Streven. Jaargang 72
(2005)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
ForumWij, Beatrix, bij de gratie Gods KoninginDit jaar viert het Koninkrijk der Nederlanden het zilveren ambtsjubileum van zijn staatshoofd, Hare Majesteit Koningin Beatrix. Op 31 januari 1980 deelde haar moeder, koningin Juliana, op het balkon van het Paleis op de Dam aan het op het plein verzamelde volk, onder wie talloze vertegenwoordigers van de media, mee dat zij zojuist afstand had gedaan van de regering ten gunste van haar dochter Beatrix. Op 30 april 1980 werd in de Nieuwe Kerk van Amsterdam het nieuwe staatshoofd met de eed op de grondwet officieel ingehuldigd en in haar waardigheid bevestigd. De indrukwekkende plechtigheid werd overschaduwd door rellen waarvoor Amsterdam zich, vijfentwintig jaar na dato, nog geneert. Zij wierpen een vervelende schaduw over een dag die velen toen hebben ervaren als een hoogtepunt en die, in terugblik, het begin markeert van een voorspoedige, stijlvolle en adequate regeerperiode. Ik begeef mij met deze bijdrage over het jubileum op glad ijs. Ik ben staatsrechtgeleerde noch politicus, geen historicus of kenner van dynastieën. Ik ben niet eens een volbloed monarchist of fanatieke Oranjeklant. Ik ben al helemaal geen royalty-watcher, een nieuw specialisme dat zich sinds enige tijd in de media een wat opdringerige plaats aan het verwerven is. Ik ben een redelijk tevreden Nederlands burger. O ja, ik besef dat er van alles en nog wat rommelt in ons land. Maar ik ben positief in mijn eindoordeel daarover en ik meen, te- | |
[pagina 345]
| |
recht of ten onrechte, dat dat mede te danken is aan de wijze waarop het staatshoofd daarvan functioneert. In elk geval sinds 1948. De periode daarvoor ken ik alleen uit boeken en van horen zeggen. Deze periode, die de regering omvat van de koninginnen Juliana en Beatrix, heb ik zelf meege-maakt. Wat overigens geenszins garandeert dat ik alle ins en outs daarvan volledig overzie, laat staan paraat heb. Misschien val ik dus wel te vlug voor de magie van het koningschap. Als een middeleeuwer die voor- of tegenspoed wijt aan de vorst die de toevallige datering van een tijdspanne op zijn naam krijgt. Mag ik wel denken dat het functioneren van een staatshoofd zo'n stempel kan drukken op het wedervaren van Nederland en dus een plaatsje verdient in mijn positieve oordeel daarover? Stel dat die twee koninginnen het heel slecht hadden gedaan, zou ook Nederland dan zo veel slechter zijn gevaren? Hebben zij een effectief spoor getrokken en actief bijgedragen aan de feitelijke ontwikkelingen in de tweede helft van de twintigste eeuw? Of zijn zij daarvan slechts exponent, datering en symbool. Zoals, blijkens recente nostalgische terugkijkprogramma's op tv of retrospectieven in musea - we kijken tegenwoordig opmerkelijk gretig terug - het broodrooster staat voor de jaren vijftig en de Volkswagen Kever voor het decennium erna. Zo natuurlijk en soepel als de functie van staatshoofd past in een hiërarchisch systeem en daar de logische bekroning van is, zo stroef blijft zij wringen in een democratie. Dat lijkt mij een even verhelderende als relativerende overweging in een discussie die in ons land bij tijd en wijle oplaait, die tussen republikeinen en monarchisten. Kortzichtig aan het republikeinse standpunt lijkt mij de veronderstelling dat er met een gekozen president iets fundamenteels verandert ten opzichte van een koning bij erfrecht of bij de gratie Gods. Immers, overgeërfd of gekozen, het blijft gaan om een functie of rol die wezensvreemd is aan het democratische systeem. Maar zo wezensvreemd kan die daaraan niet zijn, want in alle functionerende democratieën is hij op een of andere manier behouden en geintegreerd. Soms zelfs in het topzwaar maken van de functie die er wezensvreemd aan is. Met de directe of indirecte keuze van een regeringschef of voorzitter van de ministerraad bepaal je de invulling van een democratische rang. Maar een staatshoofd is van een andere orde dan scheiding van machten, controle over de machtsuitoefening of voortdurende wisseling in de bezetting van machtsposities op grond van verkiezingen. Het staatshoofd staat daarboven, het is onttrokken aan feitelijke verwikkelingen in de democratische omgang met de macht. Zoals de staat, die een geheel vertegenwoordigt boven alle onderscheidingen binnen dat geheel uit, als fenomeen uitstijgt boven het dagelijkse leven binnen de staat en de concrete manier waarop zich daarin zeggenschaps- en bezitsverhoudingen uitkristalliseren. Juist in ons land had men op die gedachte kunnen komen. Per slot heeft het in de twee eeuwen na de opstand tegen en losscheuring van de soeverein die het regeerde, gefunctioneerd | |
[pagina 346]
| |
zonder staatshoofd, bestierd door afgevaardigden van de gewesten die samen de republiek vormden. In dat merkwaardige geheel speelden de Oranjes wel een rol, soms een hele vitale, maar in dienst en onder controle van de Staten-Generaal. Juist in de periode dat de staatshoofden van Europa steeds resoluter hun functie begonnen op te waarderen, tot absolutisme en doorzichtige associaties met de zon toe, streefde onze republiek niet eens naar een gematigde versie daarvan. Oranjes die daar een persoonlijke ambitie in hadden, moesten hun heil elders zoeken. Overigens: of dat oligarchische systeem volgens het criterium van democratie zo veel verkieselijker was dan wat wij nu hebben, inclusief een staatshoofd via overerving, is twijfelachtig. Mijn eigenlijke punt van twijfel, zo niet argwaan, concentreert zich dus in de vraag waarom uitgerekend Nederlandse republikeinen blijven vasthouden aan een staatshoofd. Hun geluid lijkt een dappere stem in het lopende debat. Maar zij klinkt net te schor, te ingehouden, laf eigenlijk. Kort en goed: voor de geschiedenis van de macht als echt geschiedenis, als een geschiedenis van effectiviteit, initiatief en