Streven. Jaargang 72
(2005)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 647]
| |
PodiumSchilderijen om te lezen
| |
[pagina 648]
| |
dat Gillis Mostaert heus niet de beroerdste schilder van zijn tijd was. De verwaarlozing in de eerder genoemde exposities zou dan eigenlijk niet helemaal terecht zijn, begrijpelijk is ze wel. Mostaert is een hondsvermoeiende schilder. Zoals zoveel van zijn Vlaamse tijdgenoten overigens, dus je kunt het hem amper postuum verwijten. Bovendien laat hij zich niet in een vakje stoppen, en kon hij weten dat er ooit een vak zou ontstaan dat kunstgeschiedenis heet en dol is op indelingen? Was hij eigenlijk wel een landschapsschilder, of enkel een schilder die ruimte nodig had voor zijn kleine ‘figuerkens’ en dus een setting zocht? Bovendien heeft hij ook nog eens een voorkeur voor religieuze en inhoudelijk gecompliceerde thema's uit de traditie, en ja, dan kan je het voor een kunsthandboekenschrijver wel schudden natuurlijk. Dan vraag je om vergetelheid. | |
GrappenmakerMostaert past dus niet in een vakje, en als de musea in Keulen en Antwerpen zich niet over hem ontfermd hadden, zou hij een tweede dood gestorven zijn. Bij de tentoonstelling verscheen geen catalogus, wel een begeleidende publicatie waarin zijn werk een ruim kader krijgt. Het is meteen een aanzet tot emancipatie en een mooie uitvlucht, want met nog geen derde van de getoonde werken kun je moeilijk op de rug de naam ‘Gillis Mostaert’ drukken. De laatste monografie dateert van 1912, aan een nieuwe wordt gewerkt, maar of die publicatie dan ook een tentoonstelling zal krijgen, is nog maar de vraag. Tot voor kort werd hij geacht geboren te zijn in 1534, maar dat is inmiddels gecorrigeerd in 1528, één jaar na de geboorte van Filips II, met wie hij het sterfjaar 1598 deelt. Mostaert was getuige van de ‘troebelen’, die Antwerpen harder troffen dan welke andere stad of streek ook. Hoewel hij het katholicisme nooit vaarwel heeft gezegd, nam hij geloofszaken niet al te ernstig, aldus tijdgenoten. Voor hem was er alleszins geen reden de stad na 1585 te verlaten. Hij schijnt nogal een grappenmaker geweest te zijn, maar blijkbaar wel ernstig genoeg om de verantwoordelijkheid op zich te nemen van liefst tien (eigen) kinderen. Om zo veel mondjes te voeden moet je wel een beetje doorwerken. Zijn opleiding kreeg hij van zijn vader en van Jan Mandyn, een schilder die we vooral van naam kennen - enkel in Bergamo, Dowaai en Sint-Petersburg is werk van hem bewaard. In 1555 werd hij ingeschreven als lid van het Antwerpse Sint-Lucasgilde, hetgeen hem het recht gaf een eigen atelier te runnen en leerlingen op te leiden. De bekendste van hen is Gillis van Coninxloo, die ook na zijn studietijd nog een poos in het atelier nabij de Sint-Walburgiskerk kwam werken, evenals Bartholomeus Spranger en de Bosschenaar Hans Soens. Spranger werd een van de grootste maniëristen die de Nederlanden hebben voortgebracht (wanneer komt daar in het KMSK eens een retrospectieve van?), Soens hield het bij landschappen met nog duidelijke verwijzingen naar Mostaert, Van Conincksloo heeft het vak | |
[pagina 649]
| |
geleerd, bleef landschappen schetsen en schilderen, maar dan wel op zeventiende-eeuwse wijze. Als een echte meester sloeg deze laatste alle goede raad in de wind.
