Streven. Jaargang 72
(2005)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 737]
| |
ForumHeeft Europa nog een religie nodig?In 2003 verscheen in Frankrijk het boek A-t-on encore besoin d'une religion?Ga naar eind[1] van filosoof André Comte-Sponville, schrijver en priester Bernard Feillet en journalist en schrijver Alain Rémond. In dit werk gaat Comte-Sponville in op de vraag wat er zou overblijven van het christelijke Westen als het niet meer christelijk zou zijn. Ik was nieuwsgierig naar zijn antwoord, omdat ComteSponville een filosoof is die, zoals hij zelf zegt, ‘gekozen’ heeft voor een atheïstische visieGa naar eind[2]. Voor Comte-Sponville zijn er maar twee mogelijke antwoorden. Ofwel is men van oordeel dat er niets overblijft, en dan kunnen we beter de boeken sluiten, omdat we dan geen enkel wapen meer hebben tegen fanatisme en nihilisme. Ofwel blijft er wel iets over, maar wat dan? Voor Comte-Sponville is het niet omdat men in het Westen minder en minder in God zou geloven dat men zou moeten afzien van alle morele, culturele en spirituele waarden die ontstaan zijn en gedurende eeuwen werden doorgegeven door de grote christelijke religies. Wat er dus voor hem overblijft is niet een gemeenschappelijk geloof, maar wel een gemeenschappelijke trouw aan die waarden die we ontvangen hebben, en die wij ook moeten doorgeven. Comte-Sponville beschouwt zichzelf als een ‘athée fidèle’Ga naar eind[3], atheïst omdat hij niet in God gelooft en trouw omdat hij zich herkent in een bepaalde traditie, een bepaalde geschiedenis en in de Griekse en joods-christelijke waarden. Ik denk dat deze gedachte voor heel wat westerlingen opgaat. Dit doet mij denken aan wat Peter | |
[pagina 738]
| |
Schmidt, hoogleraar bijbelexegese, ‘cultuurchristenen’ noemt: ‘mensen die het christendom een warm hart toedragen om wat het in de voorbije eeuwen aan culturele verwezenlijkingen gepresteerd heeft [...]. Het grootste deel van de kerkelijke geloofsbelijdenis hebben zij achter zich gelaten als een historisch begrijpelijk, zelfs bewonderenswaardig, maar nu definitief achterhaald denk- en leefkader. Hun band met de christelijke kerken moet doorgaans gezocht worden in ethische en esthetische waarden, waarvan het christendom oorsprong of historische uitdrukking geweest is’Ga naar eind[4]. Het gaat hier dus ook om mensen die de kerk en het christendom de rug hebben toegekeerd, maar zich blijven herkennen in de ‘geërfde’ waarden. Voor Comte-Sponville is het duidelijk dat het niet is omdat deze waarden door de religie werden doorgegeven dat ze ook een religie nodig hebben om te blijven bestaan. ‘Moeten wij in God geloven om te denken dat oprechtheid beter is dan leugen, moed beter dan lafheid, dat zachtheid en mededogen beter zijn dan geweld en wreedheid, liefde beter dan haat? Natuurlijk niet!’Ga naar eind[5]. Voor hem kan een samenleving het zonder religie stellen, zeker als men religie verstaat als godsdienst (geloof in een transcendente en persoonlijke God), maar kan ze niet zonder trouw aan gedeelde waarden. Voor Comte-Sponville impliceert atheïsme niet dat er afstand gedaan wordt van een geestelijk leven. Voor hem bestaan er vormen van geestelijk leven - zelf gebruikt hij het woord ‘spiritualités’ - die niets te maken hebben met godsdienst. Ik laat hem even aan het woord: ‘[...] [qu']il existe encore d'immenses spiritualités qui n'étaient ou ne sont en rien des religions, au sens d'une foi en un Dieu transcendent, personnel et créateur’Ga naar eind[6]. Voor hem is spiritualiteit een ervaring. Hij verklaart als atheïst dat zijn