| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Contextueel denken
Ongehoord vertrouwen is een ongeziene, originele presentatie van het contextueel denken van Ivan BoszormenyiNagy. De auteur, Annemie Dillen, biedt immers meer dan een verken-nend overzicht. Ze plaatst Nagy's denkwerk binnen het werkveld van psychiaters, therapeuten, theologen en ethici, en in dit opzicht verdient deze situering bijzondere aandacht. De rol van de auteur beperkt zich niet tot die van gids in het contextuele denken. Ze treedt ook op als moderator in de discussies omtrent Nagy's visies, waardoor een actuele status quaestionis van posities en een overzicht van critici in het Nederlandstalige gebied naar voren komt. Bovendien past ze als ethica op profetische wijze de rijkdom van Nagy's denken toe op terreinen waarop je dit niet verwacht. Wat mag deze kritische gids-moderator-profetes dan te bieden hebben?
Na een analyse van het ontstaan, de begrippen en de werkwijze van de contextuele therapie wordt in een tweede deel een kritische balans opgemaakt van het contextuele denken. Daarin wordt onder andere de vraag gesteld in welke mate ‘veelzijdig gerichte partijdigheid’ als therapeutische houding recht kan doen aan daders en slachtoffers. Ook de ethische dynamiek in relaties zoals Nagy deze beschrijft, wordt onder de loep genomen.
Het derde deel handelt over het begrip ‘exoneratie’, dat Nagy gebruikt in plaats van ‘vergeving’. Dit begrip wordt geconfronteerd met deze laatste term en christelijke invullingen daarvan. Het boek biedt een herinterpretatie van het concept ‘exoneratie’ en een zinvolle sa- | |
| |
menhang tussen ‘exoneratie’, ‘vergeving’ en ‘verzoening’. Daarnaast komt de uitdaging ter sprake die het contextueel denken stelt voor macro-ethische kwesties betreffende de Noord-Zuidverhoudingen en de rechten van minderheden.
Het is treffend dat Annemie Dillen in één boekdeel de complexiteit van Nagy's denken in een heldere taal en een goed gestructureerd overzicht in kaart brengt, en wel zo dat de lezer actief bij het denkproces wordt betrokken. Twee inhoudelijke aspecten en één formeel aspect vragen een aparte vermelding.
Ten eerste zijn de bladzijden die gewijd zijn aan de vergevingsproblematiek ongemeen boeiend. Zonder Nagy's denkwerk geweld aan te doen, weet Dillen in een kritische discussie met hem het concept ‘vergeving’ zo levendig te brengen, dat het een humaniora-kwaliteit krijgt (vergeving her-schept de mens tot meer mens) én een theologische kracht doet vermoeden (vergeving opent de mens genadevol voor het werkzame mysterie van het leven). Gezien de herkenbare context - relatieleven in diverse vormen - biedt de reeks reflecties over ‘vergeving’ een voor tijdgenoten toegankelijke herinterpretatie van het traditionele woord ‘genade’.
Ten tweede biedt het laatste deel innoverende perspectieven om (als Europeanen) anders naar de wijdere wereld te kijken. De uitvergroting van toepassingsvelden van micro- naar macroniveau is een gewaagde, profetische stap en is gebaseerd op meer dan een louter aanvoelen (zoals Dillen zelf bescheiden aangeeft). Ze brengt inder daad een beargumenteerd denkkader aan ontleend aan Nagy's inzichten en sleutelconcepten. Zo opent ze wegen tot ethische reflectie die het denken over globalisering een humaniserende onderbouw kunnen geven.
Ten derde toont de auteur een eerlijke bescheidenheid in die zin dat discussies weliswaar synthetisch worden afgerond en er ook een persoonlijke stellingname uit blijkt, maar dan zo dat ze niet het laatste woord aangaande diverse materies op micro- of macroniveau wil hebben. In dit opzicht ademt het boek een sfeer van openheid uit die uitnodigt tot mee-denken, en zet het de lezer aan op zijn manier ook profetische gids en moderator te worden in de kijk op mens, wereld en God.
□ Geert Faseur
Annemie Dillen, Ongehoord vertrouwen. Ethische perspectieven vanuit het contextuele denken van Ivan Boszormenyi-Naga, Garant, Antwerpen/Apeldoorn, 2004, 245 blz., 34,30 euro, ISBN 90-441-1578-2.
| |
Kerk en theologie
Bijbel en retorica
Paul Gillaerts, hoogleraar Nederlands aan het departement Vertaler-Tolk van de Lessius Hogeschool in Antwerpen en net als ik lid van de Begeleidingscommissie van de in oktober 2004 verschenen Nieuwe Bijbelvertaling, is erin geslaagd in enkele jaren tijd de motor te zijn achter drie bundels van hoog niveau die het vertalen van de bijbel centraal stellen. In de bundel Effata die in
| |
| |
2000 verscheen (besproken in oktober 2000), gaat het over de relatie tussen bijbel, vertalen en stijl. In Talita koem uit 2002 stond het begrip ‘genre’ centraal. De trilogie is recentelijk afgesloten met de verschijning van het derde deel dat de titel Boanerges draagt. Deze naam is afkomstig uit het evangelie volgens Marcus (3:17), waar de zonen van Zebedeus, Jacobus en Johannes door Jezus zo worden genoemd: ‘zonen van de donder’. En met een knipoog naar de term ‘donderpreek’ wordt de verbinding gemaakt met de retorica, de welsprekendheid.