Gillis Mostaert, Markt, 1579, Duitsland, privé-verzameling
| |
SeizoenslandschappenGillis Mostaert was een veelzijdig vakman. Hij schilderde landschappen, historiestukken en genreschilderijen, maar het bekendst is hij toch vanwege zijn figuurstukken. Zijn minuscule figuurtjes zijn gaandeweg maniëristische poppetjes geworden, in elegante poses en volgens de laatste mode, en in de meeste van zijn werken wemelt het ervan. Onhandige stumpers als Ambrosius Francken, Maarten de Vos, Cornelis van Dalem, Jacob Grimmer en de architectuurschilders Hans Vredeman de Vries en Hendrick van Steenwijck de Oude lieten hun werken ‘bevolken’ door Mostaert. Ze leverden hun werken af en kregen ze met mensjes weer terug: zonder uitzondering zijn die op reeds voltooide schilderijen aangebracht. Die taakverdeling is overigens kenmerkend voor de periode. Op een terras vind ik het aangenaam naar mensen te kijken, maar Mostaert overdrijft. Je weet niet waar eerst kijken, het vergt de nodige inspanning het thema terug te vinden (handig dat er bordjes bijhangen, dan weet je wat je moet zoeken). Het zijn kabinetstukken, dus wel handzaam, maar de figuurtjes zijn zelden groter dan twee centimeter. Wie een leesbril nodig heeft, controleert dus best voor hij binnengaat of hij deze ook bij zich heeft, anders is een bezoek tijdverspilling. Dit zijn schilderijen, niet om naar te kijken maar om te lezen. Elk paneel | |
[pagina 650]
| |
is een speurtocht, een zich verliezen in details, en daarom zo hondsvermoeiend. Na dertig werken bekeken te hebben is een mens uitgeput, afgemat, en rijp voor een terras met een weids uitzicht (dat kan op het nabijgelegen Mechelseplein). Mostaert was niet de enige die dol was op mensjes, anderen lieten ze door hem - zoals opgemerkt - ‘inschilderen’. De kunstenaars die het zelf konden, lieten het kunstje evenmin achterwege, zoals de twintig omkaderende werken tonen (waarvan tien uit de eigen collectie). Ik noem enkel Lucas van Valckenborgh, Hans van Wechelen, Abel Grimmer en Hans Bol. Een opsomming heeft geen zin, maar bij al deze meesters is te zien dat hun werken veel weg hebben van seizoens-landschappen. Die zijn ontstaan uit de kalenderillustraties in laat-middeleeuwse handschriften, en Mostaert en tijdgenoten schilderden eigenlijk niets anders dan grote miniaturen. Het eerste winterlandschap is trouwens van de gebroeders Van Limburg en illustreert de maand februari in het beroemde getijdenboek Les très riches heures voor hertog Jean de Berry. | |
‘Brandekens’
Gillis Mostaert, Dorpskermis (Boerenbruiloft), na 1575, Duitsland, privé-verzameling
Ofschoon het landschap in zijn tijd toch al een status had verworven als zelfstandig genre (ook de Italiaanse tijdgenoten gaven grif toe dat het een Vlaamse vinding was), heeft Gillis Mostaert er zich nooit aan gewaagd. Misschien verwachtten zijn opdrachtgevers druk bevolkte stukken, misschien had hij er zelf te veel schik in. | |
[pagina 651]
| |
Er zijn geen aanwijzingen dat hij al voor de ‘vrije markt’ werkte, anders had hij deze tijdrovende toevoegingen vast wel achterwege gelaten. In de ‘cleyn figuerkens’ kon hij zijn landschappen een identiteit geven, de landschappen zijn volstrekt aan de fantasie ontsproten en de figuren eveneens, maar die kun je nog thuisbrengen. Christologische voorstellingen komen dikwijls voor, heiligen nooit. Een lekkere stadsbrand kon pas iets zijn met minuscule figuurtjes, en dan kon het overkomen als een ‘Brand van Troje’ of ‘Sodom en Gomorra’. Deze ‘brondekens’ deden het goed, Mostaert werd er speciaal om geroemd door tijdgenoten. Voor de rest treedt de schilder, die stilistisch ook al vrijwel niet in een vakje te stoppen valt, in de plaatselijke traditie. Beter dan de huidige ondertitel ‘Een tijdgenoot van Bruegel’ (afgezien van de vraag: ‘Welke?’) zou geweest zijn ‘Een schilder tussen Bruegel en Teniers’. Daar zijn er ook meerdere van, maar de traditie die