verandering, waardeer ik de democratie als een heilzaam kader. De democratie is zelf vrucht van die geschiedenis. Dus: uiteindelijk vrucht van een beperkt denkraampje, functionerend in een minstens verwarrende, zo niet morbide context. Het is dus vermetel haar voor het ideale kader te houden; met enige gezonde scepsis mag zij als het minst slechte worden gewaardeerd. Maar de kern is hier dat macht in menselijke verhou dingen ook nog iets anders is dan initiatief en verandering, dan de effectiviteit van de geschiedenis en de geschiedenis van de effectiviteit. Er is een bovenhistorische dimensie. Iets wat zelf geen geschiedenis heeft maar deze oriënteert. Elke historische organisatie en inkadering van de macht wordt met die dimensie geconfronteerd en moet haar, rechtsom of linksom, een plaats geven. Zo bekroont het moderne staatshoofd een orde waarin hij een vreemde is. Of hij nu gekozen is of via erfrecht op de troon geheven. Of hij de eerste is of de laatste uit zijn familie in die waardigheid. En de maatschappij vaart er wel bij. Al was het maar omdat zij niet zonder kan. Voor de volledigheid zet ik de denkbeeldige discussie tussen monarchisten en republikeinen nog met een punt voort. Naast alle principiële nadelen heeft erfopvolging ook een groot praktisch voordeel. In mijn benadering zou dat eigenlijk geen rol mogen spelen, maar ik wil het niet onvermeld laten: je ziet wat er komen gaat. Je kunt de pretendent dus ook voorbereiden. Vaak weten wij niet wie de meest geschikte persoon is voor welke taak dan ook. Maar dat kan redelijk worden gecompenseerd met enige duidelijkheid over wie daar goed, zo niet optimaal op is voorbereid. Ik ben ervan overtuigd dat de kwaliteit van de wijze waarop Juliana en Beatrix hun ambt hebben ingevuld, mede te danken is aan de wijze waarop zij op hun taak zijn voorbereid. Ook zij waren zoiets als ‘kind van staat’. Zij hebben stage gelopen bij hun voorganger. Zo beschikken zij over bagage. Over reserves van huis uit. Over gewenning van | |
[pagina 347]
| |
jongs af aan. Ik zou niet weten hoe het woont in een paleis of hoe een staatsbanket verloopt. Ik zou dat kunnen leren; iedereen kan van alles en nog wat leren. Maar als je spelenderwijs al het nodige geleerd hebt is dat een voorsprong. Waarbij alertheid past - ook dat hebben wij met ons koningshuis geleerd - voor zaken die ook tijdig weer afgeleerd zouden moeten worden. Met Beatrix betrad niet alleen een andere persoon het speelveld van het koningschap. Binnen het gegeven constitutionele kader, dat voor haar moeder en haar niet verschilde, bleek een heel andere stijl en sfeer ontwikkeld te kunnen worden van de wijze waarop het koningschap vorm kreeg. De daarbij gekozen accenten zijn in commentaren veelal herleid tot psychologische verschillen tussen moeder en dochter. Ongetwijfeld hebben die een rol gespeeld. Maar het blijft gevaarlijk gissen welke en hoe groot die rol is geweest. Nogal wat bronnen zijn daarover nogal beslist; alsof beide vrouwen weken bij hen op de divan hebben gelegen voor een nietsontziende analyse. Dat levert een naar eenvoud hunkerende Juliana op tegenover een arrogante Beatrix, een huiselijke koningin-moeder die gemakkelijk kan improviseren omdat ze het met haar vriendelijkheid altijd redt, tegenover een koningin-ondernemer, die als president-directeur van de firma alles onder controle wil houden en tot in de puntjes geregeld wil zien. Mij lijkt het allemaal iets te voorspelbaar. Niet omdat ik de twee vrouwen wel beter heb gekend, niet omdat er zo veel berichten of geruchten zijn die ertoe zouden dwingen de bordjes te verhangen. Wel omdat door deze karikaturen heen zo scherp de behoeften van hun tijd waarneembaar zijn. Wat persoonlijke aard wordt genoemd is me iets te herkenbaar beeld en gelijkenis van de tijd waarin zij functioneerden. Wat beide vrouwen als persoon te bieden hadden is wel erg onverbiddelijk aangezet en toegetrokken naar de geest van hun tijd. De verschillen tussen Juliana en Beatrix kunnen zo persoonlijk niet zijn, ze sporen perfect met de periodes waarin zij functioneren. Over de periode van Juliana kunnen wij anno 2005 verdacht nostalgisch zijn. Maar het was ook de periode van Holland op zijn smalst, gezellig en kneuterig, betrouwbaar en vertrouwd, stabiel tot (op het eerste gezicht) op het onbeweeglijke af. Traditie en tradities regeerden. Maar ze fungeerden steeds meer ook als drijfhout waaraan men zich vastklampte in de vloedgolf van veranderingen die zich opdrongen. Want er werd achter de schermen keihard gewerkt om boven het gebrek aan middelen en de benepenheid uit te stijgen, wat op het einde van de periode voor de schermen zelfs tot heuse culturele revoltes leidde. Mogelijk zijn daarbij te veel oude schoenen op de vuilnisbelt beland voor men nieuwe had. Hoe het zij, de periode van Beatrix was (tot nu toe) een periode van ‘opgestoten in de vaart der volken’ met een expansieve economie, met de ontwikkeling van techniek tot technocratie op allerlei levensgebieden, met een veelvormig cultureel patroon van meer experimenten dan canons en codes en met de overname van de macht van regenten en bestuurders door ma- | |
[pagina 348]
| |