In een zestal artikelen buigen drie neerlandici, een exegeet en twee vertalers zich over bijbelpassages uit de onlangs verschenen Nieuwe Bijbelvertaling én over een aantal preken. In het boek zijn - heel toepasselijk - foto's opgenomen van de kansel in de Sint-Andrieskerk van Antwerpen. De preekstoel belichaamt immers de retorische kracht van bijbel en verkondiging.
Gillaerts zelf opent de bundel met een uitvoerige bijdrage (blz. 19-55) over de retoriek van het boek Prediker in de Nieuwe Bijbelvertaling. Jean Bastiaens, als vertaler betrokken bij deze uitgave, laat zien dat Paulus in de brief aan de Romeinen (1:26-27) homoseksualiteit gebruikt als retorisch argument, hetgeen iets totaal anders is dan het veroordelen van die geaardheid (blz. 57-75). Arend Jan Bolhuis, die als neerlandicus heeft meegewerkt aan de Nieuwe Bijbelvertaling, demonstreert hoe de tekst van 1 Korintiërs 11:2-16 - de gevoelige passage over de hoofdbedekking van de vrouw tijdens de eredienst - retorisch functioneert en hoe hij als vertaler deze passage verscheidene keren heeft moe ten bijstellen als gevolg van commentaar en kritiek van degenen die als ‘meelezers’ (supervisoren) aan het vertaalproject meewerkten. Frans Van Segbroeck, emeritus-hoogleraar Nieuwe Testament van Leuven en lid van de Begeleidingscommissie van de Nieuwe Bijbelvertaling, vraagt zich af of een retorische analyse van de eerste Tessalonicenzenbrief wel zo veel méér bijdraagt aan het verstaan van deze brief (blz. 87101). Philip Vermoortel, docent Nederlands aan VLEKHO Brussel, verzorgt een zeer uitvoerige analyse (blz. 103147) van de parabelrede in Matteüs 13 en verkent de grenzen van het zogenaamd ‘rhetorical criticism’. Hilde van Belle, verbonden aan de Lessius Hogeschool, analyseert een aantal preken die op Pinksteren zijn gehouden en kijkt naar wat preekhandboeken op het punt van retorica te bieden hebben (blz. 149-173).
Voorwaar een mooie bundel, juist omdat de Nieuwe Bijbelvertaling er niet wordt opgehemeld, maar functioneel ten dienste staat van het centrale onderwerp: de werking van retorica in tekst en woord.
□ Panc Beentjes
Paul Gillaerts (red.), Boanerges. Beschouwingen over bijbel(vertaling) en retorica, Acco, Leuven/Voorburg, 2004, 175 blz., 21,00 euro, ISBN 90-334-5631-1.
| |
Eckhart, Seuse en Tauler
In 1999 had de dichter, essayist en docent Duitse letterkunde C.O. Jellema bij de Historische Uitgeverij in Groningen een eerste vertaling van mystieke tek- | |
| |
sten van Eckhart gepubliceerd. Het betrof toen zijn Traktaten, nu reeds aan de derde druk toe. Nadien volgde een bundel met Preken, die intussen ook al wordt herdrukt. Vorig jaar verscheen dan Jellemá s vertaling van Het boek van de waarheid van Eckharts leerling Seuse, en - in dezelfde bundel - een aantal Preken van diens ordegenoot Tauler. Op 18 maart 2003 had Jellema de vertaling van Tauler klaar. In de vroege ochtend van de volgende dag overleed hij op zevenenzestigjarige leeftijd. Jellema, die in 1984 de Herman Gorterprijs ontving en in 1997 de Adriaan Roland Holstpenning, heeft mooie, verzorgde vertalingen gemaakt van de drie grote Rijnlandse mystieke dominicanen. En daarmee heeft hij de Nederlandstalige lezer een goede dienst bewezen. Eckhart was weliswaar in een aantal vrij recente bloemlezingen toegankelijk gemaakt, voor Heinrich Seuse had men echter alleen twee vertalingen van omstreeks 1950, en voor Johannes Tauler moest de lezer op zoek naar vertalingen uit de zestiende, zeventiende of achttiende eeuw. Nu zijn dus deze drie auteurs, die onderling verwant zijn, in een coherente vertaling toegankelijk, zij het in bloemlezing. Bovendien heeft de Historische Uitgeverij aan de laatste bundel twee boeiende essays toegevoegd. Onder de titel ‘Mij kijkt een God aan’ geeft Gerben Wynia een blik op het vertaalwerk van Jellema, onder andere vanuit brieven en dagboekfragmenten. En Maarten Hoenen presenteert beschouwingen over de filosofische dimensie van de mystiek van Eckhart, Seuse en Tauler, die de treffende titel ‘Terug naar de oorsprong’ dragen. De lezer vindt hier een beknopte en heldere inleiding tot het werk van de drie mystieke auteurs, die inderdaad gefascineerd zijn door de
Oorsprong, de eeuwig stromende Bron. Aan het einde van de bundel wordt er verdere bio- en bibliografische informatie gegeven. Een kleine tekortkoming van deze mooie bundels: het lijkt me dat de lezer die niet vertrouwd is met de edities van de betreffende teksten in hun oorspronkelijke taal, wel wat zoekwerk moet verrichten om deze te vinden. Een eenvoudige verwijzing bij iedere vertaalde tekst had dit kunnen vergemakkelijken.
□ Rob Faesen
Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen, 2. Preken, vertaald door C.O. Jellema, Historische Uitgeverij, Groningen,’2001, 24,95 euro, ISBN 90-6554-441-0.
