechtspraak ontbrak na de oorlog. De meeste gecompromitteerden (zoals Veit Harlan en zijn vrouw) konden vrij snel weer aan de slag, terwijl de vervolgden van 1933-1945 (zoals Lion Feuchtwanger) in de Koude Oorlog al vlug opnieuw werden vervolgd...
Adrian Stahlecker vertelt het allemaal met verve, in een vlot-vulgariserende, boeiende stijl: zowel de algemene politieke lijn als de (soms smeuïge, dikwijls tragische) persoonlijke lotge-vallen komen tot hun recht, en de informatie is correct. Jammer genoeg wordt het boek ontsierd door tientallen fouten tegen het Duits; in de bibliografie (blz. 335-341) bereikt dat schabouwelijke diepten. Jammer.
* * *
Naargeestiger is De curatoren van het getto. De Vereniging van de Joden in België tijdens de nazi-bezetting van Rudi Van Doorslaer en Jean-Philippe Schreiber. ‘Joodse raad... joods verraad’ (blz. 10)? Deze studie beschrijft de grenzeloze perversiteit van de nazi's, die de joden zelf hun isolement en uiteindelijk hun uitroeiing hebben laten organiseren. In België werd op 25 november 1941 een ‘Vere(e)niging der joden in België’ (VJB) opgericht, die ‘de uitwijking der joden’ moest ‘bevorderen’ (blz. 41). De VJB werd door de nazi's als officiële vertegenwoordiging naar voren geschoven; het lidmaatschap was verplicht, de vereniging mocht en moest als enige eigen onderwijs en sociale zorg organiseren. Maar de (moreel gezagvolle) leiders organiseerden ook geheel of gedeeltelijk de (voorbereiding van) de registratie van de joden, de verdeling van de davidster, de ‘tewerkstelling’ in het Westen en het Oosten,... Door hun moreel gezag haalden ze vaak hun mensen over de fatale streep, en ze hebben voor de nazi's het vuilste werk gemakkelijker gemaakt.
Na de oorlog waren er verbazend weinig beschuldigingen over hun gedrag, en het gerechtelijk onderzoek is bijna ongemerkt uitgedoofd; pas later is de polemiek hevig opgelaaid. Is hier sprake van een verkeerde inschatting, van ‘de ondraaglijke mislukking van een politiek van het ‘minste kwaad’’ (blz. 111), of van (zware) schuld? De auteurs voeren punten ter verdediging aan: de VJB heeft een verdienstelijk sociaal netwerk uitgebouwd, soms spreidde ze moed ten toon, het fatale
| |
| |
lot werd voor sommigen uitgesteld (al gold dat vooral voor de leiders). De verantwoordelijken waren zich van geen kwaad bewust: ze hadden onder dwang gehandeld, voelden zich gedekt door de hoogste wereldlijke en kerkelijke autoriteiten, en hoopten de schade te beperken (blz. 305-306). Zeer significant is het dagboek van Salomon Van den Berg: ‘Wij, die trouw op onze post gebleven zijn en iedere dag de moffen hebben bestreden, wij tellen niet mee’ (blz. 141). Tja...
Het boek toont zeer goed de complexe motivering aan van het collaboratiegedrag, maar nog beter de ingebouwde noodzaak van de mislukking ervan. Het jodendom kende een traditie van onderdanige representatie bij de (zo vaak vijandige) overheid; de schade beperken werd door de woord-voerders als plicht gezien. De joodse leiders zetten zich af tegen de talrijke duits-joodse immigranten, tegen de niet-orthodoxen, tegen vroegere joodse vertegenwoordigingen, en velen wilden dolgraag ‘erbij’ horen: Salomon Van den Berg bijvoorbeeld ‘kan eigenlijk model staan voor de 19de-eeuwse burger voor wie patriottisme, familie en religie centraal staan’ (blz. 145). Maar niets mocht baten, want de Duitsers hadden alle touwtjes in handen: ook al waren er spanningen tussen verschillende diensten en al hadden ze soms af te rekenen met Belgische instanties, zij hadden een overzicht over het geheel, zij hadden zich alle rechten toegeëigend, zij moesten zich niet houden aan afspraken - de joden hadden de strijd bij voorbaat verloren, en elke poging zelf iets te re-gelen, was een jammerlijke illusie.
