| |
| |
| |
Jeroen Vanheste
Apologie van een onderzoek
Ideeëngeschiedenis in postmoderne tijden
Sinds enige tijd doe ik onderzoek naar de cultuuropvatting en cultuurkritiek van T.S. Eliot en andere intellectuelen rondom het tijdschrift The Criterion (1922-1939). Auteurs als E.R. Curtius, M. Scheler, C. Dawson, J. Benda en Eliot zelf plaatsten in dit tijdschrift kanttekeningen bij in hun ogen bedreigende ontwikkelingen als de ‘technologisering’ en secularisering van de samenleving en de teloorgang van culturele standaarden. In mijn onderzoek probeer ik door het bestuderen van essays, boeken en andere publicaties van deze auteurs inzicht te krijgen in hun redene-ringen en hun bezwaren tegen de moderniteit en na te gaan in hoeverre hun argumenten in onze tijd nog zeggingskracht hebben. Ik hanteer een ideeënhistorische benadering waarbij naast de ideeën zelf ook de intellectuele context ervan in het onderzoek betrokken wordt. Vóór of tegen wie werd stelling ingenomen en waarom? Wat waren de argumenten waarvan de tegenstanders zich bedienden? Door wie werd een auteur via opleiding en studie of anderszins beïnvloed?
Aangezien genoemde auteurs commentaar gaven bij de stand van hun cultuur, is vanzelfsprekend ook de cultuurhistorische context van het grootste belang: het denken over cultuur speelt zich immers altijd onvermijdelijk af tegen de achtergrond van politieke, economische en maatschappelijke ontwikkelingen. In mijn geval is de cultuurhistorische context die van het Interbellum, het tijdvak tussen de twee wereldoorlogen waarin de geweldige ontgoocheling van de Grote Oorlog, de doorbraak van het communisme, het dubbelzinnige optimisme van de ‘roaring twenties’, de grote economische crisis en de opkomst van fascisme en nationaal-socialisme enkele van de bepalende factoren waren.
| |
| |
Ten slotte is bij de analyse van intellectuele debatten ook de begripshistorische component van belang. Inmiddels is genoegzaam bekend dat woorden als ‘cultuur’ en ‘civilisatie’ in de afgelopen twee eeuwen op heel wat verschillende manieren en in uiteenlopende betekenissen gebruikt zijn. Welke invulling gaf men aan dergelijke begrippen in het geval van de debatten rondom The Criterion?
Voor mijzelf leek er bij aanvang van mijn onderzoek niets vreemds aan mijn onderwerp en de beoogde benadering. Ik zou stellingnames analyseren en intellectuele debatten uiteenrafelen, geplaatst in de cultuurhistorische context van de tijd. Inmiddels is me echter duidelijk geworden dat mijn onderzoek en de manier waarop ik het wil benaderen tegenwoordig bepaald niet meer vanzelfsprekend zijn. Integendeel, in de ogen van velen is mijn benadering volstrekt achterhaald: een aanpak die door postmoderne en cultuursociologische theoretici als Foucault, Derrida, White en Bourdieu en door stromingen als het deconstructivisme, het New Historicism en het postmodernisme met de grond gelijk is gemaakt.
| |
Kritiek op het onderzoek
Om te beginnen had ik de naïeve intentie de inhoud van een intellectueel debat te willen onderzoeken. Na Michel Foucault (1926-1984) had ik moeten weten dat een intellectueel debat niet op zijn inhoud bestudeerd moet worden, maar op zijn verborgen machtsaspecten. Een studie van ‘Great Ideas’ is, evenals die van ‘Great Men’ of ‘Great Texts’, achterhaald, omdat die zogenaamde grote ideeën en grote teksten niets anders zijn dan een uitdrukking van macht, van een dominant discours, van een groep die haar positie wil consolideren. Het is naïef te denken dat Othello over jaloezie gaat en Macbeth over nietsontziende ambitie: Shakespeare is simpelweg een exponent van het discours van de Engelse burgerij ten tijde van de Renaissance. Intellectuele en esthetische standaarden bestaan niet, tenzij als uitdrukking van een ideologie. Genialiteit, creativiteit en originaliteit zijn niet meer dan constructies. Shakespeare bestuderen is machtsuitoefening en onderdrukking bestuderen, en dat is niet anders voor Eliot en zijn companen. Mijn onderzoek betreft niet de zo-genaamd interessante ideeën van interessante mannen, maar een discours van Dead White Males die bewust of onbewust hun positie wilden versterken ten koste van anderen.