hoogste spirituele ervaring een mystieke ervaring is. Hij geeft toe dat hij lang een weerstand gevoeld heeft tegen dat woord, maar dat hij er geen beter voor gevonden heeft. Hij verklaart dit als volgt: in het woord mystiek zit het woord mysterie: ‘Mystère de quoi? Mystère de tout’Ga naar eind[7]. Eén vraag is voor Comte-Sponville niet te beantwoorden, de vraag naar het zijn. Het bestaan van alles is voor hem niet uit te leggen. Voor hem bestaat een deel van het geestelijk leven erin dit mysterie te bewonen. Misschien is de term ‘mystieke ervaring’ in deze betekenis wat eigenaardig, maar een gevoeligheid voor het mysterie is een teken van openheid en daarom een aansporing (te trachten) verder te denken. Waarschijnlijk zijn heel wat tijdgenoten gevoeliger voor het mysterie dan men denkt, al zoeken zij het antwoord op hun vragen minder dan voorheen bij de gevestigde instituten. In hetzelfde boek heeft Bernard Feillet het over ‘restituer le mystère de Dieu a l'humanité’Ga naar eind[8]. Volgens hem is het een belangrijk taak voor de kerken het mysterie van God dat ze te lang gemonopoliseerd hebben, terug te geven aan de gehele mensheid. Ze hebben te veel de nadruk gelegd op de juistheid van hun leer als enige waarheid over het mysterie van God. Zoals hij het treffend verwoordt: ‘Elles en ont éclairé beaucoup, elles en ont désespéré autant’Ga naar eind[9]. Voor hem | |
[pagina 739]
| |
is dit een belangrijke opdracht, als de kerken hun betekenis niet willen verliezen. Zoals ik hiervoor al schreef, is het niet omdat Comte-Sponville niet in God gelooft dat hij niets interessants te vertellen heeft over het religieuze. Daarom vind ik het spijtig dat hij een naar mijn gevoel reductionistische benadering heeft van de hoop bij sommige gelovigen op een bestaan na de dood. Volgens hem gaat het om een narcistische neiging en vindt hij de vraag zelfs ‘quelque peu dérisoire ou anecdotique’Ga naar eind[10]. Niemand zal betwisten dat er in dit verlangen narcistische elementen kunnen meespelen, maar de vraag is of hiermee alles gezegd is. Het is natuurlijk niet mijn bedoeling hier argumenten aan te geven voor het bestaan van ‘iets’ na de dood, maar ik zou dit verlangen toch op een meer genuanceerde of rijkere manier behandeld willen zien. Jef Van Gerwen heeft in zijn geestelijk testament OnderwegGa naar eind[11] een interessant en existentieel doorleefd hoofdstuk gewijd aan de hoop op onsterfelijkheid. Ik ga hier geen samenvatting geven van dat hoofdstuk, want dat zou de inhoud ervan verarmen. Wel wil ik twee elementen aangeven die kunnen illustreren dat dit verlangen verder kan gaan dan een vasthouden aan de eigen persoon. In de eerste plaats kan het gaan om een verlangen naar eeuwigheid in de opstand tegen de dood van wie ons dierbaar isGa naar eind[12]. Van Gerwen vermeldt het niet, maar het verlangen (een) geliefde(n) na de dood terug te zien dateert volgens de Franse historicus Jean Delumeau al van de eerste eeuwen van het christendomGa naar eind[13]. Volgens Delumeau, die gespecialiseerd is in de geschiedenis van de ‘mentalitésreligieuses’ heeft die hoop een rol gespeeld gedurende de hele christelijke geschiedenis en leeft de hoop de geliefde(n) na de dood terug te zien nog steeds. In de tweede plaats gaat het om een ervaring die niet minder existentieel is: de schreeuw van protest om hen die in de loop van de geschiedenis naamloos en wreed geliquideerd werden. Het gaat hier om een roep om gerechtigheidGa naar eind[14]. Het is iets dat ook mij bezighoudt, al vóór ik daarover iets bij Van Gerwen las. Bij het lezen