Streven. Jaargang 72
(2005)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
Paul Pelckmans
| |
NeostoïcijnsNussbaum zelf beroept zich op nog oudere voorlopers. In het eerste hoofdstuk van Upheavals of Thought bestrijdt zij eens te meer de in onze filosofische en culturele traditie wijdverspreide neiging, alle passies en | |
[pagina 398]
| |
emoties te diskwalificeren als redeloze, blinde krachten. Zij worden dan voorgesteld als willekeurige maar ongemeen sterke impulsen, een soort psychologisch equivalent van orkanen en aardbevingen, die, als men zich erdoor laat meeslepen, oeverloze kommer en kwel kunnen losmaken. De rede heeft in die optiek als kerntaak het heft niet uit handen te geven, maar kost wat kost de controle te bewaren en de emoties, die kennelijk nooit helemaal uit te schakelen zijn, tenminste zo veel mogelijk te onderdrukken. De belangrijkste afwijkende visie, waarbij Martha Nussbaum zich hier aansluit, komt, enigszins onverwacht, uit het stoïcijnse kamp. De stoïcijnen kozen duidelijk niet, misschien zelfs minder dan wie ook, ‘voor’ de passies. Zij beleden een ideaal van ongenaakbaarheid (ataraxia), dat de wijze immuun moest maken voor alle heftige aandoeningen. Ze verschilden van de meeste andere filosofen doordat zij deze aandoeningen niet alleen beschreven als blinde impulsiviteit, maar er ook een intellectuele dimensie in ontdekten. Emoties zijn heftige reacties op personen en toestanden in iemands omgeving, en houden zo een bepaalde kijk op of mening over die proximi in. Om het met Nussbaum te zeggen: emoties gaan altijd over een (aspect van de) buitenwereld, ze zijn intentio-neel; ze behelzen een zekere inschatting, een waardeoordeel over die buitenwereld en zijn daarmee cognitief-evaluatief. De stoïcijnen voegden hieraan toe dat dit oordeel altijd een inschattingsfout is, letterlijk een over-schatting. Door emoties hecht men belang aan mensen en situaties waarvan de wijze moet leren inzien dat ze van geen belang zijn: wijsheid is juist het vermogen te beseffen en te durven denken dat de wereld en al haar wederwaardigheden iemand uiteindelijk niet kunnen deren. Zoals we zullen zien, denkt Martha Nussbaum daar anders over. In Upheavals of Thought herneemt zij de stoïcijnse analyse, maar verbindt daaraan een bijna tegenovergestelde ‘moraal’. Nussbaum zet zich overigens op nog drie andere punten af tegen haar stoïcijnse uitgangspunt. We vernemen in hoofdstuk 2 - onder de wat modieuze titel ‘Mensen en andere dieren’ - dat de cognitieve inschattingen die we emoties noemen niet altijd beredeneerd en zelfs niet verwoord hoeven te zijn. Ook pasgeboren kinderen en dieren kunnen zo een breed gamma van emoties hebben. In hoofdstuk 3 komen culturele verschillen aan de orde. Verschillende waarden en leefgewoonten zorgen van land tot land en van generatie tot generatie voor verschillende emoties; de stoïcijnen hadden, zoals ongeveer alle filosofen uit de Oudheid, alleen oog voor universalia. In een zeer uitvoerig vierde hoofdstuk - ‘Emoties en kindertijd’ - benadrukt Nussbaum ten slotte dat menselijke emoties niet alleen reacties zijn op actuele situaties, maar ook heel oude wortels hebben. Nussbaum citeert allerlei psychologen en psychoanalyticiGa naar eind[3] om te betogen dat de eerste interacties van baby's en jonge | |
[pagina 399]
| |
kinderen met hun omgeving beklijvende grondpatronen uittekenen, die latere emoties blijvend modelleren. Hulpeloos en weerloos als het is, is het kleine kind afhankelijk van zijn verzorgers: de vriendelijke of juist zuinige zorg van de eerste jaren bepaalt in grote mate of en in welke zin de latere omgeving op voorhand leefbaar en veilig, of juist dreigend en veeleisend zal ogen. | |