Heinrich Seuse, Het boek van de waarheid; Johannes Tauler, Preken, vertaald door C.O. Jellema, Historische Uitgeverij, Groningen, 2004, 24,95 euro, ISBN 90-6554-494-1.
| |
Geschiedenis van het vroege christendom
Hoe is de beweging rond de joodse prediker Jezus van Nazareth kunnen uitgroeien tot een godsdienst die door de Romeinse keizer werd begunstigd? Het blijft een van de meest fascinerende vragen uit de wereldgeschiedenis, en de hoeveelheid publicaties over het onderwerp is dan ook enorm. Eginhard Meijering waagt zich met zijn Geschiedenis van het vroege Christendom. Van de jood Jezus van Nazareth tot de Romeinse keizer Constantijn aan een samenvattend overzicht van die ‘roerige eerste eeuwen’. De auteur, theoloog, classicus en jaren- | |
| |
lang lector theologiegeschiedenis aan de Universiteit Leiden, houdt zich al ruim veertig jaar bezig met het thema en publiceerde enkele jaren geleden nog een belangrijke studie over Irenaeus (besproken in Streven, november 2001, blz. 958). Hij mag dus gelden als een specialist op dit terrein. Niettemin is zijn boek ook toegankelijk voor een breder publiek, weliswaar mits enige voor-kennis. In het voorwoord licht Meije-ring zijn opzet toe. Het hoofddoel is ‘een zo betrouwbaar mogelijk beeld te tekenen van wat er is gebeurd’, maar, omdat hij open kaart wil spelen met de lezer, geeft. Meijering ook af en toe zijn persoonlijke mening te kennen, dit evenwel ‘op een terughoudende en niet dwingende manier’. Sommigen zullen een dergelijke houding misschien bekritiseren. Mij lijkt het evenwel een aanvaardbaar en vooral ook boeiend uitgangspunt. De auteur probeert overigens zo veel mogelijk Hineininterpreta-tionen te vermijden. Zo plaatst hij bijvoorbeeld de woorden ‘rechtzinnig’ en ‘ketters’ consequent tussen aanhalingstekens.
Het boek volgt een klassieke chronologische opbouw: drie grote delen corresponderend met de drie besproken eeuwen, vanaf het optreden van Jezus van Nazareth in het begin van onze jaartelling tot de godsdienstpolitiek van keizer Constantijn in de eerste decennia van de vierde eeuw. Stap voor stap wordt beschreven hoe het jonge christendom zich tijdens deze periode probeerde te organiseren, zowel uiterlijk (institutioneel) als inhoudelijk (de geloofsleer). De klemtoon ligt op het laatste aspect. Meijering schenkt veel aandacht aan de verhouding van het christendom tot het jodendom, de heidense Romeinse religie en de antieke filosofie. Ook de theologische spanningen binnen het christendom zelf worden uitvoerig behandeld. Het boek lijkt zo wel meer een theologisch werk dan een historische studie (wat overigens geen bezwaar is). Meijering hanteert daarbij een heldere taal en schrijft steeds op een rustige en genuanceerde toon. Erg interessant en behartigenswaard zijn de theologische slotbeschouwingen, waarin de auteur er onder meer voor pleit dat de christenen in West-Europa vandaag zich minder zouden schamen voor hun eigenheid en zich scherper zouden profileren op ‘de vrije markt van meningen, geloven en visies’.
Het geheel wordt afgesloten met een omvangrijk notenapparaat, een samenregister en een kaartje over de verspreiding van het christendom in de derde eeuw. Door de erg gedetailleerde indeling van het boek en de steeds opnieuw beginnende nummering van de noten is het wel even zoeken vooraleer je een bepaalde referentie terugvindt. Slechts één kaartje op het einde van zo'n lijvige studie lijkt bovendien wat mager en misschien zouden ook enkele tijdstafels niet misstaan. Maar dat zijn technische opmerkingen. Geschiedenis van het vroege Christendom is een indrukwekkend boek van een deskundig en geëngageerd auteur. Informatief én inspirerend. Een boek om te lezen en te herlezen.
□ Stijn Geudens
Eginhard Meijering, Geschiedenis van het vroege Christendom. Van de jood Jezus van Nazareth tot de Romeinse keizer Constantijn, Balans, Am- | |
| |
sterdam, 2004, 528 blz., 29,90 euro, ISBN 905018-637-8.
| |
Maatschappij
We hoeven er niet aan te verdienen
Op 22 december 2004 werden de uitzendrechten van het Nederlandse eredivisievoetbal voor de periode 2005-2008 toegekend aan mediamagnaat John de Mol. Een historische datum, want voor het eerst in de geschiedenis van het Nederlandse profvoetbal veranderden deze rechten van eigenaar, ten nadele van de NOS. De Mol had er 35 miljoen euro voor over, of nog, een gemiddelde van 120.000 euro voor één uur voetbal op tv. Ook dat is historisch. Het contrast met het prille begin van de geschiedenis van de uitzendrechten, ongeveer een halve eeuw geleden, kan moeilijk groter. In 1952 toonden zowel KNVB-voorzitter Lotsy als pater Kors, voorzitter van de NTS (voorloper van de NOS) zich principieel tegenstander van het betalen voor voetbal op televisie. Wel moest de NTS ‘de onverkoopbare plaatsen, als gevolg van de ruimte die haar tv-toestellen in het stadion innemen, vergoeden, alsmede de schade die deze toestellen kunnen aanbrengen’. Lotsy verklaarde letterlijk: ‘We hoeven er niet aan te verdienen’. Deze uitspraak is meteen ook de titel van het boek dat Ed van Westerloo heeft geschreven over de turbulente geschiedenis van vijfenvijftig jaar voetbal en televisie. De auteur is niet de eerste de beste. Ruim dertig jaar was hij werkzaam bij de omroep. Bovendien leidde hij tussen 1984 en 1995, als directeur van de NOS, zelf de onderhandelingen met de KNVB. Van Westerloo weet dus waarover hij spreekt en beschikt over heel wat inside-informatie. Het feit dat hij de woorden van Lotsy als titel voor zijn boek gekozen heeft, is veelbetekenend. Op een halve eeuw tijd zijn de bedragen voor de uitzendrechten zowat ‘ontploft’: honderdjes werden duizendjes, duizendjes werden miljoenen. Het voetbal kwam volledig in de greep van de vrije markt. Van Westerloo vertelt het allemaal erg sappig en met kennis van zaken. Een fraai stuk geschiedschrijving over een minder fraaie ontwikkeling, boeiend én verontrustend tegelijkertijd.