In dit boek is er niets vlot-vulgariserend: elf historici gaan op strikt wetenschappelijke manier in op verschillende aspecten van de problematiek. Je zou kunnen zeggen: een koele aanpak. Maar de tragiek van de uitzichtloze keuzes en van het collectieve en persoonlijke noodlot is zo overweldigend, dat wetenschap en emotie een meer dan geslaagd huwelijk aangaan - al is het dan vooral een dodendans.
□ Jacques De Maere
Adrian Stahlecker, Goebbels’ droomfabrieken. Filmverhalen uit nazi-Duitsland, Uitgeverij Aspekt, Soesterberg, 2004, 348 blz., 25,50 euro, ISBN 90-5911298-9.
Rudi Van Doorslaer en Jean-Philippe Schreiber, De curatoren van het getto. De Vereniging van de joden in België tijdens de nazi-bezetting, Lannoo, Tielt, 2004, 412 blz., 29,95 euro, ISBN 90-209-5852-6.
| |
De jodenvervolging in Nederland
Een van de grote vragen waarvoor historici die de geschiedenis van Nederland in de Tweede Wereldoorlog bestuderen zich zien gesteld is, hoe kan worden verklaard dat in Nederland door de Endlösung der Judenfrage een veel hoger percentage joden is omgekomen dan in de omringende landen. Tot dusver is geen bevredigende verklaring voor dit gegeven gevonden, al zijn, uiteraard, verschillende hypotheses naar voren gebracht.
In de dissertatie Gif laten wij niet voortbestaan analyseren de socioloog Pieter Tammes en de historicus en socioloog Marnix Croes de verschillen in
| |
| |
overlevingskansen voor joden binnen Nederland, vanuit de idee dat het wellicht niet mogelijk is een omvattende verklaring op te stellen voor het hoge percentage slachtoffers in Nederland als geheel. Door de aandacht te richten op de - inderdaad vaak opvallende - verschillen op gemeentelijk niveau, hopen de auteurs op het spoor te komen van de factoren die een verklaring kunnen bieden voor de verschillen in overlevingskansen. Daarbij gebruiken zij een combinatie van een meer traditionele historische benadering met, zeker in dit verband bepaald niet gebruikelijke, statistische analyses. Dit levert interessante resultaten op. Zo bestond in de historiografie de idee, dat joden in Nederland beter af waren in overwegend door protestanten bewoonde gebieden, omdat protestanten eerder geneigd zouden zijn geweest joden te helpen onderduiken. Deze idee wordt door Tammes en Croes aan de hand van statistische analyses weerlegd: joden in Nederland waren beter af in overwegend door katholieken bewoonde gebieden, al kunnen de auteurs geen verklaring geven voor de geconstateerde verschillen.
Levert de benadering van Tammes en Croes zo zeker belangwekkende inzichten op, het is jammer dat hun betoog enigszins wordt ontsierd door de neiging zich af te zetten tegen de meer traditionele geschiedschrijving. Zij plaatsen zich daarmee in een traditie van het bepleiten van een meer ‘wetenschappelijke’ geschiedschrijving, die weliswaar in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw opgang maakte, maar sinsdien door historici en geschiedfilosofen als te eenzijdig werd en wordt afgewezen. Tekenend is dat de auteurs zich in dezen onder meer beroepen op een artikel van Sir Karl Popper uit de jaren zestig - alsof Popper het laatste woord in het debat over de wetenschappelijkheid van de geschiedschrijving heeft gesproken, alsof zijn ideeën niet door tal van historici en geschiedfilosofen fundamenteel zijn bekritiseerd. Een opstelling die ruimte laat voor pluralisme in de geschiedschrijving lijkt me daarom de voorkeur te verdienen boven de houding van Tammes en Croes. Een en ander laat natuurlijk onverlet, dat zij met hun studie een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de geschiedschrijving van de jodenvervolging in Nederland.