KnelpuntenEen hele reeks correcties dus, waarbij men zich onwillekeurig afvraagt of het echt de moeite waard is, het zo uitvoerig aangevulde standpunt zo nadrukkelijk als neostoïcijn op te voeren. De verwantschap beperkt zich immers, welbeschouwd, tot de overtuiging dat emoties een heftig waardeoordeel inhouden. Zelfs als veel filosofen daarover ooit anders hebben gedacht, met hun retoriek over de ‘gedachteloze energiestoten’ (blz. 35) van de passie, klinkt deze stelling voor de modale lezer niet direct controversieel. Die lezer tekent dan met een glimlach aan dat moderne filosofen vaker tuk waren op Griekse voorlopers. In elke generatie zijn er wel enkele toonaangevende denkers die dit oudste erfgoed op een onverwachte manier herlezen. Martha Nussbaum verwijst in haar oeuvre geregeld, en met veel kennis van zaken, naar Plato, Aristoteles of de Attische tragedie. Het opzichtige neostoïcijnse label van haar betoog over de emoties past zich zo eens te meer in in een vertrouwde, kennelijk nog steeds salonfähige, filosofische huisstijl. Intussen vernemen we hier niet alleen dat emoties op hun manier evaluerend denkwerk inhouden. De belangrijkste boodschap van Upheavals of Thought is dat deze wat eigenzinnige manier van denken een onmisbaar bestanddeel zou moeten vormen van iedere volwaardige ethische reflectie en zelfs van elk ethisch handelen. Een ethos zonder adequate verankering in de emoties zou onvermijdelijk onderkoeld en weinig efficiënt uitvallen. Dat is althans de centrale suggestie van het boek. Bij nader inzien valt het inderdaad op dat Martha Nussbaum die sleutelrol van de emoties wel voortdurend onderstreept, maar er slechts zelden in slaagt deze ook concreet in te vullen. Ze klinkt bijna overtuig(en)der - en geeft alleszins meer details - wanneer zij, zoals in een goede analyse natuurlijk ook gepast is, ingaat op de ethisch dubieuze kanten van emoties. Zo zijn gevoelens partijdig, omdat ze op een onevenredige wijze aan de belangrijke ander, de geliefde of het eigen volk de voorkeur geven boven de rest van de mensheid. Ze zijn onstabiel en slaan gemakkelijk om in wrok of jaloezie als de belangrijke ander in gebreke blijft of kiest voor derden. Gevoelens hebben vaak ook verrassend weinig oog voor de eigenheid | |
[pagina 400]
| |
van de ander: juist omdat het geëmotioneerde subject zoveel belang hecht aan wat het van die ander verwacht of denkt te kunnen krijgen, is er minder belangstelling voor de persoonlijke aspiraties van de betrokkene. Nussbaum tekent bijvoorbeeld aan dat we ons, na de drieduizend bladzijden van À la recherche du temps perdu, nauwelijks een beeld kunnen vormen van het echte karakter van Albertine: we vernemen alleen wat verteller Marcel over haar fantaseert. De aloude grieven worden zo eens te meer breed uitgemeten. We kunnen echter niet zeggen dat Nussbaum deze opneemt in een overkoepelende synthese die plus- en minpunten elk de hun toekomende plaats zou geven in een zorgvuldig afgewogen geheel. Het magnum opus wordt niet echt een summa en beperkt zich, na de inleidende hoofdstukken die samen een uitvoerig Deel I vormen, in feite tot twee emoties. Deel II is gewijd aan het mededogen, Deel III bespreekt een reeks filosofische en literaire ‘Verheffingen van de Liefde’, even zo vele pogingen om deze heftigste van alle emoties ethisch te veredelen. Een wat heterogeen geheel dus, dat, volkomen logisch, geen echte conclusie meekrijgt. | |