Mostaert volgde zou nog zeker tot Rubens grote populariteit blijven genieten. Misschien uit nostalgie naar de Gouden Eeuw, die voor de stad Antwerpen na 1585 was afgelopen en vooral dankzij de kerk en het hof nog een nabloei kende. De traditie is die van grondlegger Pieter Bruegel de Oude, die thema's als landschappen, dorpsgezichten, kermissen, dans- en volksfeesten, de seizoenen, landarbeid, boerengevechten en dergelijke introduceerde. Dat werd het vaste repertorium (naast gevestigde waarden als religieuze werken, historiestukken en portretten uiteraard) waaruit door enkele genera ties schilders geput werd in een periode tussen pakweg 1550 en 1625. Er gaat niets boven tradities, maar één nieuwigheid heeft Gillis Mostaert toch op zijn naam staan: dat is de beschilderde lijst. Het hoofdthema (een kruisdraging) wordt letterlijk omlijst met andere passages uit het Lijdensverhaal, geschilderd in grisaille. Dat geheel is dan weer in een (modernere) lijst gevat. | |
ToelichtingDe dragende persoon van de Renaissance in Antwerpen was Frans Floris, die onder andere opdrachten kreeg voor het stadhuis. Hij was ook de belangrijkste artistieke persoonlijkheid in de stad, maar de gehechtheid van velen aan de traditie garandeerde nog lang na de dood van Bruegel de Oude in 1569 een goed belegde boterham aan schilders die in zijn voetsporen traden. Mostaert behoort daartoe, maar is niet uit diens schaduw kunnen komen, ook al zullen de betrokkenen dat niet graag horen. Bruegel is al niet gemakkelijk, maar tenminste nog enigszins toegankelijk, Gillis Mostaert is ronduit een moeilijke meester voor de kijker van de één-entwintigste eeuw. Ik stel dat niet met vreugde vast, maar wil kandidaat-bezoekers ook niet met te hoge verwachtingen opzadelen. Dit is een ingewikkelde materie, want geen kunstzinnige vorming op om het even welke school heeft tijd om schilderijen te leren lezen. Zeker inhoudelijk gecompliceerde thema's als ‘de hooiwagen’ zijn zonder grondige toelichting niet te waarderen. In dat euvel | |
[pagina 652]
| |
voorziet de begeleidende publicatie, maar ook die vergt lezing van toch wel een werkdag. Het aantal mensen dat daartoe in staat is zal gering zijn, het aantal dat ertoe bereid is nog minder. Daarom getuigt het van grote moed toch deze tentoonstelling te houden en toch dit boek te publiceren. Hoeveel musea hebben het lef hardop te zeggen dat ze niet enkel entree vragen, maar ook nog eens een grote intellectuele en fysieke inspanning? □ Bart Makken ‘Gillis Mostaert (1528-1598) - Een tijdgenoot van Bruegel’ is nog te zien tot 10 juli in Museum Mayer van den Bergh, Lange Gasthuisstraat 19 in Antwerpen. De publicatie van 152 bladzijden kost 22,50 euro, ISBN 3-932353-93-5. | |
Willem Elsschot & Alfons De Ridder leven!Als de grootte van zijn fanclub representatief is voor de populariteit van een schrijver dan moet Willem Elsschot een van de populairste schrijvers in ons taalgebied zijn. Het Willem Elsschotgenootschap - in ware Boorman-stijl bestuurd door Cyriel van Tilborgh - telt momenteel immers zo'n zevenhonderdvijftig leden. Daarvan kunnen de meeste literaire genootschappen alleen maar dromen. Dat er dus ook een markt is voor boeken van en over Willem Elsschot ligt voor de hand, en dat heeft de voorbije maanden geleid tot een aantal opmerkelijke publicaties. | |
Gebrekkig onderzoekJan van Hattem gaf ‘een biografie’ uit in het licht waarvan de ondertitel veel-zeggend luidt: Mythes bij het levenGa naar eind[1]. Van Hattem gaat ervan uit dat ‘de meeste studies over het leven van Alfons De Ridder en het werk van Willem Elsschot gebaseerd zijn op gebrekkig onderzoek’. Dat is een boude en gevaarlijke bewering. Het is immers zeer de vraag of dat werkelijk zo is en vooral of Van Hattem het dan zoveel beter kan. Op bladzijde 13, de eerste van de eigenlijke biografie, gaat het al mis. | |
[pagina 653]
| |