□ Herman Simissen
Marnix Croes en Pieter Tammes, ‘Gif laten wij niet voortbestaan’: een onderzoek naar de overlevingskansen van joden in de Nederlandse gemeenten, 1940-1945, Aksant, Amsterdam, 2004, 614 blz., 35,00 euro, ISBN 90-5260-131-3.
| |
Het boek in de Lage Landen
Feestbundels vormen vaak een fraaie afspiegeling van het werk en de interessegebieden van een gelauwerde. Met liefst bijna tweeduizend bladzijden wordt hulde gebracht aan Elly CockxIndestege, hoofd van de afdeling Kostbare Werken in de Koninklijke Bibliotheek van België in Brussel. Uit de talloze bijdragen blijkt niet alleen op welke gebieden zij actief is geweest, maar ook met welke mensen uit België, Nederland en elders zij vruchtbare contacten heeft gelegd, die vaak uitmondden in
| |
| |
vriendschappen. De Latijnse titel van het boek, dat als monogram ECI de kaften siert, geeft aan dat zowel handschriften als gedrukte werken tot haar werkterrein behoorden. Het nadeel van feestbundels is, dat zij vaak moeilijk te bespreken zijn, omdat de erin opgenomen stof zeer uiteenlopend en omvattend kan zijn. In het eerste deel zijn (na de bio-bibliografie met 376 nummers) bijdragen opgenomen over handschriften, incunabelen en kalligrafie; in het tweede deel bijdragen over drukken van de zestiende tot de twintigste eeuw; en in het derde deel bijdragen over band, papier, verzamelaars en verzamelingen. Elk van de delen is voorzien van een register. Heldere illustraties, zowel in kleur als zwart-wit, zijn in alle delen opgenomen. Gezamenlijk bieden deze drie delen een boeiende inkijk in de rijkgeschakeerde boekgeschiedenis van vooral de Lage Landen, die de laatste decennia een hoog niveau heeft bereikt.
Het is niet eenvoudig bij de presentatie van dit Festschrift een keuze te maken uit de overvloed aan intrigerende en verrijkende publicaties. Ik zal uit elke afdeling een zodanige keuze maken, dat de breedte en de diepte van de artikelen enigszins ter sprake komt. In de afdeling handschriften geeft Jos Hermans de eerste rijke resultaten omtrent een vrij klein handschriftje uit de collectie van de Overijsselse uitgever en boekenverzamelaar W.E.J. Tjeenk Wil-link, te weten een ‘Ordinarius’-kalender uit het klooster Groenendaal aan het einde van de vijftiende eeuw. Via ingenieus detectivewerk kan Gisela Gerritsen-Geywitz aantonen, dat Nicolaes Ketelaer en Gherit van der Leempt (hardnekkig De Leempt genoemd), die het allereerste boek in de Noordelijke Nederlanden drukten, ook als boekverkopers actief waren. Chris Coppens publiceert de (tweede) fondscatalogus van Plantijn uit 1572, waarvan slechts één exemplaar bekend is. Van de hand van P.J. Buijnsters is er een terreinver-kenning op het gebied van het achttiende-eeuwse kinderboek, waarbij de Amsterdamse uitgever Willem Houtgraaf (1763-1791) centraal staat. Een tweede verkenningstocht verricht Raf Van Laere naar plaatselijke drukkerijen in (Belgisch) Limburg tijdens de negentiende eeuw. De Nederlandse invloed op het boekbinden in Hongarije wordt door Marianne Rozsondai onderzocht aan de hand van boekbanden om gedrukte werken van Miklós Misztótfalusi Kis. Een postume bijdrage van Jan Deschamps beschrijft het leven van de befaamde bibliofiel Constant Philip Serrure (1805-1872).
Tweeduizend bladzijden vakmanschap voor een vakvrouw. En ook al die andere bibliofielen zullen er intens van genieten.
□ Paul Begheyn
E codicihus impressieque. Opstellen over het hoek in de Lage Landen voor Elly Cockx-lndestege, 3 delen, Leuven, Peeters, 2004, resp. 338, 716 en 636 blz., samen 222,60 euro, ISBN 90-429-1421-1;90-429-1422-X;90-429-1423-8.
|
|