BetrokkenheidNu gebeurt het in de academische wereld wel vaker dat een veel gevraagd auteur een lang aangekondigd boek uiteindelijkGa naar eind[4] moet samenstellen uit teksten van lezingen en in tijdschriften gepubliceerde bijdragen. Ook als hij of zij die essays, zoals hier duidelijk het geval wasGa naar eind[5], voor de gelegenheid bijwerkt of op elkaar afstemt, blijft het resultaat doorgaans een wat wankel geheel. Upheavals of Thought werd dan ook geen voldragen Theory of the Emotions; Martha Nussbaum liet de al jaren aangekondigde ondertitel wijselijk weg. Bij dit al blijft het vreemd dat haar pleidooi voor een in de emoties verankerde ethiek kennelijk minder te zeggen heeft over het karakter van deze verankering dan over de vele problemen die zich daarbij zo te zien bijna onvermijdelijk voordoen. De vraag is dus welk fundamenteel winstpunt tegen al deze complicaties opweegt. Het antwoord ligt bij een karakteristieke eigenschap van de emoties waarover we het tot nu toe minder hadden. Emoties zijn volgens Nussbaum niet zo maar waardeoordelen: mensen raken alleen geëmotioneerd door die medemensen of situaties die zij direct belangrijk vinden voor hun eigen welbehagen. Emoties hebben, om de vakterm te gebruiken die Nussbaum in Upheavals of Thought aan Aristoteles ontleent, altijd een eudaemonistische component: wie heftig op iets of iemand reageert, geeft daarmee allereerst aan dat het wel en wee of de beschikbaarheid van dat iets of die iemand voor zijn eigen leven een beduidend verschil uitmaakt. Nussbaum introduceert haar definitie met een autobiografisch | |
[pagina 401]
| |
voorbeeld, een aandachtig commentaar bij haar eerste reacties op het overlijden van haar moeder. Het is zonder meer duidelijk dat men, zelfs als men in principe elk overlijden of de sterfelijkheid in het algemeen betreurenswaardig vindt, eigenlijk alleen kan rouwen om een overledene die in het eigen leven een gapende leegte achterlaat. Ook dit is welbeschouwd weinig meer dan een gemeenplaats: men voelt slechts emoties bij mensen of situaties die iemand niet onverschillig laten. De ethische waarde van die heftige reactie is, op zijn zachtst gezegd, niet duidelijk. Op de spits gedreven zou men zelfs kunnen stellen dat rouw de minst ethische van alle emoties is, omdat men tegenover overledenen, voor wie nu eenmaal niets meer kan worden gedaan, geen verplichtingen meer kan hebben. Martha Nussbaum maakt er geen punt van: de ethiek is in dit starthoofdstuk van later zorg. In het vervolg wordt deze intense betrokkenheid, die op het eerste gezicht eerder een nogal triviaal feit dan iets waardevols lijkt te zijn, de belangrijkste ethische troef van de emotie. | |
Opbod tegen de eenzaamheidIn Upheavals of Thougt oogt die betrokkenheid absoluut niet vanzelfsprekend. De voorbeelden van Nussbaum gaan herhaaldelijk over mensen die in een onverschillige of een te veeleisende omgeving opgroeiden, en dus leerden zich tegen de wereld af te schermen. Elders heet het, zonder verwijzing naar een falende opvoeding, dat emoties een zekere ‘machteloosheid’ (blz. 169) tegenover de wereld inhouden. Het is blijkbaar niet iedereen gegeven zonder complexen te aanvaarden dat het eigen welbevinden in grote mate wordt bepaald door de goodwill of onverschilligheid van anderen, die men, hoe men zich ook uitslooft, nooit tot de gewenste opstelling kan dwingen. Nussbaum beschrijft het als een cruciaal verschil tussen mensen en dieren: ‘Dat verschil is, in mijn eigen woorden, dat mensen de enige sterfelijke, eindige wezens zijn die hun eindigheid willen overstijgen. Ze zijn dus de enige wezens met emoties die niet emotioneel willen zijn, die zich willen onthouden van deze erkenning van afhankelijkheid en die voor zichzelf een leven willen ontwerpen waarin voor deze erkenning geen plaats is [...]. We zouden ook kunnen zeggen [...] dat ze de enige dieren zijn voor wie afhankelijkheid een bron van schaamte is en die trots zijn op de mate waarin ze zogenaamd onkwetsbaar zijn geworden.’ (blz. 125-126) Juist op dit punt vraag ik me af of het contrast niet beter minder tijdloos had kunnen worden geformuleerd. Het gaat m.i. niet zozeer om een verschil tussen ‘mensen en andere dieren’, maar om een historische ver- | |