Maar dat is nog maar het begin van de kritiek. Velen met wie ik sprak over mijn onderzoek toonden zich hogelijk verbaasd dat ik niet van plan leek mijn voordeel te doen met de cultuursociologische inzichten die Bourdieu ons bijgebracht heeft. Immers, wat is een groep van intellectuelen rondom een tijdschrift anders dan een veld, een clubje van gelijkgezinden met een habitus waarmee men een lidmaatschap vormgeeft en
| |
| |
zich onderscheidt van andere velden? Voor zover je de inhoud van debatten analyseert, zou je die moeten beschouwen als de uitdrukking van de mechanismen van interactie binnen en tussen velden, van groepsprocessen die voortkomen uit de wens symbolisch kapitaal op te bouwen. Zogenaamd filosofische of esthetische stellingnames dienen ontmaskerd te worden als onderdeel van een burgerlijke ideologie met als doel de reproductie van sociale ongelijkheid.
Dan waren er de taalfilosofische kanttekeningen bij mijn pretentie door het lezen van teksten inzicht te krijgen in standpunten en argumentaties. Wist ik dan niet dat de auteur dood was? Het is niet de auteur die de taal schrijft, maar de taal die de auteur schrijft. Een tekst heeft oneindig veel interpretaties, elke interpretatie is even goed, de auteur heeft daar geen enkele controle over. Betekenis bestaat niet, laat staan waarheid - er is slechts taal, begrippen die verwijzen naar andere begrippen, woorden die verwijzen naar andere woorden, en zo ad infinitum: er is geen deur waarlangs de ruimte van taal en tekst verlaten kan worden. Er is enkel het semiotische aspect van verschil, een economisch aspect dat het sprekende subject bevestigt en een niet-bewuste berekening in een krachtenveld in het spel brengt. Uiteindelijk is alles een menselijke constructie, gebaseerd op, inderdaad, macht.
Samengevat was het onbegrijpelijk genoeg niet tot me doorgedrongen dat we de afgelopen decennia de opkomst en triomf gezien hebben van het grote laat-twintigste-eeuwse geloof: het relativisme. Het is principieel onmogelijk aan de hand van teksten en andere bronnen inzicht te krijgen in het verleden. Sinds Hayden White (1928) weten wij dat geschiedenis niet bestaat, er is slechts metageschiedenis: er zijn slechts verhalen. Oorzaken bestaan niet, alles is discours, en ook geschiedenis is niet meer dan dat. Het goede nieuws is dat dit geen probleem is, maar juist een bevrijding: doordat geschiedenis van de tirannie van de objectiviteit bevrijd is, kan zij immers democratischer worden: nu niemand meer gelooft in de Grote Verhalen, kan ieder zijn eigen verhaal vertellen. Geschiedenis is niet het moeizaam in kaart brengen van het verleden, maar het fantasievol uitvinden ervan. Betekenis kan niet in het verleden gevonden worden, het kan er slechts in worden gelegd. Ontdekking bestaat niet, alles is constructie. Historici bestuderen niet het verleden, maar eerdere constructies van het verleden, andere historici dus. Er is geen verschil tussen feit en fictie, noch tussen historische documenten en teksten van historici of tussen primaire en secundaire bronnen, noch tussen geschiedenis en historiografie - alles is tekst, alles is discours. Verschil van mening tussen historici is uiteindelijk slechts een kwestie van esthetiek, van stijl: ‘content is a derivation of style’, aldus een van de postmoderne orakels. Historici zijn romanschrijvers en historiografen zijn literatuurwetenschappers.
