Streven. Jaargang 72
(2005)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
PodiumGerrit Komrij zestigWie zich een beetje voor literatuur in teresseert, zal het zeker niet ontgaan zijn: Gerrit Komrij, voormalig Dichter des Vaderlands en literaire duizendpoot, is zestig jaar geworden. Zijn uitgever zorgde op 27 maart 2004 voor een groots feest in Arti & Amicitiae in Amsterdam. De Leidse antiquaar Piet van Winden organiseerde in samenwerking met de auteur een unieke verkoopstentoonstelling die op grote belangstelling kon rekenen. In het Nederlands Letterkundig Museum in Den Haag liep van eind maart tot half september een grote overzichtstentoonstelling. Komrij kwam zelfs naar Vlaanderen: op 1 april interviewde Mark Schaevers het feestvarken in De Groene Waterman in Antwerpen. Ook op literaire evenementen als Behouden Begeerte en De Nachten gaf hij acte de présence. Naast diverse, in kleine oplage verspreide gelegenheidsuitgaven, verscheen er in samenwerking met het Letterkundig Museum een lijvig ‘Schrijversprentenboek’. Van zijn verzamelde gedichten, Alle gedichten tot gisteren, bezorgde De Bezige Bij een derde vermeerderde druk met ruim tweehonderd nieuwe gedichten. Zelf leverde de schrijver een nieuwe roman af, Hercules, maar het zou nefast zijn voor de feestvreugde om het daar hier en nu uitvoerig over te hebben. Ik sta immers niet alleen met de opvatting dat, hoewel Komrij met vele talenten is begiftigd, hij geen groot romanschrijver is. Net voor zijn verjaardag verscheen eind 2003 Demonen, een | |
[pagina 363]
| |
mooie bundeling van ‘autobiografische’ verhalen. | |
DemonenDemonen heet op het omslag zowel een vorzetting van Humeuren en temperamenten. Een encyclopedie van het gevoel (1989) als een vervolg op de autobiografische roman Verwoest Arcadië (1980), maar eigenlijk is het geen van beide. De eerste drie stukjes, verzameld als ‘Hoop, geloof en liefde’, zouden nog wel in Humeuren en temperamenten gepast hebben, maar daarna gaat Komrij de persoonlijke, zo men wil autobiografische toer op. Het verschil met Verwoest Arcadië is ook duidelijk: daar gaat het immers om een derdepersoonsvertelling - het hoofdpersonage heet niet Gerrit Komrij maar Jacob -, terwijl in Demonen een ik aan het woord is die niemand anders dan Komrij zelf kan zijn. In ‘Bekentenissen’ noemt hij Verwoest Arcadië ook ‘een autobiografie die van het verbergen een monomane tic maakte’ (blz. 25). Dat betekent echter niet dat Demonen een alles onthullend boek is geworden, integendeel: ‘Een schrijver levert decors om er anderen in te laten verdwalen’ (blz. 26). En daarin slaagt de auteur ook hier weer wonderwel. De afdeling getiteld ‘Goeie vrienden, dooie vrienden’ liegt er niet om. Komrij rekent hier af met enkele van zijn inmiddels overleden ‘vrienden’, zonder echter hun namen te noemen. Wie het Nederlandse literaire bedrijf wat kent, zal al snel achtereenvolgens Hans Warren, Boudewijn Büch, Arie van den Berg, J.P. Guépin, Frans Kellendonk en Victor van Vriesland als postume slachtoffers kunnen identificeren. Ik begrijp niet goed waarom Komrij hun namen niet noemt, want zo blijft het toch iets halfslachtigs. Uit deze bundel blijkt overigens duidelijk dat Komrij met een heleboel dingen nog niet in het reine is. Dat geeft soms aanleiding tot ergernis bij de lezer omdat, althans ondergetekende lezer, hem in een bepaalde richting zou willen schreeuwen. Zoals in het hiervoor beschreven geval waar Komrij geen namen wil noemen. Anderzijds is het interessant om zien hoe de auteur worstelt met zijn demonen en zich zodoende meer blootgeeft dan in een echte, op harde feiten gebaseerde autobiografie doorgaans gebeurt. Het is een schouwspel dat, stilistisch virtuoos als altijd, van de eerste tot de laatste bladzijde fascineert. Al blijf ik toch ook uitkijken naar een echte (auto-)biografie. | |
[pagina 364]
| |
Het Komrij-wezen
Er is een fabeldier dat ‘Komrij’ heet,
Een wonderlijke naam voor zoiets aardigs.