over om het even welke periode in de geschiedenis wordt men voortdurend geconfronteerd met moordende veldslagen, slachtpartijen en epidemies, en de verwezenlijkingen van de mens die niet het resultaat zijn van bloedvergieten zijn gering. Ook architectuur, beeldhouwkunst en schilderkunst staan vrij dicht bij de macht en de (onvermijdelijke?) excessen ervan, denken wij maar aan Michelangelo en Bernini. Met literatuur en muziek komt men soms uit de gevarenzone, en dan nog, want Corneille, Racine, Molière, Rameau, Lully en Charpentier schreven voor de kunstlievende machtswellusteling Lodewijk XIV, in een periode waarin duizenden Fransen in bloedige oorlogen omkwamen of verminkt werden, en waarin grote delen van de bevolking in schrijnende armoede leefden. Kortom, ik kan mij niet verzoenen met een hegeliaanse visie op de geschiedenis die de slachtoffers in het ongelijk stelt. In De Gebroeders Karamazow laat Dostojewski een van zijn personages | |
[pagina 740]
| |
het als volgt verwoorden: ‘Ik blijf liever bij mijn ongewroken leed en onblusbare verontwaardiging, als zou ik ook ongelijk hebben’Ga naar eind[15]. Dit is een gegeven dat ook bij de protestantse theoloog H.M. Kuitert een belangrijke rol gespeeld heeft tijdens zijn lange loopbaan, en waardoor hij aanvankelijk een bestaan na de dood als een kernpunt van het geloof beschouwde, hoewel hij hierop in zijn laatste geschriften lijkt terug te komenGa naar eind[16]. Nogmaals: ik heb geen argumenten willen geven voor een bestaan na de dood en ik heb dit probleem hier ook niet uitputtend willen (kunnen) behandelen, maar ik heb wel willen aangeven dat de vraag op zich niet zo karikaturaal of narcistisch hoeft te zijn.
Om te besluiten: nog afgezien van de vraag of de christelijke religie in het Westen zal verdwijnen, vind ik het een goede zaak dat er ook uit atheïstische hoek belangstelling bestaat voor het christelijk erfgoed. Een open belangstelling van atheïsten voor de religie kan inspirerend werken voor beide partijen, zeker als het debat op een rustige en heldere wijze wordt gevoerd. En dat debat blijft blijkbaar aan de gang: in 2004 verscheen over dit onderwerp ook Le religieux après la religion, een dialoog tussen Luc Ferry en Marcel GauchetGa naar eind[17]. Misschien stof voor een ander artikel? □ Bruno Segers | |
[pagina 741]
| |
De Eerste Wereldoorlog in foto'sHet is al vaker gezegd: Nederland is het laatste decennium in de ban van 1914-1918 geraakt en ook in het jaar 2004, negentig jaar na het begin van de Eerste Wereldoorlog, zijn er weer de nodige nieuwe titels over dat uitermate bloedige begin van die zogenaamde ‘korte, twintigste eeuw’ verschenen. De meeste ervan zijn pure oefeningen voor de geest, maar er zijn er ook twee die een streling zijn voor het oog. Twee fraaie fotoboeken zagen het licht, die qua thematiek ook nog eens mooi op elkaar bleken aan te sluiten: het slothoofdstuk van het ene is het thema van het andere en het openingshoofdstuk van het andere is het thema van het een. Het eerste is het fotoboek van Wim van de Hulst, die een keuze maakte uit zijn eigen, uitgebreide (sepiakleurige) collectie om een prachtig vormgegeven ooggetuigenverslag samen te stellen van de strijd zelf, met de nadruk op het woord ‘oog’. In zo'n vijfentwintig deels thematische en deels chronologische hoofdstukken wordt de kijker door de oorlog gevoerd, waarbij als enig minpuntje een waarschijnlijk uit de aard van de collectie voortkomende voorkeur voor de strijd in het Westen opvalt. Maar ook Van de Hulst weet dat foto's op zich niets zeggen, en dus zijn zij