| |
| |
| |
Kritiek op de kritiek
Laten wij des keizers kleren aan een inspectie onderwerpen. Wat als eerste opvalt is dat veel van wat postmoderne historici betogen niets anders is dan een tot extreme consequenties doorgevoerde versie van wat altijd al gesteld is door traditionele historici. Postmodernisten beweren dat traditionele historici denken dat hun bronnen een transparante toegang geven tot het verleden ‘zoals het echt geweest is’. Maar dat denken ze helemaal niet. Historici zijn zich al lang bewust van de ambiguïteit van hun bronnen en van de constructie die zij onvermijdelijk maken van het verleden. Al in 1910 stelde de Amerikaanse historicus Carl Becker: ‘De feiten van de geschiedenis bestaan voor geen enkele historicus, tot hij ze zelf creëert’. Dat bronnen ideologisch gekleurd kunnen zijn en dat historici zelf doorgaans bevooroordeeld zijn, is geen inzicht dat het postmodernisme ons bracht: dat stelde de Britse historicus E.H. Carr in 1961 al nadrukkelijk in zijn beroemde boekje What is History?, en is zelfs nog veel eerder betoogd, bijvoorbeeld in de jaren twintig, door de hierna nog te bespreken Britse historicus en filosoof Robin George Collingwood (1889-1943). Tegenover het (dus amper bestaande) extreme standpunt van de naïef realistische historicus die denkt dat hij via zijn bronnen onproblematisch toegang tot het verleden krijgt, stelt de postmodernist een minstens net zo extreem (maar in tegenstelling tot het andere dus wel bestaand) standpunt dat de bronnen geen enkel inzicht in het verleden geven. Het extreme van dit standpunt wordt verdoezeld door te hameren op de onhoudbaarheid van het andere extreme, dat van historici die vertellen ‘hoe het echt geweest is’. Zoals gezegd is er echter tegenwoordig vrijwel geen historicus meer die de pretentie heeft te vertellen hoe het echt geweest is. In historische boeken en studies wemelt het doorgaans van allerlei voorbehouden,
slagen om de arm, verwijzingen naar andere meningen, suggesties voor diepgaander onderzoek, enzovoort. Historici zijn zich over het algemeen heel goed bewust van het tentatieve van hun beweringen en de beperktheid van hun visies. Geschiedenisboeken vormen geen discours, maar een bescheiden poging tot ‘representatie’.
Terwijl de pretenties van de historicus door de postmodernist dus zwaar overschat worden, wordt de intelligentie van de lezer juist danig onderschat. Er is een vreemde tegenstrijdigheid tussen enerzijds de schildering van de historicus-auteur die zo almachtig is dat hij de geschiedenis volledig naar zijn hand kan zetten in een hoogst eigen verhaal, en anderzijds het beeld van de lezer van een historisch boek die zich als een mak schaap in het discours van de historicus laat meezuigen. De door postmodernen gepostuleerde almacht van de lezer/interpretator wordt kennelijk door de ene groep (de historici) uitgebuit en door de
| |
| |
andere groep (de lezers van historische werken) lijdzaam ondergaan. Onnodig te zeggen dat beide percepties karikaturen zijn die met de realiteit weinig te maken hebben.
Het is zeker waar dat alle geschiedenis gekleurd is. Grote gebeurtenissen en perioden uit het verleden worden bestudeerd en soms regelrecht geannexeerd door historici uit uiteenlopende kampen. Zo zijn er onder meer protestantse, katholieke, marxistische en liberale interpretaties van de opstand tegen Spanje en het ontstaan van de Nederlandse Republiek. Ook is het waar dat het gebruik van bronnen gemanipuleerd kan worden en dat ook die bronnen zelf bij hun ontstaan gemanipuleerd kunnen zijn. Daar zijn voorbeelden genoeg van in de recente geschiedschrijving. Maar uit dit alles volgt nog niet dat geschiedenis daarmee uiteindelijk alleen maar discours en machtsuitoefening is. Er is immers altijd nog het tribunaal van de wetenschappelijke gemeenschap, de huidige en toekomstige historici die het gebruik van de bronnen, de interpretatie en de legitimiteit ervan kunnen controleren. Een gekleurd beeld wordt dan tegengesproken of genuanceerd, dubieuze interpretaties worden aan de kaak gesteld en incorrect gebruik van bronnen wordt ontmaskerd. Elke historische studie is openbaar toegankelijk en voor iedereen die dat wil bekritiseerbaar.