Van Hattem schrijft daar de door hem overigens verguisde Frans Smits na door te beweren dat Adella van Elst, de moeder van Alfons De Ridder, geboren werd in Tongerlo. De geboorteakte bewijst dat dat Westerlo moet zijn. Op bladzijde 48 citeert de biograaf een brief aan Jan Eelen, waarin De Ridder het heeft over ‘Pietevogelken’. Van Hattem denkt dat daarmee Leo Kryn bedoeld wordt, terwijl de context vrij duidelijk maakt dat het gaat om Ary Delen, die bij zijn vrienden als ‘Mus’ of ‘Musken’ bekend stond. Volgens Van Hattem kreeg de eerste druk van Lijmen 'acht besprekingen in Nederlandse en Vlaamse bladen’ (blz. 134), maar in zijn lijstje ontbreken op zijn minst de besprekingen van Gerard Walschap (onder de initialen GVM) in Het Vlaamsche Land van 18 oktober 1924 en die van A. Boon in Boekengids van augustus 1925. Dat Een ontgoocheling ‘in Nederland noch in België werd [...] gerecenseerd’ (blz. 122), klopt evenmin: in Het Vlaamsche Land van 26 februari 1921 vond ik volgend merkwaardig stukje van ene V.G.: ‘Dit boekje is met een goed talent geschreven. W. Elsschot gaf vroeger reeds het bewijs van een vaardige pen te bezitten. In dit verhaal, van een echt Antwerpsche atmosfeer, ligt een groote bitterheid. De beschrijving van een heel onbeduidend burgerleventje en zijn kleine ontgoochelingen. Om meewarig week van te worden. Met kennis van psychologie verteld. Een opmerking slechts, waarom de lokale kleur verzwakken door Vlamingen te doen praten als Hollanders. Heel het werkje is feitelijk voor Hollanders geschreven. Goed werk. Het beste dat de Lectura-reeks nog leverde.’Ga naar eind[2] Ik zou nog wel eventjes kunnen doorgaan met het aanwijzen van dergelijke fouten en foutjes, maar het zal duidelijk zijn dat Jan van Hattem met zijn verwijt dat anderen gebrekkig onderzoek hebben verricht, in zijn eigen voet heeft geschoten. Welke zijn nu de grote mythes die Van Hattem wil ontkrachten? Een ervan is dat Alfons De Ridder op de lagere school geen Frans zou hebben geleerd. Deze ‘mythe’ zou De Ridder zelf in het leven hebben geroepen door in een interview in het tijdschrift Sirene te vertellen dat hij ‘de Antwerpsche gemeenteschool (Vlaamsch onderwijs)’ had gevolgd. Terwijl hij, zo vlooide Van Hattem uit, aan een Stedelijk Onderwijsinstituut had school-gelopen, waar hij in de vijfde klas wel zeveneneenhalf uur Franse les kreeg! Misschien weet Van Hattem niet dat vrijwel elke Vlaming tot op vandaag redelijk wat Frans leert in het lager onderwijs? Ook de lezers van Sirene zullen dat in 1941 uit eigen ervaring geweten hebben. Niks mythe dus. Van Hattem neemt het hier en in vele andere gevallen op tegen windmolens. Vaak ook komt deze biograaf door een lichtjes afwijkende interpretatie van de feiten tot andere conclusies dan zijn voorgangers. Dat is zijn goed recht maar ook dat is geen ontkrachten van mythes. Bovendien vind ik de meeste van zijn interpretaties weinig overtuigend. Alleen zijn argumentatie dat de man die model zou gestaan hebben | |
[pagina 654]
| |
voor het romanpersonage Boorman niet Jules Valenpint maar Léonce Leclercq is, snijdt op het eerste gezicht hout. Maar volkomen overtuigd ben ik niet. Het laatste woord over deze kwestie is zeker nog niet gezegd en ik heb zo'n flauw vermoeden dat de officiële Elsschotbiograaf, Vic van de Reijt, hier nog wel wat aan toe te voegen heeft. Hij is immers de enige die toegang heeft gekregen tot het zakelijk archief van Alfons De Ridder. De biografie van Jan van Hattem had nooit in deze vorm mogen verschijnen. Het is het product van noeste arbeid van een weliswaar goedmenende, zij het ietwat paranoïde liefhebber, maar het boek mist een solide structuur en feitelijke nauwkeurigheid. Een beetje meer tact vanwege de auteur had zeker geen kwaad gekund. Wie, zoals Van Hattem, zijn collega-onderzoekers tot vervelens toe schoffeert, moet zelf sterker in zijn schoenen staan. | |