terecht van com-mentaar voorzien, geleverd door de Nederlandse expert Koen Koch, bekend van diverse artikelen over de Eerste Wereldoorlog en het begeleiden van slagveldexcursies. Het tweede boek is gebaseerd op zelfgemaakte (kleuren)foto's van Marius van Leeuwen, wat al aangeeft dat niet de strijd zelf centraal staat, maar de nog zichtbare sporen van die strijd en de wijze waarop die strijd wordt herinnerd, herdacht, herleefd (en nagespeeld). Daarmee staat het met nog één been in een tweede historisch discours dat de laatste jaren in de belangstelling staat: niet meer zozeer de geschiedenis van de gebeurtenis zelf, maar de wijze waarop er daarna met die gebeurtenis is omgegaan. In Nederland kenden we dat soort geschiedschrijving natuurlijk met name met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog en de zogenaamde politionele acties (zeg maar: koloniale oorlogvoering), maar nu dus met dit boek ook met betrekking tot de Eerste Wereld- | |
[pagina 742]
| |
oorlog. Het is met andere woorden een uitermate interessante geschiedschrijving over en geschiedverbeelding van de wijze waarop door nabestaanden of anderszins geinteresseerden met de oorlog is en wordt omgegaan; een geschiedenis van opleving en afname van interesse; een geschiedenis van de weg van aandacht voor de plannen van generaals naar aandacht voor het ‘leven’ van de loopgraafsoldaat; een geschiedenis van de superioriteit van het wapentuig naar wat dat tuig doet met de menselijke geest en het menselijke lichaam; een geschiedenis van trotse grandeur tot medeleven en medelijden; een geschiedenis van kunstzinnige vormgeving; een geschiedenis ook van museale verandering. Het bewijst maar weer eens dat niet alleen iedere tijd zijn eigen geschiedenis kent - afhankelijk van vrijgekomen materiaal en de verandering van vraagstelling - maar ook dat dit nog meer opgaat voor de wijze waarop met de geschiedenis wordt omgegaan. Niet alleen de geschiedenis zelf is een verhaal zonder eind, maar ook het beleven van de geschiedenis is dat. Dat wordt bijvoorbeeld mooi gekarakteriseerd door de vervloeking die Siegfried Sassoon over de herdenkingspoort aan de Menenweg in Ieper uitsprak - te veel Britse zelfingenomenheid, te veel ‘bravo and hurrah’ -, terwijl die poort vandaag welhaast hét symbool is voor de kreet ‘Nooit meer oorlog’ en ingetogen herdenking. Die verandering van historische interpretatie en waardering wordt echter nog meer gekarakteriseerd door de IJzertoren in Diksmuide, een op zich tot vrede oproepend gedenkteken. Maar het is door de letters AVV-VVK (Allen voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus) ook een symbool van nationalisme. Pacifisme en nationalisme zijn twee zaken die haaks op elkaar staan, en de geschiedenis van de toren toont dan ook een constant heen en weer slingeren tussen beide. Dit zal niet geheel los te zien zijn van de oorsprong van de herdenking in het Interbellum. Toen werd de toren een bedevaartsoord voor vendelzwaaiende jong-socialisten in cor-du-roy-broekjes en leden van de Vlaamse Oud-Strijders. Er wordt nog steeds veel met vendels gezwaaid maar een links imago heeft dat niet meer, en de Vlaamse Oud-Strijders waren zowel antimilitaristisch als Vlaams-nationalistisch. Dat geeft tevens aan dat nog meer dan het boek van Van de Hulst dat van Van Leeuwen niet zonder tekst kan, en in dit geval is die geleverd door Chrisje en Kees Brants, bekend van hun slagveldgids Velden van weleer (die overigens op een van de foto's is te zien). Grappig in dit boek is dat de schrijvers zelf ook niet altijd ontkomen aan hetgeen