Ironisch is dat het postmodernisme, dat alles als een discours en een uiting van macht interpreteert, zelf een wel heel fraai voorbeeld vormt van een discours en van machtsuitoefening. Immers, als de auteur geen controle heeft over zijn tekst en als de geschiedenis niets anders is dan een tekst, dan is de macht volledig aan de interpretator. Het is dan aan de omnipotente historicus om het verleden te scheppen naar eigen smaak, wat onze postmoderne historici dan ook enthousiast doen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de feministische, gender- en postkoloniale geschiedschrijving. Daarbij bedient men zich, vooral in de theoretische beschouwingen, graag van een aan de literatuurwetenschap ontleend vakjargon. In extreme vormen, zoals sommige teksten van Jacques Derrida (1930-2004), leidt een en ander tot geschriften die het karakter hebben van bezweringen bestaande uit steeds herhaalde en zo goed als ondoordringbare formuleringen: Derrida als hogepriester van een religieus aandoend discours dat vooral naar zichzelf verwijst. Het gaat dan niet meer om een methode of een benadering, maar om een religie. In het slechtste geval leveren postmoderne geschriften ‘the intellectual equivalent of crack’, zoals het eens treffend omschreven werd.
Het postmoderne denken zit vol interne paradoxen, innerlijke tegenstrijdigheden die niet opgelost kunnen worden. Het is niet mogelijk een tekst uit het verleden eenduidig te interpreteren, stelt men, want de intenties van de auteur zijn niet te achterhalen en bovendien is elke interpretatie ideologisch gekleurd. Maar als dat waar is, geldt dat voor alle
| |
| |
teksten en dus evenzeer voor de geschriften van onze postmoderne denkers zelf. Er is geen principieel verschil tussen een tweeduizendvierhonderd jaar oude tekst van Plato en een twintig jaar oude tekst van een postmoderne denker. Als het verleden principieel onkenbaar is, kan de conclusie slechts zijn dat ook de teksten van bijvoorbeeld de Britse Shakespeare-deskundige Stephen Greenblatt en de Nederlandse historicus Frank Ankersmit principieel onkenbaar zijn: waarom zou er immers een uitzondering gemaakt moeten worden voor hun teksten?
Naast de onkenbaarheid van het verleden bevat ook het relativisme een innerlijke tegenstrijdigheid. Als alles relatief is, waarom zou het standpunt dat alles relatief is dat dan zélf niet zijn? Als elke benadering van de geschiedenis er één is en net zo goed als elke andere, dan is een realistische benadering van geschiedenis net zo goed als een relativistische benadering. Als daarentegen niet elke benadering van geschiedenis even goed is, bestaan er kennelijk hogere criteria op grond waarvan benaderingen met elkaar vergeleken kunnen worden - maar het bestaan van dergelijke criteria wordt door postmodernisten ontkend, omdat alle criteria slechts de uitdrukking van een bepaald discours zijn. Maar als alles ideologie en discours is, kunnen ook de teksten van de postmodernisten zelf er geen aanspraak op maken meer te zijn dan een bepaald discours - en waarom zouden we hun theorieën dan moeten navolgen? Filosofisch gezien bijt het postmoderne denken zichzelf op alle mogelijke manieren in de staart.
Naast dergelijke kentheoretische problemen kent het postmoderne denken ook een ethisch probleem. Het voorbeeld is afgezaagd, maar daarom niet minder dringend: als alles discours is, zijn discussies als die over Auschwitz dat ook. Maar op dit punt krabbelen zelfs denkers als Hayden White terug. Het erkennen dat Auschwitz geen discours was en dat er in dit geval wel degelijk verwezen wordt naar een reële historische werkelijkheid waarin een reële tragedie heeft plaatsgevonden, impliceert echter dat historische kennis dus toch mogelijk is, dat toch niet alles slechts een verhaal is, dat er wél een verschil bestaat tussen bronnen en teksten van historici en dat bronnen wel degelijk tot ons kunnen spreken. En op dat moment zijn de postmoderne bezweringen afgezwakt tot wat we gewoonweg gezond verstand kunnen noemen: bronnen dienen kritisch benaderd te worden; historici zijn bevooroor-deeld zodat men eerst de historicus moet bestuderen voordat men zijn historische studies bestudeert; de toegang tot het verleden is altijd uiterst problematisch. Zo komen we dan uit bij stellingen die door een verstandig historicus slechts beaamd kunnen worden.