nagers en regelaars. De tijd gonsde van emancipatie en optimale zelfontplooiing, van ondernemen en je eigen ding doen. Sleutelwoord: vrijheid. Dus verzet tegen autoriteiten en a fortiori tegen geheime diensten die met een stiekem schrikbewind je vrijheid en persoonlijke levenssfeer beknotten. (Opmerkelijk: voor de Oranjes gelden de media als zo'n repressieve geheime dienst. Je kunt je daar wel iets bij denken, met altijd paparazzi in de struiken of camera's bij elke stap die je zet. In elk geval: de bijdrage van de media aan de vrijheid moet er heel anders uitzien vanuit de positie van een publieke persoon of BN'er dan vanuit die van de anonieme consument van prikkelend nieuws 's avonds in zijn relax-fauteuil.) Een periode van sappelen ging over in een periode van gigantische ondernemingen en avonturen, enkel mogelijk op basis van precieze calculatie en minutieuze planning. Koningin Juliana resideerde op Soestdijk in een idyllische omgeving van bossen en parken. Eens per jaar defileerden vertegenwoordigers uit alle lagen van het volk langs haar bordes, waar zij in ontwapenende eenvoud de gelukwensen van het volk met haar verjaardag tot zich op liet klinken. Koningin Beatrix woont en werkt in de grote stad, inderdaad in prachtig gerestaureerde paleizen in de betere wijken daarvan, maar nooit ver van de problemen en fricties die het leven in de Randstad kenmerken. Haar verjaardag en de viering van haar ambt zijn functioneel ontkoppeld en zij gaat voor die viering, ter opening van de lagelandse Goede Week van Vaderlandsliefde, het land in, omstuwd door haar familie. Hoezo eenvoudige moederlijkheid versus hoogwaardige vorstelijkheid? Niet óf het een óf het ander. Wel hoe het een én het ander, in de geest van de tijd. Door de vorstinnen in te passen in het beeld van hun tijd lijk ik hun speelruimte voor een eigen spoor in de geschiedenis nog verder in te perken dan constitutie en geschiedenis al doen. Maar minstens moet dan als hun eigen verdienste worden erkend, dat zij de tekenen van de tijd begrepen hebben en hun rol hebben ingevuld in een zorgvuldige dialoog daarmee. Dat maakt van de specifieke accenten in hun regeerperiodes ook eigen accenten. Zij moesten immers voortdurend zelf bepalen hoe en in welke mate zij met hun capaciteiten en karakters, familiale omstandigheden en persoonlijke ambities in staat waren de verwachtingen te vervullen die de merkwaardige rol van staatshoofd, van het machteloze, en juist daarin invloedrijke symbool van de macht, altijd heeft gewekt. En onherroepelijk zal blijven wekken. □ Pieter Anton van Gennip | |
[pagina 349]
| |
‘Cornelia Catholica’
| |
[pagina 350]
| |
cratie. In het katholicisme zochten zij het tegenovergestelde van dat alles: geestelijk leven, eerbied voor de traditie, beproefde schoonheid, maar ook zekerheid omtrent levensvragen, gezag en hiërarchie, en bovenal de durf en moed, tot overmoed toe, om zich tegen al dat schokkend-moderne te verzetten.’Ga naar eind[4] Deze algemene indruk wil de historicus - van oudsher immers minder gericht op generalisaties, en meer op het individuele - graag bevestigd zien in individuele gevallen: ‘Hoe kom je in een historisch onderzoek zo dicht mogelijk bij de beweegredenen die in een individueel geval tot bekering leiden?’, vraagt Luykx zich afGa naar eind[51. In zijn onlangs verschenen studie Cornelia de Vogel: leven en bekering staat een individueel geval centraal: dat van Cornelia de Vogel (1905-1986). Zij was een internationaal vermaard Plato-kenner, hoogleraar in de antieke en middeleeuwse wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, en werd door de met haar bevriende dichteres Ida Gerhardt vereeuwigd in het sprekende gedicht ‘Portret van Cornelia de Vogel’Ga naar eind[6]. Het leven van De Vogel stond in het teken van een zoektocht naar het ware christendom - die haar, opgegroeid in een niet-religieus milieu, eerst naar de Nederlands Hervormde Kerk leidde, en later bracht tot een overgang naar het katholieke geloof. Binnen het katholicisme hing zij daarna - op één uitzondering na: de positie van de vrouw in de kerk, en daarmee samenhangende ideeën over moederschap en seksualiteit - streng-orthodoxe opvattingen aan, reden waarom zij van haar studenten de bijnaam ‘Cornelia Catholica’ kreeg. In de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw was haar optreden binnen de rechtervleugel van het Nederlandse katholicisme bepaald geruchtmakend. Zij kwam bijvoorbeeld in conflict met Bernardus kardinaal Alfrink, wiens opstelling zij veel te progressief vond. Bovendien speelde zij een belangrijke rol in het onderzoek dat door de Vaticaanse autoriteiten van de Congregatie voor de Geloofsleer werd ingesteld naar de opvattingen van de Nijmeegse theoloog Edward Schillebeeckx. In zijn boek publiceert Luykx een brief van De Vogel waarin zij de Congregatie voor de Geloofsleer waarschuwt voor de schade die de ideeën van Schillebeeckx de kerk - en niet alleen in Nederland - zouden kunnen toebrengen, en vraagt om de noodzakelijke maatregelen (blz. 152). Hoe kwam De Vogel tot haar denkbeelden over het ware geloof? Het interessante aan de bekering van Cornelia de Vogel is, dat zij daarvan in een boek - Ecclesia catholica. Redelijke verantwoording van een persoonlijke keuze (1946) - verslag heeft gedaan. In dit boek beschrijft zij haar bekering alsof deze logisch voortvloeide uit haar antwoord op de vraag: welke van de christelijke kerken mag zich met recht de vertegenwoordiger van de traditie van het oorspronkelijke christendom noemen? Haar antwoord, gebaseerd op uitvoerige studie van de bijbel, de kerkvaders, middeleeuwse theologen en reformatoren, luidde dat de katholieke kerk de ware voortzetter van het oorspronkelijke christendom was - en tot die kerk be- | |
[pagina 351]
| |