Hilarisch wordt het als hij kan putten uit zijn persoonlijke ervaringen: het onbehouwen gedrag van sommige voetbalbonzen, het achterbakse gekonkel, de onwaarschijnlijke arrogantie van de mensen uit de reclamewereld. Van Westerloo denkt er het zijne van. Leuk en ook erg leerrijk zijn de anekdoten uit de ‘pioniersjaren’. Zo werd op 14 mei 1952 tijdens de wedstrijd Nederland-Zweden, ten behoeve van de tv-kijkers, de traditionele bruine bal vervangen door een wit exemplaar, meteen een wereldprimeur. De wedstrijd België-Nederland op 19 oktober van datzelfde jaar vervolgens trok zoveel kijkers voor de etalages van de televisiehandelaren dat verscheidene winkelruiten het begaven. Onwaarschijnlijk voor hedendaagse kijkers klinkt wellicht ook dat de cameramensen destijds geregeld doelpunten misten omdat ze om de tien minuten hun filmcassette moesten wisselen. Ronduit heroïsch ten slotte is het ver- | |
| |
haal rond de wedstrijd Benfica Lissabon-Feyenoord Rotterdam in 1963: om het beeldsignaal vanuit Portugal in Nederland te krijgen, moesten medewerkers van de NTS met muilezels de Pyreneeën beklimmen om op strategische bergtoppen twee tijdelijke straalzenders te installeren. Je wordt er zowaar nostalgisch van. De huidige topcompetities met hun overaanbod aan wedstrijden, het dodelijk saaie spel, de minutieus geregisseerde stortvloed aan reclame en het opgeblazen gedoe, het raakt me niet meer: de magie is verdwenen, het geld oppermachtig. Van Westerloo vraagt zich vertwijfeld af wat de toekomst brengen zal. Ikzelf heb al enige tijd geleden de televisie het huis uitgegooid en lees voornamelijk over voetbal. Tenslotte hoeven we er niet naar te kijken.
□ Stijn Geudens
Ed van Westerloo, We hoeven er niet aan te verdienen. De geschiedenis van de miljoenendans om de uitzendrechten van voetbalwedstrijden, Arko Sports Media, Nieuwegein, 2004, 158 blz., 14,95 euro, ISBN 90-77072-82-9.
| |
Politiek
De Europese periferie
In verscheidene Europese landen - Frankrijk, Duitsland, Italië, en zelfs België en Nederland - bestond en bestaat de neiging zich te profileren als de kern van Europa, het centrum waar zich in het verleden de belangrijkste ontwikkelingen van dit werelddeel hebben voltrokken. Rond dit centrum bevindt zich de Europese periferie - de regio's die in de Europese geschiedenis een minder belangrijke rol speelden, die van ondergeschikt belang waren in het proces van de Europese integratie, en die ook in economisch opzicht achterbleven. In de onlangs verschenen bundel De Europese periferie - met, naast een inleiding, dertien bijdragen - gaat de aandacht juist uit naar deze ‘randgebieden’. Daarbij staan vragen centraal als: hoe kijkt men in deze regio's tegen Europa aan? Hoe beziet men de eigen rol in de Europese geschiedenis? Maakt Europa deel uit van de eigen, nationale identiteit?
Deze vraagstelling leidt tot interessante beschouwingen. Een goed voorbeeld is het eerste essay, waarin Johan Leman laat zien hoe op Sicilië de verhouding met de Verenigde Staten lange tijd veel belangrijker was dan de relatie met het Italiaanse vasteland, om over die met Europa maar te zwijgen. Pas na de Tweede Wereldoorlog ontstond er geleidelijk belangstelling voor de vraag naar de (politieke) verhouding met Europa - waarbij aangetekend wordt dat Sicilië door de Sicilianen in cultureel opzicht altijd al als typisch Europees werd beschouwd. Een ander voorbeeld is de wijze waarop in verscheidene Oost- en Midden-Europese landen met behulp van de idee van Centraal-Europa of Mitteleuropa werd geprobeerd invulling te geven aan de eigen verhouding tot Europa. De Tsjechoslowaakse filosoof Thomas Masaryk, in het Interbellum president van zijn land, trachtte in Tsjechoslowakije de staat te realiseren die het Habsburgse rijk uiteindelijk niet was geweest: een samenstel van minderheden die op basis van tolerantie samenleefden. Dat
| |
| |
was zijn ideaal geweest voor Centraal-Europa: een staat die zich, voortbouwend op het gezamenlijke Habsburgse verleden, kenmerkte door eenheid in verscheidenheid. En een dergelijk Centraal-Europa had model kunnen staan voor Europa als geheel. Verrassend is ook de laatste bijdrage, waarin Marc Delaere de vraag stelt in hoeverre de tweedeling tussen centrum en periferie relevant is voor de geschiedenis van de muzikale cultuur in Europa.