[pagina 402]
| |
schuiving. Afhankelijkheid is vooral ‘een bron van schaamte’ voor moderne mensen, die nauwlettend over hun vrijheid waken. Ze geven daarmee blijk van een ontvankelijkheid die in meer traditionele maatschappijen minder nadrukkelijk aan de orde was, of zelfs compleet ontbrak. Het moderne individualisme, want daar gaat het om, droomt van absolute zelfstandigheid. Behalve de schaamte daarin nooit helemaal te slagen, leidt deze droom tot een ander, misschien nog dieper ongemak: het individualisme lijdt vrijwel onvermijdelijk aan een slecht geweten. Mensen krijgen meer ruimte en bewegingsvrijheid dan ooit te voren, maar ontsnappen ondanks die zegeningen nooit helemaal aan de onderhuidse vrees dat de eigengereide zelf-zekerheid die alle verbanden opzegt, de zo bevrijde enkeling tegelijkertijd reddeloos vereenzaamt, misschien zelfs onmenselijk maakt. ‘Onze’ bijzondere belangstelling voor emoties, die ongeveer gelijktijdig opkwam met de AufklärungGa naar eind[6], vindt, denk ik, daar haar diepste verklaring. Waar alle vanouds opgelegde aanpassingen verouderd en onaanvaardbaar lijken, worden emoties en gevoelens de enige band met de medemens die nog vanzelfsprekend oogt; het individu gaat ze des te gretiger cultiveren, omdat zij uit zijn diepste zelf lijken op te wellen en dus beleefd worden als een persoonlijke keuze. Het pathos van de Romantiek staat in die zin voor een cultuurhistorische kwadratuur van de cirkel: de heftige gevoelens onttrekken zich aan alle sociale en andere normen maar creëren tegelijk, dat is althans wat men er graag van verwacht, een onvoorwaardelijke nabijheid. | |
ReservesEmoties zijn in de moderniteit populair omdat ze een merkwaardig compromis tussen zelfontplooiing en betrokkenheid opvoeren. Martha Nussbaum herneemt dit bekende punt: ‘Emoties breiden de grenzen van het zelf uit en beschouwen het als iets dat deels bestaat uit sterke banden met onafhankelijke dingen en mensen.’ (blz. 260) De formulering klinkt allesbehalve bevlogen romantisch. Het kon bezwaarlijk anders: als Nussbaum voor het pathetische register van de Romantiek had gekozen, had ze wellicht nauwelijks gehoor gevonden. De superlatieven van Lord Byron en gelijkgestemden werden inmiddels ongeloofwaardig, omdat zij te vaak zijn herhaald. Wie de lijn wil doortrekken, kan daarom beter voor een discrete en overvloedig genuanceerde uitvoering kiezen. Dit is precies wat we in Upheavals of Thought te lezen krijgen, net als in eerdere publicaties van Nussbaum over dit onderwerp. De emoties | |
[pagina 403]
| |
worden zeker niet geïdealiseerd, lijken bij momenten zelfs over de hele lijn twijfelachtig, maar blijven evengoed onmisbaar. Het heet voortdurend dat ‘emoties essentieel zijn voor de ontwikkeling van moraal en zelfbesef, dat ze in het morele leven problemen opleveren, maar ook belangrijke hulpbronnen zijn zonder welke de moraal ingrijpend tekort zou schieten’ (blz. 177) De term ‘moraal’ heeft in dit type zinnen - ze zijn hier legio - het niet te versmaden voordeel dat hij helemaal niet bevlogen, met enige overdrijving zelfs bijna cool klinkt. Psycholoog Fairbarn zorgt voor een andere rustige vakterm, die iets duidelijker aangeeft waar het om gaat: wie het geluk heeft in zijn kinderjaren een gezonde ‘emotionele ontwikkeling’ te mogen doormaken, groeit door naar een evenwichtige ‘volwassen afhankelijkheid’ (blz. 197). Om geen inbreuk te maken op de behoefte aan autonomie van wie ook, corrigeert Nussbaum dit voorzichtig tot ‘volwassen onderlinge afhankelijkheid’Ga naar eind[7]: het individu wil de ander niet méér nodig hebben dan die ander hem of haar nodig heeft... We lezen ook, alweer een nuance die de Romantiek zelden aanbracht, dat niet alle emoties waarde-vol zijn. We horen geregeld over primaire