| |
| |
| |
Een praktische benadering van geschiedenis
Ik voel me al met al niet echt aangesproken door de cultuursociologische en postmoderne kritiek op mijn onderzoekskeuze en -benadering. Geschiedenis blijft voor mij, in de woorden van de Britse historicus George Trevelyan, een mengeling van wetenschappelijk onderzoek, speculatie (interpretatie) en literaire vormgeving (presentatie). Al deze componenten, en vooral de tweede, zijn onvermijdelijk voor een deel persoonlijk en ideologisch gekleurd - maar dat rechtvaardigt nog geen extreem relativisme.
Voor een benadering van geschiedenis die haar beperkingen onderkent en aansluit bij het gezonde verstand, kunnen wij terecht bij de hierboven reeds genoemde R.G. Collingwood. Deze Brit was een veelzijdig man: historicus, criticus, filosoof en archeoloog. Op al deze gebieden genoot hij een zekere reputatie; het bekendst was hij wellicht als archeoloog door zijn werk op het gebied van de fameuze muur van Hadrianus. Zijn geschiedfilosofische werk Idea of History werd postuum uitgegeven in 1946.
Collingwood nu stelt dat het principieel onmogelijk is het verleden te kennen: we hebben immers geen toegang tot het verleden of tot de bewustzijnsstromen van haar protagonisten. Iedere pretentie om het verleden volledig objectief te kunnen weergeven dient daarom verworpen te worden. Ver vóór het postmodemisme propageerde Collingwood dus reeds met nadruk een idealistische geschiedopvatting. Het verleden is gedacht: ideëel, niet reëel. Als zodanig drukt iedere geschiedenis een bepaalde visie uit. Het andere uiterste wees Collingwood echter evenzeer af: het gaat noch om het verleden zelf, noch om wat de historicus denkt over het verleden, maar over die beide in hun onderlinge relaties. Collingwood wijst dus zowel de realistische als de relativistische houding ten opzichte van de geschiedenis af. Wat overblijft is een praktische benadering. De vraag is niet wat er werkelijk gebeurde, want dat is principieel niet te achterhalen, de vraag is wat het bewijsmateriaal zegt. In dit verband propageerde Collingwood een probleemgerichte geschiedbeoefening, een ‘logica van vraag en antwoord’ waarbij op systematische en gerichte wijze vragen gesteld worden aan de bronnen. In dit opzicht sloten zijn inzichten aan bij die van zijn landgenoot Lord Acton (1834-1902), van wie het adagium ‘bestudeer problemen, geen perioden’ stamt. De uitspraken van Collingwood doen ook denken aan die van Huizinga, die in zijn Cultuurhistorische Verkenningen stelde: ‘De historische wetenschap lijdt aan het euvel van een onvoldoende formulering der vragen’. Het is interessant op te merken dat de benadering van Collingwood voortkwam uit zijn praktijk als archeoloog. In plaats van het blind opgraven van alles wat maar gevonden kon worden, een
| |
| |
methode die in zijn tijd nog gangbaar was, vond Collingwood dat archeologische opgravingen altijd vanuit een bepaalde gerichte probleemstelling dienden plaats te vinden. Het uitgangspunt waren niet de bronnen zelf, maar de vragen die aan de bronnen werden gesteld. De vraag was niet wat er werkelijk gebeurde, maar wat het bewijsmateriaal uitwees.