De Europese periferie is, vanwege de gevarieerde samenstelling en het niveau van de verschillende bijdragen, een zeer geslaagde uitgave: het is een leerzaam boek, dat vanuit historisch perspectief voor hedendaagse discussies over de Europese identiteit belangrijke inzichten en ideeën biedt.
□ Herman Simissen
Idesbald Goddeeris (red.), De Europese periferie, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 2004, 324 blz., 42,00 euro, ISBN 90-5867-359-6.
| |
Kunst
Dromen voor Brussel
Brussel is de hoofdstad van Europa geworden, maar is er niet in geslaagd die nieuwe roeping in een coherent urbanistisch beleid en in hoogstaande architectonische projecten te vertalen. Daar is al voldoende over geklaagd. Neem de stad met haar geschiedenis, littekens, versplintering, en maak van de breuklijnen troeven. Uit die overtuiging hebbende architect Joël Claisse en de uitgeefster Liliane Knopes een boek samengesteld waarvan de titel, Change, zowel in het Frans als in het Engels - deze uitgave is in beide talen beschikbaar - als imperatief begrepen moet worden: ‘denk nu eens positief, verander van houding, verander de stad’. Hun uitgangspunt, dat een visie op de toekomst van de stad moet voortbouwen op de historisch gegroeide situatie, bepaalt de structuur van het boek. In het eerste gedeelte wordt de geschiedenis van Brussel in grote trekken geschetst. Vervolgens worden allerlei geo-grafische, demografische, economische en politieke gegevens bijeengebracht, met een bijzondere aandacht voor de plaats van Brussel in het Europese geheel. Pas dan is de lezer aan het derde en belangrijkste deel toe, waarin ruim vijftien fantasierijke projecten van de hand van binnen- en buitenlandse architecten worden voorgesteld. Stuk voor stuk gaat het om dromen voor een stad van de toekomst, waarbij het visionaire gehalte de vraag van de politieke, economische of technische haalbaarheid overschaduwt. De plekken waarop de dromen gelokaliseerd worden, liggen voor de hand: de Europese wijk, de Noordwijk, de kanaalzone, de site van ‘Tour et Taxis’, het immense ran-geerterrein van de Belgische spoorwegen voorbij het station van Schaarbeek. Op al die plaatsen kan de bestaande, verzakelijkte of zelfs verziekte toestand omgetoverd worden tot een leefbare en genietbare multifunctionele ruimte. De een wil het kanaal verbreden en uitbouwen tot een ontspanningszone, de ander wil een speelse promenade aanleggen en luchtige
constructies optrekken tussen de saaie kantoorblokken van de Europese wijk, nog een ander, en wel
| |
| |
de bekende Franse architect Dominique Perrault, denkt eraan de banale Brusselse torengebouwen sexy te maken door ze aan te kleden met de recentste ontwerpen van toonaangevende mode-koningen. Enthousiast ben ik over het niet eens zo onrealistische plan van de Finse architect Casagrande, die her en der in de stad zogenaamde lighthouses, dat zijn ‘ruimten voor lectuur en stilte’, wil inrichten.
In sommige passages van Change staan afkortingen, voorbeelden of verwijzingen die alleen voor insiders bekend zijn. Enkele uitspraken betreffende de politieke realiteit van België klinken eenzijdig. Die paar kleine irritaties zullen echter het kijk- en leesgenot niet bederven van wie zich in dit fraai ogende boek verdiept. De lezer leert aan te voelen dat de hoofdstad van Europa zich niet kon ontwikkelen zoals destijds de hoofdsteden van de grote Europese naties. En dat Brussel juist vanwege zijn administratieve, politieke, maatschappelijke, en nu ook etnische complexiteit, en vanwege de afwezigheid van een duidelijk urbanistisch beleid, in aanmerking is gekomen om hoofdstad te worden van een Europa dat zelf een nog complexer en ondoorzichtiger geheel vormt. Ik heb veel sympathie voor de grondhouding van de initiatiefne-mers en auteurs van deze uitgave. Allicht los je met mooie dromen niet onmiddellijk wat op. Maar zonder dromen krijg je een bekrompen blik. In zijn bijdrage maakt Luc Deleu een onderscheid tussen ‘construction’ en ‘architecture’, in het Nederlands bouwkunde en bouwkunst. Het eerste is een kwestie van techniek, het tweede van visie en bezieling. Change wil de hoop aanwakkeren
dat zelfs in Brussel blinde bouwwoede kan omslaan in zuurstofrijke bouwkunst.
□ Jan Koenot
Joël Claisse en Liliane Knopes, Change: Brussels Capital of Europe, Prisme Editions, Bruxelles, 2004, 304 blz., 69,00 euro, ISBN 29600103-7-X (Franstalige uitgave).