schaamte, de krampachtige vrees van overvraagde kinderen of volwassenen die bang zijn nooit aan de hoge eisen van hun omgeving te kunnen voldoen, en daarom liever elke echte dialoog en interactie uit de weg gaan. Het gaat nog vaker over walging. Nussbaum citeert dan de analyses van psycholoog Paul Rozin, die walging laat groeien uit een zekere gêne over allerlei als ‘vies’ ervaren aspecten van de eigen lichamelijkheid, een weerzin die men zou bezweren of compenseren door alle smerigheid te projecteren op andere, niet te nabije individuen of groepen, waarvan men zich nadrukkelijk distantieert: ‘Zo blijft het walgelijke het andere en kun je blijven denken dat je het kunt uitbannen, zoals je ontlasting wegspoelt of bedorven voedsel weggooit.’ (blz. 195) Afhankelijk van de context gaan zwarten, joden, homo's,... er ‘walgelijk’ uitzien - met de bekende gevolgen vandien. Uit dergelijke emoties valt duidelijk geen betrokkenheid te distilleren omdat ze juist elk verband opzeggen. Er zit weinig anders op dan de primaire schaamte zo veel mogelijk te onderscheppen en mensen te leren zien dat ‘walgelijkheid’ altijd een vooroordeel is. | |
[pagina 404]
| |
MededogenNussbaum spitst Upheavals of Thought dan ook liever toe op mededogen en liefde. In overeenstemming met de cognitief-evaluatieve aanpak wordt de eerste omschreven als een combinatie van ‘drie oordelen’ (blz. 279, 373 enz.). Het betrokken lijden moet enigszins ernstig lijken, dus meer zijn dan gewoon pech. Seneca gaf een beroemd voorbeeld van een Romeinse dandy die doodongelukkig was omdat hij, vanwege een vertraging van de leverancier, zijn gasten op een belangrijk diner geen pauwentongen kon voorzetten; deze ellende is alleen lachwekkend. De lijder mag het ongemak ook niet zelf veroorzaakt of ‘verdiend’ hebben: wie dronken zijn wagen in de vernieling rijdt, had beter moeten weten! Ten slotte speelt er, zoals bij alle emoties, een eudaemonistische component: men heeft alleen medelijden met mensen bij wie men zich betrokken voelt. In de praktijk voelen de meeste mensen vooral medelijden bij ellende waarvan ze veronderstellen dat die hun ook zou kunnen overkomen. Zelfs wie dat elementaire stadium voorbij is, zal niet lang echt van streek zijn door het leed van de slachtoffers van een natuurramp aan de andere kant van de wereldGa naar eind[8]. Gelukkig - gelukkig voor de ethiek - kan dit oorspronkelijk nogal egocentrische meevoelen zich gaandeweg uitbreiden naar steeds nieuwe mensen en situaties. Nussbaum pleit voor een maximale uitbreiding, die bij haar de grondslag lijkt te worden van een publieke moraal. Een maatschappij waar mensen reëel begaan zijn met de ongemakken van al hun medeburgers, idealiter van de hele mensheid, zal allicht meer inspanningen doen om deze ook daadwerkelijk te verhelpen: ‘Een meedogende samenleving [...], is een samenleving die de volledige omvang inziet van het kwaad dat burgers buiten hun schuld kan overkomen. Daarmee levert mededogen een drijfveer om alle elementaire steun die menselijke waardigheid ondersteunt en beschermt te waarborgen.’ (blz. 355) De lezer krijgt de indruk dat de emotionele component bij die verruiming langzaam maar zeker ondergesneeuwd raakt. Uiteindelijk gaat het vooral om een alert en breed ontwikkeld inlevings- en inschattingsvermogen: beleidsmensen en andere actoren in het sociale veld moeten zich levendig kunnen voorstellen hoe de wereld er concreet uitziet voor alle gegadigden in alle rangen en standen. Die empathie is dan duidelijk iets wat moet worden geleerd. Ook hier valt op hoezeer de emotie pas concreet moreel nut kan hebbenGa naar eind[9] als ze eerst uitvoerig en zorgvuldig bijgestuurd wordt: | |
[pagina 405]
| |