keerde zij zich. Zij stelt haar bekering daarmee voor als de vrucht van een intellectueel onderzoek, als de rationele slotsom na uitgebreide wetenschappelijke nasporingen. Overwegingen van meer persoonlijke aard hebben - zo lijkt het - in dit proces van bekering geen enkele rol gespeeld. Het belangwekkende van de studie van Paul Luykx is nu, dat hij op grond van uitgebreid archiefonderzoek - hij had onder meer inzage in dagboeken en correspondentie van Cornelia de Vogel - kan laten zien dat persoonlijke factoren wel degelijk een rol van, mogelijk zelfs doorslaggevende betekenis hebben gespeeld in haar bekering. Hij schetst het beeld van een ‘wat geïsoleerd, ernstig, gevoelig en erg intelligent meisje [...], dat bovendien naarmate de gymnasiumtijd vorderde een geweldige intellectuele honger ten toon spreidde’ (blz. 25). Dit leidde tussen haar twaalfde en eenentwintigste jaar tot een zoektocht naar de juiste levensovertuiging, die haar in 1926 bracht tot het lidmaatschap van de Nederlands Hervormde Kerk. Luykx toont aan dat deze zoektocht naar ‘het hogere’ niet los kan worden gezien van haar persoonlijke leven. Het slechte huwelijk van haar ouders en het moeizame gezinsleven dat daarvan het gevolg was, deden haar elders naar leiding op zoek gaan: thuis was er geen aandacht voor de vragen die haar bezighielden. Van grote betekenis voor haar verdere ontwikkeling in godsdienstig en intellectueel opzicht was de Utrechtse hoogleraar in de geschiedenis van de wijsbegeerte, B.J.H. Ovink. Ovink heeft ‘Cor de Vogel in de eerste jaren van haar studie door zijn persoonlijke overtuiging met een aantal fundamenteel christelijke noties [...] vertrouwd gemaakt’, constateert de auteur (blz. 45). Haar toetreding tot de Nederlands Hervormde Kerk betekende geenszins het einde van haar zoektocht: zij bleef zich verdiepen in godsdienst en theologie. Maar uiteindelijk waren het twee persoonlijke ervaringen die de aanzet gaven tot haar overgang naar het katholieke geloof. De eerste daarvan was de ontmoeting met de Griekse pater kapucijn mgr. Timotheus Raymoundos, die zij trof toen beiden vanuit Marseille per boot de oversteek naar Athene maakten. Mgr. Raymoundos sprak haar aan toen zij aan dek in de bijbel zat te lezen; er ontspon zich een gesprek over geloofszaken, dat nog jaren - met name ook in de vorm van correspondentie - zou worden voortgezet. Hij stimuleerde haar in haar zoektocht, liet haar kennismaken met de traditionele kerkelijke leer, maar ook - wat nog belangrijker was - met het franciscaanse ideaal van eenvoud, armoede, onthechting en gehoorzaamheid. Van hem ook leerde zij de idee kennen van het bidden en offeren voor het geestelijk welzijn van anderen, die haar verdere leven heel belangrijk voor haar is geweest. De tweede van de genoemde ervaringen was, in 1932, haar kennismaking met de Vlaamse classicus en archeoloog Edward van Laere. Hij mag worden beschouwd als de grote liefde in het leven van Cornelia de Vogel - maar ook een onmogelijke liefde, want Van Laere was getrouwd en vader van één en later twee kinderen. ‘De kennismaking met Van Laere en de ver- | |
[pagina 352]
| |
houding en complicaties die daaruit voortkwamen, hebben het leven van Cornelia de Vogel ondersteboven gekeerd en betekenden een belangrijke stap naar haar tweede levensbeschouwelijke wending, haar overgang naar het katholicisme’, zo stelt de auteur (blz. 74). In dit verband speelde de ‘gemoedelijke omgang van de Vlaamse katholiek met God, Maria en de heiligen’ (blz. 74) een belangrijke rol. Nog belangrijker was dat reflectie op de affaire met Van Laere haar tot de overtuiging bracht dat de protestantse leer over zonde en schuld onjuist was. Uit eigen ervaring leerde zij nu wat zij via mgr. Raymoundos al in theorie had leren kennen: de idee dat zonden kunnen worden bestreden en zelfs goedgemaakt door gebed en offer. Door middel van deze idee kon zij zin geven aan het offer dat zij bracht door af te zien van haar geliefde. Sterker, zij probeerde Van Laere te verzoenen met zijn vrouw, en trachtte het echtpaar ook anderszins te helpen. Uiteindelijk stond zij zelfs, in november 1956, met de vrouw en kinderen van Van Laere aan diens sterfbed - hoewel de aard van hun verhouding ingrijpend was veranderd bleven zij contact houden. Tot het einde van haar leven bleef zij Van Laere beschouwen als degene met wie zij zich voor het leven zou hebben verbonden, als hij niet al getrouwd was geweest. De betekenis van haar verhouding met Van Laere is eerst en vooral, dat Cornelia de Vogel als nooit tevoren persoonlijk werd geconfronteerd met het probleem van de zonde. In de protestantse leer vond zij er noch inzicht in, noch een remedie tegen. In het katholicisme vond zij die wel: daar leerde ze dat ze niet was overgeleverd aan de genade Gods, maar door gebed en werken tegen de zonde kon strijden. Zoals Luykx overtuigend laat zien, ging de ervaring van haar verhouding met Edward van Laere vooraf aan de veranderingen in haar geloofsovertuigingen: niet een zuiver intellectueel onderzoek naar het ware christendom, maar reflectie op haar eigen ervaringen, op haar eigen leven, bracht haar tot andere opvattingen over zonde en gebed. Daardoor nam zij afstand van aspecten van de protestantse leer, daardoor kwam zij nader tot het katholicisme - en ging zij uiteindelijk zelfs over tot het katholieke geloof. Op 21 december 1944 werd zij opgenomen in de katholieke kerk - een kerk die in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw een periode van bloei had doorgemaakt. Maar ook een kerk waarin zich vanaf het begin van de jaren vijftig een crisis aankondigde: de katholieke wereld waarin Cornelia de Vogel in 1944 binnentrad stond op het punt te verdwijnen als gevolg van een proces van ingrijpende veranderingen, zowel in kerk en theologie als in de politieke, maatschappelijke en culturele context. De Vogel stond afwijzend tegenover deze veranderingen: zij hechtte aan het katholicisme zoals zij dat had leren kennen. Juist daarom belandde zij binnen de rechtervleugel van het Nederlandse katholicisme, juist dit bracht haar in conflict met kardinaal Alfrink, die immers veel meer openstond voor allerlei initiatieven tot aanpassing van het katholicisme aan de veranderende tijden. Al kwam De Vogel zo terecht aan de be- | |
[pagina 353]
| |
houdende zijde van de kerk, zij ging geen deel uitmaken van groeperingen van verontruste gelovigen die zich daar organiseerden. Zij was te zeer een onafhankelijke intellectueel, getuige ook haar opvatting dat het priesterschap zou moeten openstaan voor vrouwen. Dit bracht haar later zelfs in conflict met kardinaal Simonis - in tal van andere opzichten toch een geestverwant van Cornelia de Vogel.