| |
Literatuur
De dode met mijn naam
De dode met mijn naam van de Spaanse schrijver Jorge Semprun (o1923) is binnen zijn oeuvre het vijfde boek waarin hij zijn verblijf in het Duitse concentratiekamp Buchenwald beschrijft. De gebeurtenissen in dit boek spelen zich af in één weekend, waarin Semprun de identiteit van een juist overleden medegevangene moest aannemen om aan een dreigende dood te kunnen ontsnappen - terwijl de dode de naam van Semprun kreeg. Wat precies die dreiging inhield, wordt in de loop van het boek langzaam onthuld, en ook waarom hij na dat weekend weer zijn eigen identiteit kon aannemen. Semprun belandde in Buchenwald nadat hij, als lid van het Franse communistische verzet, in 1943 door de Duitsers was gearresteerd. Op de karakteristieke wijze die uit zijn eerdere boeken bekend is, verwijst Semprun in zijn verhaal veelvuldig naar wat aan dit weekend in Buchenwald voorafging en, vooral, naar wat erop volgde: de bevrijding, zijn verzet tegen de dictatuur van generaal Franco in Spanje, zijn
| |
| |
carrière binnen de Spaanse Communistische Partij - waarvan hij een van de leiders werd -, zijn breuk met het communisme en royement uit de Communistische Partij, zijn loopbaan als schrijver, politicus en later zelfs minister van cultuur in Spanje in de regering van Felipe Gonzalez. Zijn beschrijving van het concentratiekamp is bijna documentair: hij laat zien hoe het kampleven werd bepaald door de hiërarchie tussen de gevangenen; hoe men letterlijk onder de rook van het crematorium leefde; hoe honger en stank het dagelijks leven beheersten; maar bijvoorbeeld ook hoe in het kamp een omvangrijke bibliotheek voor de gevangenen was ingericht, omdat Buchenwald aanvankelijk was opgezet als ‘modelheropvoedingskamp’. In die bibliotheek leerde Semprun bijvoorbeeld, zij het in Duitse vertaling, het werk van William Faulkner kennen; het lezen van boeken was een van de dingen die hem hielpen te overleven. Deze feitelijke beschrijving van het kamp enerzijds, anderzijds de wijze waarop Semprun zijn ervaringen in het kamp plaatst in de context van zijn leven - en de beschrijving van zijn leven weer weet in te bedden in de grotere context van de geschiedenis van de twintigste eeuw - maken De dode met mijn naam tot een diepzinnig boek. Maar deze diepzinnigheid gaat geenszins ten koste van de toegankelijkheid. Semprun bevestigt met dit boek zijn reputatie als een van de belangrijkste Europese schrijvers van na de Tweede Wereldoorlog: hij getuigt, in dit boek zo goed als in zijn eerdere autobiografische werken, op indrukwekkende wijze van zijn leven, van de keuzes die hij maakte. Dat hij daarbij juist ook over de in hedendaags perspectief meer omstreden episodes uit zijn leven - zijn activiteiten binnen het communisme - met grote openheid en eerlijkheid schrijft, maakt zijn werk alleen maar waardevoller.
□ Herman Simissen
Jorge Semprun, De dode met mijn naam, Meulenhoff, Amsterdam 2003, 199 blz., 18,50 euro, ISBN 90-290-7374-8.
| |
Retorica
Het grote Aristoteles-vertaalproject van de Historische Uitgeverij heeft al enkele kloeke delen opgeleverd, onder meer van de welbekende Ethica. Onlangs verscheen in dezelfde fraaie en kleurrijke uitvoering een vertaling van de Retorica door de Leuvense hoogleraar Marc Huys. Het is de eerste Nederlandse vertaling van dit belangrijke werk, en dat is op zichzelf al een heuglijk feit.
Aristoteles’ traktaat over de welsprekendheid, geschreven in het midden van de vierde eeuw v. Chr., is geen praktisch handboek voor het opzetten van speeches of de opleiding van een redenaar (zoals het handboek van de Romein Quintilianus, enkele jaren geleden bij dezelfde uitgever vertaald door Piet Gerbrandy). De Griekse filosoof heeft een wijsgerig verantwoorde retorica op het oog en richt zich daarom op een wetenschappelijke analyse van al het materiaal voor redeneringen. Zo maakt hij een onderscheid in politieke toespraken, gelegenheidstoespraken en toespraken voor de rechtbank. Dat is een zinnige categorisering, die universele geldigheid heeft gekregen. Ook be- | |
| |
steedt Aristoteles veel aandacht aan alle emoties die mee kunnen spelen en waar de redenaar rekening mee moet houden. Verder is er veel aandacht voor het karakter van de spreker, de basisover-tuigingsmiddelen in een betoog, en de vereiste vormen van taalgebruik.
De directe toepasbaarheid van Aristoteles’ betoog voor aspirant-redenaars is gering, al was het maar omdat zijn tekst doorgaans niet sprankelend of wervend is. De bestudering van het boek vergt dus een serieuze inspanning. Maar filosofisch gezien is deze vertaling beslist een nuttige uitgave, die een van de belangrijkste bronnen van de antieke retorica voor hedendaagse lezers ontsluit. Dat gebeurt in het boek bovendien met verschillende praktische hulpmiddelen (indexen, voetnoten, Griekse sleutelwoorden in de marge, glossarium). De vertaling zelf is helder en adequaat.
□ Vincent Hunink
Veel materiaal over de vertaling is te vinden via: www.retorica.be. Daar is tevens een eerdere versie van de vertaling raadpleegbaar. Aristoteles, Retorica, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Marc Huys, Historische Uitgeverij, Groningen, 2004, 274 blz., 38,75 euro, ISBN 90-6554-00-75.
| |
Rondo Veneziano
In de roman Rondo Veneziano van Gerrit Krol werkt de ikpersoon mee aan de opbouw van een ‘klein, eenvoudig colloquium’ dat het ‘Torricelli Colloquium’ heet, plaatsvindt in Padua en Venetië en dat als titel ‘De Wetenschap van Overmorgen’ gekregen heeft. Hij heet Pipper en is wiskundige, maar hij voelt zich nergens helemaal op zijn gemak, want ooit, op 29 september 1967, heeft hij ‘fraude’ gepleegd, en net in deze omgeving, waar geleerdheid en titels zo belangrijk zijn en iedereen iedereen schijnt te kennen, voelt hij achter elke opmerking een vraag naar zijn verleden, naar zijn échte kennis. Heeft hij wel recht op de titel van professor? Waarom woonde hij in Gottingen in een tent en waarom verliet hij Duitsland zo plots om zich op Curaçao te gaan vestigen? We zullen het allemaal te weten komen in drie fragmenten, ‘memoires’, die de schrijver vakkundig verdeeld heeft over de roman. Pipper heeft nog maar pas Vicky ontmoet, een aantrekkelijke jonge dame die als kind nog op zijn schoot gezeten heeft en hem toen ‘oom Jan’ noemde. Ze is ondertussen natuurlijk erg begerenswaardig geworden, vindt blijkbaar niet dat hij écht oud is en wil wel graag met hem mee naar Venetië al bezit ze geen rooie duit. Het weerhoudt er haar overigens niet van toch avontuurtjes te hebben in de loop van het colloquium. Net als Pipper trouwens, die het meteen buitengewoon goed kan vinden met een vurige barones.