‘Mededogen is alleen een waardevolle maatschappelijke drijfveer als er ook een toereikende theorie voor de waarde van elementaire zaken is, als er voldoende inzicht is in verantwoordelijkheid en verwijtbaarheid, en als de kring van mensen waarbij je betrokken moet zijn, dichtbij en verder weg, groot genoeg is.’ (blz. 341) We lezen dan allerlei behartigenswaardige dingen over een ‘opvoeding tot passend mededogen’ (blz. 331). Nussbaum herhaalt onder andere haar bekende standpunt dat met name goede romans optimale ‘oefeningen’ zijn ‘in het uitbreiden van medeleven’ (blz. 369), die op geen enkel curriculum zouden mogen ontbreken. Misschien valt er tegenwoordig, nog steeds volgens Nussbaum, meer te verwachten van de media, die dan wel, door de nodige subsidies, onafhankelijk zouden moeten worden van ‘de druk van de markt’ (blz. 373); alleen dan kunnen ze programma's maken die tegen gangbare vooroordelen en clichés ingaan. Het risico dat de staat, als subsidiegever, ook tendentieuze opdrachten zou kunnen geven, komt merkwaardig genoeg niet ter sprake. | |
De oude macht der liefdeOndanks al deze complicaties zal iedereen geredelijk aannemen dat mededogen bij voorbaat de meest morele van alle emoties is. In Deel III van Upheavals of Thought stapt Nussbaum over naar de meest omstreden emotie: het gaat hier om de (erotische) liefde, enerzijds de meest passionele van alle emoties en in die zin een niet te versmaden krachtbron voor de ethiek, anderzijds een notoir partijdig gevoel, dat de aanbedene een volledig buitenissige voorkeur geeft boven alle andere medemensen en zich, als het fout loopt, ook nog eens te buiten gaat aan jaloezie, absolute wanhoop en andere excessen. Martha Nussbaum gaat de uitdaging niet uit de weg. Ze kiest voor een onverwachte aanpak, en ziet af van een systematisch betoog. Sinds Plato hebben heel wat denkers en dichters geprobeerd de liefde te ‘verheffen’. Nussbaum zet er een zevental op een rij en vraagt zich telkens af of de verbeterde versies erin slagen de dynamische glans van de liefde te bewaren zonder ook haar dubieuze kanten mee te nemen. De reeks begint met voorspelbare kroongetuigen: Plato, Augustinus en Dante. Ze worden gevolgd door minder voor de hand liggende keuzes: Emily Brontë, Gustav Mahler, Walt Whitman en James Joyce. Deze ietwat bonte verzameling heeft allicht te maken met de moeizame ontstaansgeschiedenis van het boek, waarbij vooral dit laatste deel goeddeels is samengesteld uit eerder verschenen bijdragen in tijdschriften. Ik heb niettemin de indruk dat de haast niet alles verklaart, al was het maar omdat precies de bijdragen over Whitman en Mahler, toch de minst | |
[pagina 406]
| |
voor de hand liggende tenoren van het zevental, wel speciaal voor Upheavals of Thought lijken geschreven te zijn. Het vreemde zevenluik bewijst misschien vooral dat Martha Nussbaum er niet echt in slaagt een consistent en geloofwaardig ideaal te schetsen. We vernemen eerst, niet al te verrassend, dat Plato, Augustinus en zelfs DanteGa naar eind[10] de liefde gebruiken als een opstapje naar het bovennatuurlijke; die bovennatuur maakt dan, eens bereikt, alle ondermaanse gevoelens, en meteen ook alle menselijke ellende waarover men zich eventueel zorgen zou kunnen maken, fundamenteel onbelangrijk. In Wuthering Heights lezen we over een liefde die geen doel heeft buiten zichzelf en in een roes raakt door haar ‘woeste’ intensiteit. Die passie mag dan nadrukkelijk aards blijven, ze lijkt wel in zichzelf besloten, en nauwelijks in staat noch geneigd tot dialoog of welke activiteit in de wereld ook. | |