Met Cornelia de Vogel heeft Paul Luykx een gedetailleerde beschrijving van een bekeringsgeschiedenis gegeven. Hij toont aan dat in het geval van De Vogel persoonlijke factoren van grote betekenis waren voor haar overgang naar het katholieke geloof, en dat zij pas in een later stadium een meer intellectuele ‘vertaling’ van die factoren gaf. De auteur formuleert zijn conclusie in de vorm van een vraag: ‘Zouden bekeringen, althans die vanuit het protestantisme tot het katholicisme, vaker beginnen als louter psychologisch proces, om in een later stadium meer objectieve en externe kenmerken te vertonen?’ (blz. 207). Wellicht dat de auteur in een volgend verslag van zijn onderzoek naar bekeringen nader op deze vraag zal ingaan. Na lezing van deze toegankelijk geschreven en functioneel geïllustreerde studie op een gebied waarvoor de geschiedschrijving tot voor kort weinig aandacht had, ziet deze lezer in elk geval met belangstelling uit naar volgende publicaties waarin de auteur zijn bevindingen met betrekking tot bekeringen en hun achtergrond weergeeft. □ Herman Simissen Paul Luykx, Cornelia de Vogel: lezen en bekering, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2004, 224 blz., geïllustreerd, 19,00 euro, ISBN 90-6550-812-0. | |
[pagina 354]
| |
Mens en persoonZijn alleen mensen personen of zijn er ook personen die geen mensen zijn? De vraag is belangrijk, omdat het begrip ‘persoon’ niet alleen een beschrijvende functie heeft, maar ook een waardering inhoudt. De eerste dient om personen van niet-personen te onderscheiden; de tweede schrijft voor hoe we personen dienen te behandelen en hoe niet. Welke wezens afgezien van mensen kunnen onder het begrip persoon vallen? Volgens de definitie van Boëthius, ‘persona est naturae rationabilis indivua substantia’, zijn alle weliswaar slechts rationele wezens personen. De definitie van Boëthius sluit dus uit dat er mensen zijn die geen persoon zijn. Dat een wezen al dan niet een persoon is wordt bepaald door de biologische species waartoe het behoort. Elk menselijk individu is een lid van de species mens en wat deze species onder-scheidt van andere is haar rationele natuur. Als men bijgevolg tot de species Homo sapiens behoort, dan is men uiteraard een persoon. Dit is de zogenaamde inclusie-thesis. Als alle leden van de species mens persoon zijn, dan geldt dat ook voor diegenen die be paalde eigenschappen niet of niet meer hebben of wegens bepaalde tekorten nooit zullen kunnen hebben. Ook hen dient men dus als personen te behandelen. Terecht zal men tegen de inclusie-thesis opwerpen dat het loutere feit tot een biologische species te behoren geen morele norm insluit. Wij zullen dus naar eigenschappen moeten zoeken die alleen mensen bezitten. Die eigenschappen dienen daarenboven onafhankelijk te zijn van een bepaalde ontwikkelingsgraad of van bepaalde handicaps. Kant en Aristoteles kunnen ons op het spoor brengen van dergelijke eigenschappen.
Voor Kant is het menselijk vermogen tot zedelijk handelen dé eigenschap die de mens onderscheidt van andere levende wezens. Hij maakt een onderscheid tussen de mens ‘im System der Natur’, de mens als natuurwezen, en de mens als persoon, dat wil zeggen, als subject van moreel handelen. Als natuurwezen bekleedt de mens een plaats in de scala naturae die niet veel hoger is dan die van een dier, maar als persoon heeft hij of zij een absolu- | |
[pagina 355]
| |
te waarde. Als persoon is hij of zij het subject van een moreel bewustzijn en bezit hij of zij ook het vermogen tot moreel handelen. De mens een persoon noemen berust op een waardeoordeel, met andere woorden, het is een moreel en geen metafysisch of naturalistisch begrip. Personen moeten als een doel op zich worden gewaardeerd en mogen niet als middel worden gebruikt. De waarde van een mens en zijn waardigheid berusten niet op aanspraken die hij zelf maakt, maar op aanspraken die aan hem gesteld worden; dus niet op wat hij wil, maar op wat hij te doen heeft. De onvoorwaardelijke eis die aan de mens gesteld wordt is de absolute waarde van de (mede)mens als persoon te eerbiedigen en hem te bejegenen als een doel op zich dat de eigen willekeur beperkingen oplegt. Is het vermogen tot zedelijk handelen de gezochte karakteristieke eigenschap van de mens, een eigenschap die hem tot persoon maakt, dan dient men voor ogen te houden dat deze eigenschap niet empirisch vastgesteld kan worden noch als zodanig ervaren. Het begrip plicht kan inderdaad niet uit de ervaring afgeleid worden. De ervaring kan ons trouwens ook geen enkel voorbeeld van moreel handelen verschaffen. Maar, het is niet omdat het vermogen tot zedelijk handelen niet empirisch vast te stellen is en dus geen cognitief begrip is, dat het geen reële eigenschap is. Het behoort volgens Kant tot de noumenale orde, dat wil zeggen, we hebben een intuïtieve zekerheid die verder reikt dan onze empirische kennis dat dit vermogen er is. Morele eisen gelden voor elk ratio- neel wezen; ze zijn onafhankelijk van welke beslissing ook; ze worden a priori erkend. Toch hebben wij uiteindelijk een criterium nodig - en dat kan alleen maar een empirisch criterium zijn - aan de hand waarvan wij een wezen het vermogen tot zedelijk handelen kunnen toekennen. Het enige (empirische) criterium waarover wij beschikken is het behoren van een individu tot de species Homo sapiens. Het is de ‘mensheid’ als biologische species die het zedelijk vermogen bezit en daarom waarde heeft. Elk individu heeft vanaf het ogenblik van de verwekking deel aan dat vermogen en die waardigheid.