Tot zover de romanstof, of beter, de raamvertelling die Gerrit Krol gebruikt om de eigenlijke boodschap van zijn roman naar voren te kunnen brengen. Want Krol is en blijft - zelfs in zijn poëzie - de denker, de filosoof, de vreemdeling, verdwaald op deze wereld en in dit leven. En die andere kijk, die bevreemding, die verbazing om het dwaze, het verrassende, die wil hij zijn lezers laten ervaren. Hij doet dat met Bomans-achtige, ingehouden hilariteit,
| |
| |
speels, lichtjes ironiserend, echt (?) kinderlijk verbaasd over het verloop der dingen en de toevalligheden van de Geschiedenis, quasi schoolmeesterachtig belerend, onderhoudend. En zo'n colloquium is daartoe natuurlijk het middel bij uitstek. Want er komen twintig bekende mensen samen die elk wat gepresteerd hebben op het terrein van de fysica, botanica, wiskunde, filosofie, geschiedenis of literatuur. Ze bestaan echt of zijn totaal fictief, komen uit alle hoeken van Europa en ook uit het verleden: zo is Brodsky, de Russische dichter die in 1987 de Nobelprijs voor Poëzie ontving, een dode spreker, maar hij is toch uitgenodigd om een lezing te komen geven over ‘Vijanden van de Poëzie’ en Pipper vergezelt hem achteraf zelfs terug naar zijn graf. Ook Newton is van de partij: hij wordt gefotografeerd en gefilmd op video. En natuurlijk zijn er de lezingen en de discussies die daarop volgen, en de vele gesprekken die iedereen met iedereen voert: over de technologische ontwikkelingen sinds de Industriële Revolutie, over Hahn en Meiter, over Venetië, het getal 0, over de vraag waarom de Chinezen de auto niet hebben uitgevonden, over de zwaartekracht, Cosi Fan Tutte, Lichtenberg, enzovoort. Er is weinig dat Krol niet intrigeert en waarover hij niet zijn eigen mening wil laten kennen.
Pipper - duidelijk Krols alter ego - kreeg in het boek als opdracht van zijn ‘notulen een mooie, prikkelende roman’ te maken, meteen een duidelijke referentie aan de manier waarop Krol deze - naar hij beweert laatste - roman ziet. Hij is daarin niet écht geslaagd. Daarvoor is de eigenlijke romanstof die al het fragmentarische zou moeten bundelen te lichtvoetig en het verhaal te losjes neergepend. Het prikkelt maar matig en overtuigt niet echt. Wél zit het boek vol met interessante inlichtingen en weetjes, kennis, eruditie en guitig-heden, en bevat het een onderliggende ernst die het uiteindelijk toch lezenswaard maken.
□ Victor De Raeymaeker
Gerrit Krol, Rondo Veneziano, Querido, Amsterdam, 2004, 259 blz., 16,95 euro, ISBN 90214-7018-7.
| |
Geschiedenis
1830
België viert zijn honderdvijfenzeventigste verjaardag. De Vlaams-nationalistische en de groot-Nederlandse geschiedschrijving hebben de Vlamingen altijd voorgehouden dat dit land een tegennatuurlijk misbaksel is zonder harmonisch gegroeide identiteit en zonder innerlijke samenhang; en onze kennis van het gebeuren is dan ook gekruid met connotaties als een operetterevolutie en totale incompatibiliteit. Het heden lijkt dat trouwens te bevestigen: ook nu kun je geen kiesarrondissement splitsen, geen feest-met-friet organiseren, geen nationale miss verkiezen of er komt communautair gekibbel van.
In 1830. De scheiding van Nederland, België en Luxemburg zet Rolf Falter de gebeurtenissen tussen mei 1829 (als Willem I de zuidelijke provincies bezoekt) en augustus 1831 (als het Noorden de militaire acties beëindigt) op een
| |
| |
rijtje. Hij maakt er een spannend verhaal van met verschuivende klemtonen: historische groei (hoofdstukken 1 en 2), de eerste onrust (hoofdstuk 3), de reactie van het Noorden (4 en 5), de strijd en de machinaties (6 tot 10), de scheiding in de lokale en internationale context (11 en 12), de stabilisering en de naweëen (13 tot 16). Een slotbeschouwing, twee registers en een selectieve bibliografie ronden het werk af.
