zwevend boven het publiek, boven de laatste rij van de tribune, zie ik mijzelf zitten, schuin rechts voor me, naarmate de openingsscène langer duurt word ik steeds ongeduriger. Vanuit deze positie kan ik niet meer de uitdrukking op mijn gezicht zien als een paar toeschouwers (en dan nog een paar, en dan nog...) de zaal verlaten. Het was de eerste keer dat ik zoiets meemaakte. Het was sowieso een van de allereerste voorstellingen die ik ooit zag. In die tijd ging ik rechtstreeks van school naar een theaterzaal, noodgedwongen telkens mijn Delsey-koffertje meezeulend. De eerste scène van Universal Copyright 1 & 9 duurde vijf kwartier. Op het podium: stoelen, in een halve cirkel en op die stoelen: de spelers, uitgedost als circusartiesten. Ze spraken geen woord, maar maakten er geen geheim van dat een van hen, een clown, in de groep ongewenst was. De toenaderingspogingen van de clown werden hardhandig afgewimpeld; telkens weer moest ze terug naar haar stoeltje aan het uiteinde van de rij vluchten. Ik vond het gedurfd, daarna fascinerend, en daarna begon het grote schuifelen, wachtend op een verandering, om het even welke verandering, op de scène.
Ik kon indertijd niet weten dat Els Deceukelier (de clown) de hoofdrol speelde in een scène die nauw aansloot bij een scène uit de Fabre-klassieker De macht der theaterlijke dwaasheden. Dat stuk dateerde dan ook al uit 1984. In De macht... probeert Deceukelier vanuit de zaal het podium op te klauteren, maar de andere acteurs weten dit, bijzonder agressief, te verhinderen. Tot Deceukelier ten slotte het antwoord op een vraag te binnen schiet: 1876, het jaartal dat steeds weer op de scène geprojecteerd en herhaald wordt, dat is ‘Ring des Nibelungen, Richard Wagner, Bayreuth’. Dankzij dit willekeurige brokje informatie mag zij het podium betreden en wordt ze opgenomen in de gemeenschap. Want het theater van Fabre gaat over individu en gemeenschap: de behoefte om opgenomen te worden in de groep die je slaat.
Uit Ik ben een fout blijkt dat Fabres verzameld proza opvallend vaak gaat over hiërarchie, vaak over dictators, altijd over macht en het misbruik daarvan. Een overleden man wordt door twee engelen, de tweelingzusjes Vera en Velsa, gebruikt als seksslaaf (De reïncarnatie van God, 1976). Schrijvers maken hun personages kapot en zitten in een scheidsrechterstoel als bij een tenniswedstrijd (Theater met een ‘k’ is een kater, 1980). Dieren zijn inferieur aan de mens, omdat wij hen opeten. Mannen zijn inferieur aan vrouwen, omdat ze beesten zijn (eveneens in Theater met een ‘k’...). Deze glasharde stellingen lijken geen moment betwijfeld te worden: het zijn axioma's en alle actie op de scène komt voort uit de reacties van de personages op die stellingen. Mannen slaan vrouwen, mensen temmen dieren, mensen worden weer dieren en worden getemd (Papegaaien en proefkonijnen, 2002), meestal met de vrouw in de rol van meesteres, enz.
Heb ik tijdens de voorstelling al gebladerd in het programmaboekje van deSingel, op zoek naar een verklaring, wat duiding, of pas later? Ik weet wel nog dat het boekje mij niets verduide-