Volgens Aristoteles is de biologische gemeenschap van de species Homo sapiens tegelijk ook een rechts- en solidariteitsgemeenschap. De mens is volgens Aristoteles een gemeenschapsdier. Het is zijn zin voor gerechtigheid die hem van dieren onderscheidt en hem in staat stelt gemeenschap te vormen en in gemeenschap te leven. Alle individuen van de species Homo sapiens zijn personen omdat en in zoverre zij als leden van de species ook leden zijn van een rechts- en solidariteitsgemeenschap. Het behoren tot die gemeenschap brengt rechten en plichten mee. Tot deze gemeenschap behoren ook individuen die op grond van hun ontwikkeling, van hun ziekte of handicap geen plichten hebben of niet langer hebben of nooit gehad hebben of zullen hebben. Wij dienen namelijk een onderscheid te maken tussen subjecten en objecten van de moraal. Een subject van de moraal is een wezen dat plichten heeft, een object ervan is een | |
[pagina 356]
| |
wezen dat geen plichten heeft, maar wel morele aanspraken kan maken op de wijze waarop het behandeld wordt. Ook dieren zijn object van het morele handelen. Dieren kunnen pijn hebben en kunnen er daarom aanspraak op maken geen onnodige pijn te moeten ondergaan. Zijn mensen die om hierboven genoemde redenen geen subjecten van de moraal zijn, in dezelfde zin objecten ervan als dieren? Toch niet. De aanspraak die dieren maken op een bepaalde behandeling volgt uit bepaalde vermogens, bijvoorbeeld pijn te kunnen lijden. Ook mensen kunnen aanspraken maken op basis van hun vermogens, maar hun aanspraak eindigt daar niet. Zij hebben rechten die hun toekomen omdat zij als individuen van de species Homo sapiens leden zijn van een rechts- en solidariteitsgemeenschap, wat niet geldt voor dieren. Objecten van moreel handelen zijn volgens Martin Seel individuen die voor hun welbevinden een ‘sociaal tegenover’ nodig hebbenGa naar eind[1]. Zo'n individu heeft geen plichten maar wel rechten. Het is geen subject van het morele handelen en dus ook geen persoon. De rechten van een dergelijk individu berusten juist daarop dat het op een ‘sociaal tegenover’ aangewezen is. Zuigelingen en fysisch en mentaal gehandicapten komen als eersten in aanmerking als objecten van ons moreel handelen, omdat ze meer dan andere individuen op ons aangewezen zijn. Personen (subjecten van moraal met rechten en plichten) hebben dus geen geprivilegieerd statuut ten opzichte van mensen (objecten van moraal die rechten hebben en geen plichten). Dieren, bijvoorbeeld huisdieren, kunnen objecten van moreel handelen zijn, omdat zij voor hun welbevinden op een sociale gemeenschap aangewezen zijn. Hoe zinnig Seels opvattingen ook mogen zijn, het blijft vreemd dat hij geen duidelijker onderscheid maakt tussen mensen en dieren als objecten van moreel handelen. Dit onderscheid wordt duidelijk als men uitgaat van het begrip verantwoordelijkheid. Er is namelijk verantwoordelijkheid voor en verantwoordelijkheid tegenover. Verantwoordelijkheid tegenover impliceert een instantie tegenover dewelke ik mij te verantwoorden heb. Het is mogelijk dat het wezen voor wie ik verantwoordelijk ben ook het wezen is tegenover wie ik mij te verantwoorden heb, maar dat is niet altijd het geval. Ik ben verantwoordelijk voor de manier waarop ik dieren behandel. Ik mag bijvoorbeeld een dier geen onnodige pijn doen lijden. Dit verbod berust onder andere daarop dat pijn een kwaal is en dat een dier dit op zijn manier kan waarnemen. De norm waaraan ik mij te houden heb is dat men geen enkel wezen onnodig pijn mag doen lijden. De instantie tegenover dewelke ik mij moet verantwoorden, dat wil zeggen, moet aantonen dat mijn gedrag over-eenstemt met de norm, zijn niet de wezens die pijn kunnen ervaren, in dit geval dieren, maar de subjecten van de moraliteit die als enige in staat zijn die norm te erkennen. Zoals ik voor een mens verantwoordelijk kan zijn, zo kan ik ook voor een dier verantwoordelijk zijn. Waarvoor ik in dit laatste geval verantwoordelijk ben en waarvoor ik dus zorg moet dragen, wordt bepaald en be- | |
[pagina 357]
| |
grensd door de capaciteiten en de behoeften van het dier. Een dier heeft het vermogen pijn te lijden, ik moet dus onnodige pijn vermijden; een dier heeft sociale behoeften, ik moet ervoor zorgen dat die vervuld worden. Als wij onze verantwoordelijkheid voor een doodzieke medemens vergelijken met onze verantwoordelijkheid voor een dier, dan stuiten we op overeenkomsten. Ook bij die zieke medemens moeten wij ons richten op zijn vermogens en zijn behoeften. Toch springt meteen het verschillend gewicht van die verantwoordelijkheid in het oog. Als de zorg voor een dier niet meer te rijmen valt met andere plichten en niemand anders mijn verantwoordelijkheid kan overnemen, dan kan ik mijn verantwoordelijkheid opnemen door het dier te laten inslapen. Waarin dier en mens echter vooral verschillen is dat zelfs een zwaar mentaal gehandicapte niet enkel object van moreel handelen is, zoals een dier, maar ook de instantie tegenover wie ik mij dien te verantwoorden. Om dit te verduidelijken gaan wij uit van onze verantwoordelijkheid voor een kind. Die strekt zich verder uit dan het beantwoorden van bepaalde behoeften. Ik moet er ook voor zorgen dat een kind bepaalde vermogens en behoeften kan ontwikkelen. De verantwoordelijkheid voor een kind richt zich echter niet alleen op vermogens en behoeften, maar ook op het ideaal van een volkomen mens zijn. Het toebehoren tot de species mens is namelijk niet alleen een biologisch feit, maar een normatieve opdracht die aan ons mensen wordt gesteld. In tegenstelling tot een dier ben ik daarenboven niet alleen voor een kind verantwoordelijk, maar ook er tegenover. Het kan namelijk later rekenschap vragen voor de manier waarop ik mijn verantwoordelijkheid al dan niet heb opgenomen. Dat ik mij tegenover een kind moet verantwoorden is ook dan nog het geval als een kind geen rekenschap meer kan vragen. Dat ik mij tegenover een kind te verantwoorden heb hangt dus niet af van de fysische of mentale eigenschappen van dat kind, maar louter en alleen van zijn pure existentie. Opnieuw wordt hier duidelijk dat het begrip mens niet louter beschrijvend is, maar dat het staat voor een idee, het mens-zijn, waaronder alle leden van die species ressorteren. Mensen zijn wezens voor wie we niet alleen verantwoordelijk zijn, maar tegenover wie we ons ook moeten verantwoorden.