Ik hou dus vast aan de uitgangspunten van de klassieke hermeneutiek, zoals die in grote lijnen ook omarmd werden door bijvoorbeeld Collingwood en Huizinga. Geschiedenis is het vertellen van een verhaal: een verhaal dat weliswaar niet de pretentie heeft te zeggen ‘hoe het echt geweest is’ en dat onvermijdelijk gekleurd is door keuzes en interpretaties, maar dat daarmee nog niet zomaar een verhaal is. Door het gericht stellen van vragen aan het beschikbare bronnenmateriaal, door een kritische houding en door ons te verantwoorden voor het wetenschappelijke tribunaal kunnen wij wel degelijk dichter bij de historische werkelijkheid komen.
| |
Besluit
Zeker, ik vereenvoudig in het kader van deze korte bijdrage enigszins door te doen alsof het postmoderne denken één samenhangend complex is. Natuurlijk zijn er heel wat verschillende en zelfs tegengestelde denklijnen binnen het postmodernisme. Zoals dat ook bij (andere) geloven het geval is, zijn de volgers vaak veel fanatieker dan de leiders. Zo hebben historici als Ankersmit en Keith Jenkins aanzienlijk extremere stellingen ingenomen dan hun voorganger White. Het is dan ook niet zo dat ik alle inzichten uit de cultuursociologie en het postmodernisme zou afwijzen. Want zeker heeft het postmoderne denken over geschiedenis ook zijn verdiensten. Zo is het goed dat er meer aandacht is gekomen voor verborgen machtsaspecten en voor de rol van groepsprocessen als een van de vele factoren die voor de historicus van belang zouden kunnen zijn. Een andere vooruitgang is dat Grote Verhalen waarin de geschiedenis in één schema wordt ondergebracht, thans als simplificaties en reducties worden beschouwd. Weinigen zullen nu nog geloven in Hegels visie van de ontvouwing van de Wereldgeest, in de voortgang van de klassenstrijd van het historisch materialisme of in de steeds verdere ontplooiing van de vrijheid van het individu zoals geschilderd door de liberale geschiedschrijving. Dankzij het werk van postmoderne historici is er ook meer aandacht gekomen voor het kritisch en creatief benaderen van de bronnen en voor het gebruik van allerlei soorten bronnen. Wat het postmodernisme ten slotte ook op zijn conto kan schrijven, is dat er meer aandacht is gekomen voor een goed geschreven geschiedverhaal. De boeken van Simon Schama over de Republiek en over de
| |
| |
Franse Revolutie vormen een voorbeeld van (post)moderne geschiedschrijving op zijn best, een schril contrast met de dorre, ontoegankelijke en slecht geschreven historische boeken waar er veel te veel van zijn.
Bepaalde postmoderne onderzoeken leveren dus inzichten op waarmee elke historicus zijn voordeel kan doen. Maar de stellingen dat uiteindelijk alles macht en discours is, of dat alles habitus en symbolisch kapitaal is, of dat er niets buiten de taal is, of dat geschiedenis alleen maar verhaal is - dat zijn voor mij standpunten die simpelweg extreme reducties zijn, filosofisch onhoudbaar en volledig in strijd met het gezond verstand. Wat het postmodernisme in al zijn gedaanten gemeen lijkt te hebben is een afwijzing van vormen van geschiedschrijving zoals het ideeënhistorische soort onderzoek waar ikzelf me mee bezig houdt. Zoals hierboven betoogd, wijs ik die afwijzing af. Laten wij, om Huizinga te parafraseren, toch de moed hebben ouderwets te zijn en hooghartig te negeren waar we niet in geloven. Laten wij doorgaan met ons onderzoek!
| |
Literatuur
E.H. Carr, What is History?, Londen, 1961. |
R.G. Collingwood, Idea of History, Oxford, 1946. |
R.G. Collingwood, The Principles of History and Other Writings in Philosophy of History, Oxford, 1999. |
J. Connelly, Metaphysics, Method and Politics: the Political Philosophy of R.G. Collingwood, Exeter, 2003. |
R.J. Evans, In Defence of History, Londen, 1997. |
J. Huizinga, Cultuurhistorische Verkenningen, Haarlem, 1929. |
P. Johnson, Collingwood: an Introduction, Bristol, 1998. |
G. d'Oro, Collingwood and the Metaphysics of Experience, Londen, 2002. |
|
|