ze beschrijven. Ook hun visie op de geschiedenis van de geschiedenis is er een die van tijd, plaats en persoon afhankelijk is. Ik neem tenminste aan dat niet allen - en zeker in het verleden niet - het met hun opmerking eens zullen zijn dat de Duitse (massa)begraafplaatsen in Vlaanderen (afgeladen vol met vaak in de ‘neutrale’ herdenkingen en boeken vergeten doden) dóór hun ingetogenheid neutraler zijn en dús ontroerender en beter geschikt om de ‘nooit meer oorlog’-wens gestalte te geven. Ook een bijvoeglijk naamwoord als ‘verwende’ | |
[pagina 743]
| |
voor ‘naoorlogse generaties’ is niet los te zien van een bepaalde wijze van kijken en denken die over een tijd wellicht weer heel anders is, nog afgezien daarvan dat ‘verwend’ een negatieve connotatie heeft, terwijl zeer waarschijnlijk de soldaten in de loopgraven maar wat graag ‘verwend’ zouden zijn geweest. Het is een van de voorbeelden waaruit blijkt dat ook door de beide Brantsen meningen als feiten worden neergezet. Het In Flanders Fields Museum en het Historial de la Grande Guerre zijn bijvoorbeeld niet interessanter dan de ‘musea’ die eraan voorafgingen. Zij worden door hen interessanter gevonden. Dat ik het, evenals met hun mening over de Duitse begraafplaatsen, volledig met hen eens ben, doet daarbij niet ter zake. Goed is dat de schrijvers, ondanks de beperkte ruimte die hun tussen de vele foto's door werd gegund, zich niet hebben beperkt tot een obligaat verhaal, zoals vaak bij boeken het geval is waarin foto's een hoofdrol vervullen. In beide publicaties worden mythes bestreden. Het was mooi om te lezen dat de zelfgemaakte klaproos, sinds enkele jaren (!) in november te zien op de jas van vrijwel iedere Brit, een Franse uitvinding is. Ook is het goed te lezen dat het verhaal dat de aanval op de Somme was bedoeld als verlichting van de Duitse druk op Verdun, niet klopt. Tot dat offensief was al in 1915, dus al voor Verdun, besloten. Jammer echter is dat daar hier en daar bevestigingen van mythes tegenover staan. De Spaanse griep bijvoorbeeld doodde niet massaal omdat iedereen al zwak, ziek en hongerig was. De Spaanse griep doodde overal massaal, onafhankelijk van de lichamelijke constitutie. En de Vlamingen zijn niet alleen oververtegenwoordigd in de Belgische dodenlijsten omdat ze geen Frans spraken en daardoor geen officier konden worden. De gemiddelde opleiding van de Waal was hoger, waardoor hij eerder voor de artillerie in aanmerking kwam dan de Vlaming, die zijn ‘heil’ bij de infanterie moest zoeken. De gemiddelde levensduur van een infanterist - en daarmee van de Vlaming- lag lager dan die van een artillerist. En de vele verschillende neurotische en psychotische aandoeningen van soldaten in het verleden zijn niet dezelfde als het hedendaagse post traumatic stress disorder. Maar het zijn opmerkingen die weinig of niets afdoen van de vaststelling dat beide boeken parels zullen zijn in de collectie van iedereen die interesse heeft voor de Eerste Wereldoorlog. Ik maak slechts één uitzondering: in ieder geval in mijn exemplaar van Ooggetuigen zaten met grote regelmaat pagina's aan elkaar vastgeplakt, tot ongeveer een centimeter van de naad af. Het gevolg is beschadigde foto's of foto's die niet in hun geheel te zien zijn. Eeuwig zonde. □ Leo van Bergen Wim van de Hulst en Koen Koch, Ooggetuigen van de Eerste Wereldoorlog, Anthos, Amsterdam, 2004, 252 blz., ISBN 90-414-0936-X. Chrisje en Kees Brants, Marius van Leeuwen, Levende Herinnering. De oorlog die nooit ophield 1914-1918, Aprilis, Zaltbommel, 2004, 184 blz., ISBN 90-5994-052-0. |
|