De kop ervan is weliswaar vrij breed,
Maar verder heeft het niet veel eigenaardigs.
Hij is een beetje sullig, een soort flop.
Zijn handen lijken erg op kolenschoppen,
Ook zit de kop gewoon er bovenop.
Hij zal zich nooit eens tot iets moois ontpoppen.
Hij is een hond, meer niet. Zijn hele leven
Zal hij een wezen zijn ‘dat steeds begrijpt’.
Alleen diep in de nacht jankt hij soms even,
Daar een geheime pijn zijn strot toeknijpt.
Gerrit Komrij | |
Het fabeldierIn Het fabeldier dat KOMRIJ heet komt Onno Blom gedeeltelijk aan die wens tegemoet. Dit eenenvijftigste deel in de reeks ‘Schrijversprentenboek’ bevat, anders dan vorige delen, immers veel meer tekst dan prent die, ook anders dan gewoonlijk, meer is dan een chronologische opsomming van levensfeiten. Zo weten we nu dat Komrij, in tegenstelling tot wat hij zelf ooit beweerde, in maart 1944 niet geboren werd in een kippenhok. Zijn jeugd mag volgens Blom gelukkig, ja zelfs ‘een idylle’ heten, tot hij aan de hand van zijn moeder voor het eerst naar school werd gebracht: ‘Een meter van de ontzagwekkende schooldeur verwijderd rukte Gerrit zich los en zette het op een lopen’. Tot zijn adolescentie was er weinig wat hem kon bekoren, behalve boeken. Het schoolgaan bleef hij vervloeken, al haalde hij op het gymnasium prima resultaten. In 1960 schreef Gerrit Komrij zijn eerste toneelstukje en stilaan ontdekte hij hoe plezierig het was, meestal vermomd, op een podium te staan. In hetzelfde jaar debuteerde hij als dichter en het duurde niet lang voor hij zijn persoonlijke poëtica ontwikkeld had. ‘Het ging er niet om de natuur zo volledig mogelijk in woorden te vangen, het ging erom door de rangschikking van woorden een eigen, geïsoleerde natuur te scheppen. Het ging erom de impressie te vermoorden’, zo legde hij uit in Alles onecht (1984). Van zijn homoseksualiteit heeft de auteur nooit een probleem gemaakt, dat was hij ‘voor zijn gevoel, vanaf zijn geboorte’. In Amsterdam, waar hij Nederlandse taal- en letterkunde ging studeren, hoopte Komrij de ‘jongens die zijn | |
[pagina 365]
| |
dromen bevolkten’ te vinden, al viel dat aanvankelijk nogal tegen. Kort voor zijn toenmalige vriendin (!), Ellen Jonker, hem had kunnen overtuigen om met haar naar Griekenland te trekken, werd hij verliefd op Charles Hofman. Toch vertrok hij in april 1965 naar Kreta om pas anderhalf jaar later naar Nederland terug te keren. Onverhoopt kon de relatie met Hofman nieuw leven worden ingeblazen en de twee zijn, zoals wellicht bekend, nog altijd samen. In Amsterdam, waar Komrij van 1967 tot 1984 woonde, kon hij dan eindelijk aan zijn schrijverscarrière beginnen. In het begin vertaalde hij veel, zoals Mijn leven als genie van Salvador Dali en Pausin Johanna van Emmanuel Rhoïdis. In november 1968 volgde zijn debuut als dichter met Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten. De bundel verscheen bij De Arbeiderspers, waar hij in 1969 ‘zijn eerste en laatste baan’ aanvaardde en enkele maanden redacteur was. Van dan af ging het snel: Komrij werd redacteur van Maatstaf, en bouwde een fikse reputatie op als recensent, onder meer in Vrij Nederland. Niemand was veilig voor zijn ongenadig oordeel: ‘De echte, goeie kritikus (ik denk daarbij dus vooral aan mezelf) is een zure, slecht in het pak zittende tobber die door tijdgenoot en nageslacht gelijkelijk verguisd wordt. [...] De kritikus rolt zich als een goddelijk varken in afzichtelijk proza, en kwijlt bij iedere misgeboorte. Het grote miskent hij, en de zwakkelingen trapt hij terug in de vergetelheid’. In 1984 vertrok Komrij met have en goed naar Portugal waar hij vier jaar een heus Palácio bewoonde. Over die periode handelt zijn enige roman die mijns inziens de moeite waard is: Over de bergen (1990). Sedert 1988 is de wat bescheidener maar nog steeds in-drukwekkende Vila Pouca da Beira Komrijs Portugese hoofdkwartier van waaruit hij met een niet aflatende ijver dichtbundels, toneelstukken, verhalenbundels, romans en essaybundels de wereld instuurt. Bij momenten wil hij zich nog wel eens mengen in het literaire leven van de Lage Landen. | |