Op de vraag hoe het begrip persoon zich verhoudt tot het begrip mens kunnen we nu antwoorden: persoon is de mens in zoverre hij zowel instantie als object is van het morele handelen. De instantie tegenover wie ik mij dien te verantwoorden is ieder die door mijn handelen wordt getroffen afgezien van zijn fysische of mentale conditie. Het gaat met andere woorden niet om een feitelijke maar een mogelijke rechtvaardiging. Object van mijn verantwoordelijkheid is de mens onafhankelijk van zijn fysische of mentale vermogens. Wie verantwoordelijkheid draagt voor een mens dient ervoor te zorgen dat hij die vermogens kan ontwikkelen, en als een mens er niet of niet meer over beschikt, moet hij hem helpen. De actuele lichamelijke of mentale conditie van een medemens | |
[pagina 358]
| |
biedt een criterium voor bepaalde rechten van die mens, maar is uiteindelijk niet de grondslag van die rechten. Die grondslag is niet meer of minder zijn toebehoren tot de species Homo sapiens waardoor hij of zij een mens is tegenover wie ik mij voor mijn moreel gedrag dien te verantwoorden. □ Hugo Roeffaers | |
Dodelijke geneeskundeDe Glazen Man, een levensgroot beeld vervaardigd door het internationaal vermaarde Deutsches Hygiene-Museum in Dresden, baarde in 1930 wereldwijd opzien. Armen, handen en hoofd ten hemel gericht; botten, organen en aders zichtbaar, oplichtend bij een druk op een knop. De doorzichtige, beheers- en manipuleerbare mens; een uitbeelding van het rotsvaste geloof dat wetenschap en geneeskunde, de gezondheid en erfelijke kwaliteit van mens en Volk absoluut geperfectioneerd zouden kunnen worden. De broze man en een utopie staan te kijk in Deadly Medicine, een tijdelijke expositie in het United States Holocaust Memorial Museum. Een indrukwekkende, rijke en leerrijke tentoonstelling, vol informatie en verrassend veel voorwerpen, films en foto's uit de eerste helftvan de twintigste eeuw. De droom mens en volk voorgoed te bevrijden van ziekte en minderwaardige ‘elementen’ sprak velen aan, links en rechts, hervormers, antropologen en medici. Er kwamen almaar meer positieve eugenetische maatregelen: bestrijding van geslachtsziekten, huwelijksadvies, volkshygiëne en volksopvoeding. In 1911 trok de internationale Hygiene Ausstellung in Dresden liefst 5,5 miljoen bezoekers. Op de affiche een groot goudkleurig oog, wimpers als zonnestralen, een met sterren bezaaid blauw uitspansel: het alziend oog van de (medische) wetenschap. Mede omdat positieve eugenetica pas op lange termijn resultaten af-werpt, pleitte een elitaire minderheid voor meer ingrijpende maatregelen als (gedwongen) sterilisatie en de eliminatie van gehandicapten. | |
[pagina 359]
| |
De tentoonstelling opent met Duitsland. De zoektocht naar biomedische oplossingen voor sociale problemen had nochtans nadrukkelijk een internationaal karakter. Jaren voordat Hitler zijn rechtse dictatuur vestigde, werden elders, onder andere in de Verenigde Staten, duizenden mentaal gehandicapten gesteriliseerd. Daar wordt veel te weinig aandacht aan besteed. De voortreffelijke catalogus trekt dat enigszins recht, maar het merendeel van de bezoekers zal huiswaarts keren met de gesterkte overtuiging dat zo goed als alles aan ‘de Duitsers’ lag. Het klopt wel dat ook in de Weimarrepubliek, na de militaire nederlaag, twee miljoen Duitse gesneuvelden en het meedogenloze Verdrag van Versailles, velen gewonnen waren voor drastische ingrepen die de kracht en de hegemonie van het Duitse volk moesten herstellen.