Falter leert de niet-gespecialiseerde lezer heel wat nieuws: over de reacties van het Noorden (met Van Speyk als nationale held), het aandoenlijk amateurisme van beide partijen, het vele bloed dat er is gevloeid (alleen al daarom was 1830 géén operette-opstand), de verschuivingen bij de actoren (de arme donders die om sociale redenen in het begin de toon zetten, werden snel opzij geschoven), de doorslaggevende, maar opportunistische en kortzichtige rol van de grote mogendheden. Daarbij volgden de toevalligheden, contradicties en misverstanden elkaar in snel tempo op. Het Koninkrijk der Nederlanden was een artificiële constructie, met aan het hoofd een vorst die pas met moeite zijn troon had veroverd. Heel wat ‘Belgen’ voelden zich behandeld als tweederangsburgers, maar dat was gedeeltelijk ten onrechte. Het grondgebied was niet duidelijk omschreven, en dat zou later nog tot pijnlijke confrontaties leiden. Frankrijk speelde een sleutelrol: verschillende revolutionairen wilden gewoon Fransen worden, andere lan-den zagen een nieuwe staat wel zitten als dam tegen de gevaarlijke zuiderbuur, en Frankrijk had in België eigen belangen. En de militaire balans sloeg geregeld om...
Het is dan ook duidelijk dat België niet het logische gevolg was van een al lang in de geschiedenis ingebakken finaliteit, zoals Pirenne en anderen volhielden. Maar impliciet ondergraaft Falter ook twee andere mythes. Ten eerste de groot-Nederlandse: het orangisme speelde weliswaar een belangrijke rol, maar in 1815 waren Noord en Zuid al te ver uit elkaar gegroeid; hun belangen en hun mentaliteit waren onverzoenbaar. En de Vlaams-nationale mythe is minstens even artificieel als de Belgische. Geografisch had Vlaanderen niets te maken met de huidige omschrijving, en het belgicistische gevoel was toen al zeer verspreid, terwijl het flamingantisme nog moest worden uitgevonden.
Rolf Falters boek is een commercieel succes, en dat is maar goed ook. Want ik heb sedert lang geen werk meer gelezen met zo veel voortreffelijke eigenschappen: zeer grondig wetenschappelijk speurwerk en bronnengebruik, detaillering zonder verveling, objectief maar stevig gekruid, een zeer doordachte, handige structuur, en bovenal een pittige en charmante persoonlijke toets.
Kortom, een prima boek! België had het veel slechter kunnen treffen.
□ Jacques De Maere
Rolf Falter, 1830. De scheiding van Nederland België en Luxemburg, Uitgeverij Lannoo, Tielt, 2005, 350 blz., 19,95 euro, ISBN 90-2095836-4.
| |
Religie en de dood
De dood is een biologisch gegeven in ieder mensenleven en als zodanig een
| |
| |
onderwerp waarin historici niet geïnteresseerd zijn. Heel anders is het met de omgang met de dood - een cultureel gegeven waarvoor historici juist bij uitstek belangstelling hebben. De omgang met de dood heeft in de loop van de westerse geschiedenis tal van veranderingen doorgemaakt. Vijf moment-opnamen uit dit proces staan centraal in de bundel Religie en de dood, die vorig jaar onder redactie van de Antwerpse filosofen Guido Vanheeswijck en Walter Van Herck is verschenen. Beide redacteuren tekenden voor een korte inleiding, die aan de vijf bijdragen in dit boek voorafgaat. In de eerste bijdrage gaat de Nederlandse godsdienstwetenschapper Jan Bremmer in op het denken over de dood in de Griekse Oudheid. In dit verband bespreekt hij de opvatting van de ‘ziel’, die bij de Grieken afwijkt van de betekenis die dit concept tegenwoordig heeft. Vanuit dit uitgangspunt wordt ook aandacht besteed aan onderwerpen als reincamatie en het hiernamaals. De Antwerpse historicus Peter De Wilde gaat in op opvattingen en rituelen rond religie en dood in de Middeleeuwen. Interessant aan zijn bijdrage is dat hij aan het einde laat zien dat, hoewel veelvuldig wordt gedacht dat juist in die tijd de omgang met de dood uiterst ernstig was en in het teken stond van het nakende lijden in het hiernamaals, er wel degelijk ook grappen rond het thema van de dood werden gemaakt. In de derde bijdrage gaat de Vlaamse literatuurwetenschapper Paul Pelckmans in op het denken over de dood in de zeventiende en achttiende eeuw. Hij gaat met name in op de betekenis van Verlichte denkers: in hoeverre was hun kritiek op de stervensbegeleiding vanuit de kerken gerechtvaardigd? Gingen zij niet te ver wanneer zij bij priesters enkel kwade trouw veronderstelden? Verrassend in deze bundel is de bijdrage van de Gentse kunsthistorica Linda Van Santvoort, die negentiende-eeuwse grafmonumenten op Brusselse begraafplaatsen analyseert. Door middel van unieke
grafmonumenten probeerde men het unieke karakter van de overledene voor het voetlicht te brengen - of het nu ging om, in de woorden van de auteur, ‘pronkerig individualisme’ of ‘levensbeschouwelijk idealisme’. In de laatste bijdrage ten slotte gaat de Vlaamse historicus Jan Bleyen in op hedendaagse ontwikkelingen, zoals de minder belangrijk wordende rol van de priester en de steeds gewichtigere rol van de arts en de begrafenisondernemer. Terwijl dit lijkt te duiden op een toenemende afstandelijkheid in de omgang met de dood, wordt zowel aan bidprentjes als aan uitvaartmissen een veel individuelere invulling gegeven dan vroeger gebruikelijk was.
De verschillende bijdragen zijn informatief en toegankelijk geschreven; dit alles maakt de bundel Religie en de dood tot een leerzaam en lezenswaardig boek.
□ Herman Simissen
Guido Vanheeswijck en Walter Van Herck (red.), Religie en de dood. Momentopnamen uit de geschiedenis van de westerse omgang met de dood, Pelckmans/Klement, Kapellen/Kampen, 2004, 158 blz., 15,95 euro, ISBN 90-2893482-0.
|
|