DemompereZo beweert Onno Blom met grote stelligheid dat Gerrit Komrij schuilgaat achter Patrick Demompere die in februari 1994 in Humo met de literaire afbraakrubriek ‘Ezelsoor & co’ was begonnen. Onweerlegbare bewijzen draagt Blom echter niet aan, terwijl er normaliter toch duidelijke sporen van Demompere in Komrijs archief (waartoe Blom toegang had) zouden moeten zitten - als hij het inderdaad was. Maar Blom weet niet eens wanneer Demompere begon: ‘anderhalf jaar’ voor Komrij eredoctor werd aan de Rijksuniversiteit van Leiden, zegt hij. Die eer viel Komrij echter in februari 2000 te beurt; Demompere begon exact zes jaar eerder. Voorts beweert Blom dat Ronald Dietz, Komrijs uitgever, de bundeling van Demomperes stukken zou geweigerd hebben omdat Guido van Heulendonk anders zou opstappen bij De Arbeiderspers. Met alle respect voor de Vlaamse Gouden Uilwinnaar, maar wie Dietz kent - lees wat onder andere Jeroen Brouwers over hem schreef - weet dat een keuze tussen een opkomende schrijver als | |
[pagina 366]
| |
Van Heulendonk en een vaste waarde als Komrij geen keuze kan geweest zijn. De gebundelde Demompere verscheen uiteindelijk in 1999 onder de titel Erg! bij Bert Bakker en de eerste druk was eind 2004 nog steeds niet uitverkocht. Voorts valt het op dat Blom de bundel niet vermeldt in zijn bibliografie met alle ‘eerste drukken van afzonderlijk verschenen uitgaven [...] welke via de reguliere boekhandel algemeen verkrijgbaar (geweest) zijn’. Natuurlijk heeft Komrij iets met deze maskerade te maken maar ik geloof nog altijd niet dat hij zelf Demompere was. Blom heeft nog wel meer foutjes gemaakt. Zo schreef Gerrit Komrij nooit een inleiding bij een van Hans Warrens ‘romans’ (blz. 124-125) maar wel bij een bloemlezing uit diens poëzie. Op blz. 127 staat bij een foto dat die gemaakt is in een Brussels café, terwijl het interieur duidelijk dat van café Den Engel op de Grote Markt van Antwerpen is. Maar goed, met een titel als Het fabeldier dat KOMRIJ heet mag de auteur zich, al dan niet misleid door de meester zelf, wel wat vrijheden veroorloven. En zo blijft er ook nog wat over voor de echte biografie. □ Manu van der Aa Gerrit Komrij, Demonen, De Bezige Bij, Amsterdam, 2003, 222 blz., 18,50 euro, ISBN 90234-1159-5. | |
[pagina 367]
| |
Hoe eenvoud zijn raadsels vindtDe vraag stellen naar de ‘verhouding tussen poëzie en waarheid’ en daarbij nog menen dat daarover met vrucht gedebatteerd en geschreven kan worden... Dat moet haast wel een hersenspinsel zijn, ontsproten aan het ziekelijke brein van de organisatorenGa naar eind[1]. Dat was wat ik aanvankelijk dacht. Maar het blijkt dat deze vraag een meer dan respectabele leeftijd heeft: ze is misschien niet zo oud als de poëzie zelf, maar ze is zeker zo oud als de filosofie, die toch een van de meest oorspronkelijke en meest doorgedreven vormen van waarheidsliefde kan worden genoemd. Zoals bekend sprak Plato al op een ietwat ongeruste manier over het onderscheid, of was het de onenigheid, tussen poëzie en filosofie. Aristoteles van zijn kant beklemtoonde vooral