‘Journalistiek-wetenschappelijk-detectiveachtige speurwerk’Een van de onderzoekers die Jan van Hattem duchtig op de pokkel geeft, is Martine Cuyt die na jaren ‘journalistiek-wetenschappelijk-detectivea chtige speurwerk’ een bundel samenstelde getiteld Willem Elsschot. Man van woordenGa naar eind[3]. Het boek bevat niet eerder gepubliceerde foto's, documenten en vooral getuigenissen van mensen die Elsschot/De Ridder zelf nog hebben meegemaakt. Zo gaat Cuyt aan de hand van nieuw ontdekt materiaal vrij uitvoerig in op De Ridders periode als se cretaris van het Provinciaal Oogstbureel. Ze citeert uit brieven die ze vond in het rijksarchief, drukt er zelfs eentje af. Van Hattem zocht ook in het rijksarchief en vond... niets; waarop hij Cuyt zo goed als van ‘gesjoemel’ beticht - niet boudweg natuurlijk, want bewijzen kan hij niets. Op Cuyts bewust fragmentarische beeld van Elsschot valt weinig af te dingen omdat ze zich zelden aan interpretatie waagt maar haar bronnen laat spreken, meestal letterlijk. Enige commotie ontstond naar aanleiding van de nogal vrijmoedige getuigenis van Liane Bruylants, de Antwerpse dichteres en levenspartner van de dichter Frans Buyle, die onthulde dat ze gedurende enige tijd Elsschots maîtresse is geweest. Ze verklapte ook dat de schrijver er eind jaren vijftig nog een minnares op na hield. In dezelfde persoonlijke sfeer ligt de brief van moeder Adella van Elst aan haar zoon Fons toen die een scheiding van zijn vrouw, Fine, overwoog: ‘Gij weet wel dat gij niet in uw huwelijk gehandeld hebt zoals het behoort. Zo er iets is, is 't uw fout’. Ik ben het grondig oneens met degenen die vinden dat Cuyt zich te zeer tot het etaleren van smeuïge details heeft laten verleiden. Integendeel, het maakt de toch altijd nog vrij enig-matische Elsschot heel wat menselijker. Het werpt bovendien licht op de psychologie van de auteur van merkwaardige creaties als ‘Het huwelijk’ en Het dwaallicht. Natuurlijk heeft iedereen het recht een literair werk ‘autonoom’ te beschouwen. Wie dat met Elsschot wil doen, heeft daar beslist een vette kluif aan en moet dit boek | |
[pagina 655]
| |
dan maar niet lezen. Maar de echte liefhebber, en een toenemend aantal literatuurbeschouwers, wil ook de mens achter het werk kennen. Man van woorden van Martine Cuyt mag daarom een erg nuttige bijdrage tot de Elsschot-studie heten. | |
Alle terreinenNummer 123 van het literaire tijdschrift Revolver was ook volledig gewijd aan Willem ElsschotGa naar voetnoot[4]. De gelegenheidsredactie bestaande uit Gerd Segers, Koen Rymenants en Vic van de Reijt verzamelde zeven stukken die ‘zowat alle terreinen van de Elsschot-studie’ verkennen. De interessantste bijdragen komen van Sjoerd van Faas-sen (over Elsschot en Jan Greshoff) en Wieneke 't Hoen (over Duitse vertalingen van Elsschot). Vic van de Reijt dook in het zakenarchief van Alfons De Ridder en reconstrueerde aan de hand van brieven een van De Ridders spectaculairste publiciteitscampagnes. Ondertussen nadert ook de nieuwe editie van Willem Elsschots Volledig werk zijn voltooiingGa naar voetnoot[5]. In 2001 bezorgden Peter de Bruyn en zijn collega's van het Constantijn Huygens Instituut (Den Haag) met Villa des Roses op voorbeeldige wijze een eerste van elf delen. De tekst werd in de oorspronkelijke vorm hersteld ‘mét al zijn eigenaardigheden, maar zonder alle tekstcorrupties die in de loop van de jaren in het werk zijn geslopen’. Alle delen kregen bovendien een verantwoording en een summiere tekstannotatie. Let wel: het gaat om leesedities, de teksten staan dus centraal. Behalve in deel tien, Verzen, is er nergens een wanverhouding tussen de tekst en het tekstwetenschappelijke luik. Maar dat ligt niet aan de bezorgers, want J.C. Bloem had overschot van gelijk toen hij over Elsschots Verzen schreef: ‘Dit zeer dunne boekje stelt te leur, maar in een opzicht waarin haast nooit een dichtbundel te leur stelt, n.l. dat er te weinig in staat’. □ Manu van der Aa |
|