Mahler, Whitman, JoyceEcht ethisch engagement zien we zo pas in de bespreking van de Tweede Symfonie van Gustav Mahler. Alle stukken lijken er eindelijk op hun plaats te vallen: ‘Mahler bereikt dus een triomfantelijke samensmelting van christelijke verheffing met de romantische nadruk op streven en verbeeldingskracht. Hij doet dat binnen de context van een joodse nadruk op rechtvaardigheid in deze wereld. [...] Volgens deze opvatting van de verheffing zijn de beperktheid van liefde, haar buitensporige angstigheid en de woede overwonnen en is het resultaat iets wat een volledig universeel mededogen omvat, naast een sterke betrokkenheid bij menselijke gelijkheid en wederkerigheid.’ (blz. 556) De onvermijdelijke vraag bij dit alles is of muziek garant kan staan voor zo'n complexe boodschap. Muziek heet ook bij NussbaumGa naar eind[11] de meest emotionele van alle kunsten. Zij zou met name een klankbord zijn voor ‘de amorfe, archaïsche en uiterst krachtige emoties uit de kindertijd’ (blz. 234), die voor-talig en misschien zelfs onzegbaar zouden zijn. De ‘triomfantelijke samensmelting’ waar het hier om gaat lijkt toch van een andere orde. Het is dan ten minste vreemd dat Martha Nussbaum de ‘meest bevredigende’ (blz. 556) variant van haar hele reeks alleen weet aan te wijzen in een kunstwerk dat a priori minder geschikt lijkt voor welomlijnde boodschappen en waarop zij haar ideaal dus wel eens zou kunnen... projecteren. Een ‘samensmelting’ kan hoe dan ook bezwaarlijk doorgaan voor een zorgvuldig uitgewerkte synthese. | |
[pagina 407]
| |
De twee laatste hoofdstukken van de reeks lijken bijna pogingen die muzikale onbestemdheid enigszins te compenseren. Walt Whitman schrijft bevlogen, geëngageerde poëzie, die de nodige concrete idealen aanreikt en ze uitspreekt in een uitdagend erotisch register. Hij staat voor een ‘typisch Amerikaans optimisme’, dat Nussbaum op haar manier onderschrijftGa naar eind[12], maar dat in de uitvoerige citaten uit Whitman afwisselend gezwollen en bijna simplistisch klinkt. James JoyceGa naar eind[13] zou er ten slotte, als een soort meester van de nederdaling, in slagen het dagelijkse leven tot in zijn meest triviale aspecten lief te hebben. Dat lijkt een ultieme correctie van alle vormen van verheffing, die immers altijd het gevaar lopen neer te kijken op de werke-lijkheid die ze willen corrigeren. Als we Martha Nussbaum mogen geloven, zou die gerede aanvaarding de dynamiek van de verheffing niet stilleggen; Joyce heeft ook ‘een eigen programma van geweldloosheid, wetenschappelijke en technische vooruitgang, scholing en mededogen met materiële behoeften, allemaal conform een kosmopolitische opvatting van een gemeenschappelijke menselijkheid’ (blz. 611) Deze idealen komen zo te zien wel vooral naar voren in een paar goeiige opmerkingen van hoofdpersoon Leopold Bloom, die niemand enig kwaad en iedereen het beste toewenst en zich soms laat meedrijven op ‘fantasieën over een rechtvaardige regering’ (blz. 612) ...
De zeven verheffingen lijken aanvankelijk zelf een stijgende lijn te vertonen. Het valt ook hier op dat de bezwaren tegen de minder bevredigende varianten duidelijker uit de verf komen dan de uiteindelijke voordelen. Upheavals of Thought cirkelt zo van de eerste tot de laatste bladzijde rond een suggestie die nergens echt ingevuld raakt. Wie definitief uitsluitsel had verwacht over de ethische meerwaarde van emoties blijft, na ruim zeshonderd pagina's, onbevredigd. Dit neemt niet weg dat Upheavals of Thought heel mooie bladzijden bevat. Het magnum opus is minstens een zeer stevige bijdrage tot de filosofische psychologie. Omdat filosofische psychologie toch vooral een academisch thema is, mogen we aannemen dat Martha Nussbaum haar internationale reputatie bij het brede publiek toch vooral dankt aan haar boodschap. Haar succes bewijst dan dat er in onze volgens sommigen zo postmoderne conjunctuur bij alle ‘lichtheid’ nog steeds ruim plaats is voor nieuwe variaties op een romantische droom, die, na intussen meer dan twee eeuwen, kennelijk onverminderd aantrekkelijk blijft. |
|