de verwantschap tussen beide. En als we een grote sprong in de geschiedenis maken, weg van het begin naar het al dan niet voorlopige einde van de metafysische traditie, treffen we Heidegger aan, die het in duistere uitspraken heeft over de nabijheid van denken en dichten. Toch zijn in die meer dan tweeduizend jaar enkele veranderingen opgetreden - veranderingen die door de sprong misschien verheimelijkt worden. Aristoteles’ droom van een eerste filosofie die zou onderzoeken wat het zijnde als zijnde is, en van een metafysica die zich zou buigen over de eerste gronden en laatste oorzaken van de kosmos, is uitgekomen, maar de realisatie van zijn droom heeft ongetwijfeld gedaanten aangenomen die hij zich in zijn ergste nachtmerries niet had kunnen of durven inbeelden. De verwondering die mee de bakermat van de filosofie vormde, heeft plaatsgemaakt voor een twijfel die zich methodisch noemt, maar in feite de overtuiging huldigt dat alles verklaarbaar is, want veroorzaakt. De vooronderstelling dat alles een oorzaak heeft, drukt zich uit in de waarom-vraag. De verwondering is gestold tot de waarom-vraag die ons denken volledig in de greep heeft gekregen en heeft geleid tot een rationaliteit die enerzijds de principiële verklaarbaarheid van alles postuleert en anderzijds denken gelijkschakelt met verklaren. De werkelijkheid is een probleem geworden dat via een waarom-vraag moet en kan worden opgelost. Alleen lijdt die waarom-vraag aan een bijzondere vergetelheid. Het antwoord op de waarom-vraag verklaart enkel | |
[pagina 368]
| |
welke oorzaken ten grondslag liggen aan de mogelijkheid van een ding of een gebeurtenis, welke wetten de mogelijkheid van een ding of een gebeurtenis hebben bedongen. Het verklaart nooit de overgang van het mogelijke naar het feitelijke: de reden op grond waarvan iets zich heeft voorgedaan verklaart niet dat iets zich heeft voorgedaan. Aandacht voor de feitelijkheid van het dat is de causale verklaring ontzegd. Dit wordt op een indirecte manier toegegeven door Aristoteles, die stelt dat de poëzie dicht aanleunt bij de filosofie en dat beide zich inlaten met wat kan gebeuren: beide interesseren zich voor het mogelijke, het potentiële, en hebben het feitelijke, het dat van de werkelijkheid, de gebeurtenis, uit het oog verloren. Daarom vond Heidegger het noodzakelijk en wijselijk de metafysische traditie en haar wil om alles te verklaren, te beëindigen, en een nieuw soort denken en dichten voor te bereiden: een denken en dichten dat leeft van een weerzien met de werkelijkheid, dat de ontmoeting met het feitelijke niet uit de weg gaat en ruimte vrij maakt voor de onverklaarbaarheid van wat gebeurt. Het zal u misschien verwonderen dat Heidegger wat dit betreft een bondgenoot gevonden heeft in een van Nederlands populairste dichters, Rutger Kopland, die schrijftGa naar eind[2]:
Men zou het woord probleem moeten vermijden
om twee simpele redenen:
er zijn oneindig veel voorbeelden van problemen
die er niet zijn - ik kom hier op terug
er zijn even oneindig veel voorbeelden van problemen
die er wel zijn, maar niet zo worden genoemd -
ook hierop kom ik terug.
Alle gebeurtenissen bijvoorbeeld, ja alle,
om ons heen en in ons, ze zijn gebeurd
en men vraagt waarom.
Vergeef mij mijn enige antwoord: waarom niet?
Want alle gebeurtenissen zijn uitzonderingen op
al die regels volgens welke ze niet gebeuren.
Het is dus beter het woord probleem niet te gebruiken
want de problemen die er zijn en er niet zijn
zijn dezelfde.
Zo zou ik kunnen doorgaan tot ik ophoud.
Daar is veel voor te zeggen, niets daarna.