Ieper, 1937, foto's van gesneuvelde soldaten; witte kruisen, verder dan het oog reikt; medisch onderzoek van rekruten, vers bloed; oorlogsinvaliden op een bank; epileptici en psychiatrische patiënten in instellingen. ‘Terwijl aan het front de besten van het Volk hun leven offerden, werd in instellingen veel zorg besteed aan leven dat alleen negatieve waarde heeft’, luidde het in 1920 in Die Freigabe der Vernichtung lebensunwerten Lebens, een controversieel en invloedrijk werk van een gerenommeerd jurist en een professor psychiatrie. In 1920, het jaar van de oprichting van de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei, de nazi's, was dit werk nog onbetekenend. Maar toch, Hitler pikte ideeën als ‘levensonwaardig leven’ gretig op uit zijn lectuur in de gevangenis van Landsberg (waar hij beland was na zijn mislukte coup van 1923). ‘Besten die sneuvelen, slechtsten die gesoigneerd worden’, het komt enkele keren terug in het deels tijdens zijn gevangenschap gedicteerde Mein Kampf. ‘Vernietigen van levensonwaardig leven’, de meeste medici wilden er (nog) niet aan, maar het rangschikken van mensen naar biologische waarde raakte snel ingeburgerd. Wat heet ove-rigens biologisch? De zogenaamd grotere biologische kwaliteit van ras of klasse werd afgelezen aan hun zogenaamd hogere culturele verwezenlijkingen. Nog in 1920, in tempore non suspecto, bedacht een vooraanstaand Duits antropoloog de ‘ogenkaart’, zestien verschillend gekleurde irissen om iemands ras(zuiverheid) te bepalen, en ook staalkaarten voor haar- en huidskleur; wit bovenaan, zwart onderaan. Op de achtergrond klinken aanhoudend Duitse marsmuziek en redevoeringen van Hitler. Ook is er een antro-pologische stoel te zien uit 1920, met een verstelbare metalen neksteun die tot rechtopzitten dwingt voor onderzoek en fotosessie (frontaal, profiel). Verderop in de tentoonstelling hangen drie fotootjes uit 1939 van Dr. Josef Wastl, hoofd van het antropologische onderzoekscentrum in Wenen, op die stoel. IJdele Ariër, keurige stropdas om, hakenkruisspeldje, vereeuwigd op de wijze van zijn proefkonijnen.
Verderop is er een ‘Raciale studie van het joodse volk’ uit 1930 te zien, open geslagen op foto's van typische joden. | |
[pagina 360]
| |
Charlie Chaplin steelt de show: ‘jood uit Amerika, acteur, Nordische Einschlag’ (de N lijkt wel een M). Links en kritisch, maar géén jood. Tien jaar later, toen de The Great Dictator opzien baarde, werd Chaplin in Der ewige Jude, de virulent antisemitische nazi-film, eens te meer als jood opgevoerd. Er worden ook beelden getoond van Dr. Otmar von Verschuer uit 1928, toen al bezig met innoverend tweelingonderzoek én openlijk voorstander van gedwongen sterilisatie van ‘mentaal en moreel subnormalen’. Hij was de mentor van Dr. Josef Mengele en superviseerde diens experimenten met tweelingen in Auschwitz. Na de oorlog bleef Von Verschuer, de internationaal vermaarde geneticus, buiten schot. Voorts hangen er foto's van neus-en schedelmetingen, voor en na de machtsovername, zoals bijvoorbeeld van ene Dr. Ernst Schäfer in Tibet, tropenhelm en SS-teken op, autochtonen opmetend. De inboorlingen lachen zich een bult. één gezicht wordt met hars ingesmeerd voor een natuurgetrouw masker. Blinde kinderen in nazi-Duitsland leerden ‘blank, jood en zwart’ uit elkaar houden door het betasten van stereotiepe namaakhoofden.
Dr. Otmar von Verschuer onderzocht tweelingen aan het Kaiser Wilhelm Institut om na te gaan of misdadigheid, zwakzinnigheid, tuberculose en kanker erfelijk waren (Archiv zur Geschichte der Max-Planck-Gesellschaft, Berlin-Dahlem)
In het midden van de jaren twintig verspreidde het Deutsches Hygiene-Museum opvoedkundige foto's van mensen met hallucinaties, paranoia, hysterie, gespleten verhemelte, goed-aardige manie (een blije vrouw, armen wijd in de lucht). Er bestonden ook educatieve borden voor in de klas: ‘Uitroeiing van zieken en zwakken in de natuur’, links havik met konijn, rechts een man die een dorre boom omhakt. Ook joodse artsen werden uitgeschakeld, getuige de grijsblauwe naamplaat van Dr. Oscar Israel Hirschberg: linksboven de gele jodenster, onderaan de spreekuren en: ‘Alleen bevoegd voor medische behandeling van joden’. Wat bij een Arisch spoedgeval? Duitse medici brengen de Hitlergroet. De auteur van Adolf Hitler, arts van het Duitse volk!, een medicus, droeg zijn werk in 1935 aan de Führer op. Ook erekruisen van | |
[pagina 361]
| |
Duits moederschap, brons, zilver en goud (vanaf acht kinderen) zijn tentoongesteld. Joden, Roma-zigeuners en prostituees er niet voor in aanmerking. Beelden van een moeder- en kinddag in Berlijn 1934 tonen een moeder met zo'n erekruis om de hals, kinderwagen aan de hand, omringd door zoon en dochter in Hitleruniform. Onvermeld blijft dat ‘moederdag’ een Amerikaanse uitvinding was uit de jaren twintig, om de tegenvallende bevolkingscijfers op te krikken (bonden voor grote gezinnen dateren uit dezelfde periode). De rassenhygiëne (het Duitse woord voor eugenetica) werd steeds moorddadiger. Streng Vertraulich! staat dwars en in het rood op een decreet dat in augustus 1939 artsen en vroedvrouwen verplichtte alle afwijkingen bij pasgeborenen te melden. Zacht belichte foto's van vergaste kinderen in een kil betegelde, duistere ruimte. Een houten stethoscoop, formulieren, paperassen, ‘bureaumoordenaars’. De bezoeker krijgt ook foto's te zien van gesteriliseerde mensen in een medisch plakboek uit een psychiatrische kliniek, met de hand genummerd, de kaders voor de volgenden al getrokken. Een grafiek uit 1940 met het aantal vergaste - desinfizierte - gehandicapten: vijfendertigduizend twee-honderdvierentwintig - een stad als Lokeren of Waregem. Het jaar daarop nog eens zoveel, en het begin van het einde, de jodenuitroeiing.
Duits Moederkruis Eerste Klasse. De nazi's kenden een bronzen kruis toe aan moeders met vier of vijf kinderen, een zilveren voor zes of zeven, en een gouden voor acht of meer kinderen (foto: United States Holocaust Memorial Museum, Washington)
□ Gie van den Berghe Deadly medicine. Creating the master race, in het United States Holocaust Memorial Museum, Washington D.C., tot 16 oktober 2005, www.ushmm.org. |
|