| |
[pagina 369]
| |
U ziet het: Heidegger en Kopland mogen zich dan al op dezelfde golflengte bevinden, er blijft een hemelsbreed verschil: de subtiele ironie die Kopland hier hanteert, komt bij Heidegger zelden, om niet te zeggen nooit voor. En u moet mij vergeven dat ik nog even doorga - hoewel ook ik zal doorgaan tot ik ophoud -, maar zelden is op een zo eenvoudige manier zo iets fundamenteels gezegd: ‘alle gebeurtenissen zijn uitzon-deringen op al die regels volgens welke ze niet gebeuren’. Het paradoxale, licht absurde van deze uitspraak draagt bij tot de stelligheid ervan: regels versperren de weg naar de gebeurtenissen; door te verklaren waarom iets gebeurt vergeten ze de gebeurtenis zelf. Regels verklaren, maar staan niet stil bij het unieke karakter van het gebeuren; integendeel, door de algemene verklaring die ze geven voor de manier waarop dingen zich voordoen en over de reden waarom, vegen ze de singulariteit van de gebeurtenis uit. Precies omdat regels algemene geldigheid hebben, zeggen ze niets over wat de gebeurtenis maakt tot gebeurtenis: het unieke gebeuren, het uitzonderlijke dat, de onverklaarbaarheid van het singuliere. Regels tekenen een programma uit, maar wezenlijk aan een programma is de voorspelbaarheid, terwijl een echte gebeurtenis breekt met het voorspelbare, niet kan worden geprogrammeerd, en indruist tegen de maat van de regel. Vandaar Koplands bedenking dat gebeurtenissen uitzonderingen zijn. Juist omdat regels vertrekken van de principiële verklaarbaarheid van alles, zien ze over het hoofd dat die verklaarbaarheid zelf iets geheimzinnigs heeft. Zoals Einstein zei: de verklaarbaarheid van het universum blijft onverklaarbaar. Het geheim van de gebeurtenis komt in de regels met hun verklaringen niet ter sprake. Naar dat geheim gaat Kopland op zoek. In zijn gedichten zoekt hij woorden voor dat geheim. Zijn ervaring als wetenschapper heeft hem geleerd dat de wetenschappen ons geen toegang verlenen tot de werkelijkheid. Integendeel, ze schermen de werkelijkheid af, door er vragen overheen te werpen. De werkelijkheid krijgt als het ware niet de kans zich te tonen: de wetenschappen bepalen wat wij te zien krijgen door aan de werkelijkheid vragen te stellen. Kopland zoekt een andere benadering: hij is op zoek naar een ervaring die hem toestaat de werkelijkheid te laten zien zoals zij is voorbij onze berekeningen en theorieën, voorbij onze voorstellingen en opvattingen, voorbij onze waarheidsaanspraken. Deze ervaring nodigt uit om zich van de overgeleverde visies op de werkelijkheid te ontdoen; ze bereidt een weerzien met de werkelijkheid voor die de werkelijkheid voor het eerst ziet en ze ziet zoals ze is, dat wil zeggen niet begrepen, onverklaard. Voor deze ervaring is het noodzakelijk dat het ‘ik’ terugtreedt en wijkt voor wat gebeurt. In zijn essaybundel Het mechanick van de ontroering beschrijft Kopland deze ervaring met een woord dat opnieuw op een vreemde manier aan Heidegger herinnert: ‘uittreden’ - het zou een vertaling kunnen zijn van ‘existieren’. In een poging te formuleren waar het in poëzie op aankomt, schrijft Kopland: ‘Spreken over de wereld, en het gezegde ongezegd maken; een gebeurtenis beschrijven en jezelf uit die gebeurtenis wegschrijven. Uittreden. De wereld laten zien zoals zij is: nog niet | |
[pagina 370]
| |
ontdekt’. De ervaring van ‘uittreden’ is volgens Kopland zuivere empirie, waarachtig realisme. Die empirie levert geen ware uitspraken op, omdat ze zich begeven heeft in een gebied voorbij het ware en leugenachtige, waar de ontvankelijkheid voor wat gebeurt zich moeizaam voegt naar de performatieve handeling van het spreken. Ze wordt getroffen door wat ze niet begrijpt en niet kan verklaren, maar meet zich tegelijk in de passiviteit van die ontvankelijkheid het vermogen aan het onverklaarde te benoemen, het als gebeurtenis te verwelkomen. Daarom tasten gedichten altijd opnieuw het onzinnige af, houden ze van het al te vanzelfsprekende, worden ze aangetrokken door alles wat mensen verlegen maakt: verbaasde ontnuchtering van de moeder ‘die merkt dat zij een menigte werd’, elegische ingetogenheid bij de ‘zo tedere schade als de bloemen vrezen van zachten regen’, grimmigheid en verbetenheid ‘die jankend om wat niet bestaat snoeihard en blindweg’ slaat, berustende ontsteltenis die weet ‘hoe zelf ik het ben: dit dodelijke, dit onherbergzame dodelijke’. Die empirie op de grens van vinden en uitvinden inspireert tot tegelijk blohartige en vrijmoedige gedichten. Zoals het volgende van Kopland:
Hoe zal ik dit uitleggen, dit waarom
wat wij vinden niet is
wat wij zoeken?
Laten we de tijd laten gaan
waarheen hij wil,
en zie dan hoe weiden hun vee vinden,
wouden hun wild, luchten hun vogels,
uitzichten onze ogen
en ach, hoe eenvoud zijn raadsel vindt.
Zo andersom is alles, misschien.
Is er een geschiktere manier om het spreken over waarheid en poëzie te beginnen dan met de licht provocerende uitspraak: ‘Zo andersom is alles, misschien’? □ Dirk De Schutter |
|