Streven. Jaargang 72
(2005)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Monika Triest en Lou Gils
| |
[pagina 332]
| |
Een van die misverstanden is dat alle badhuizen bordelen waren en alle overspelige vrouwen prostituees. Wat was legaal en illegaal seksueel gedrag? Zijn de zeventiende-eeuwse ‘meyskens van plaisire’ vergelijkbaar met die van de éénentwintigste eeuw? Werden ze gemarginaliseerd en bestraft door de samenleving? Wat waren de standpunten van de kerkelijke en wereldlijke overheid inzake seksueel gedrag? Kunnen de prenten van toen ons hierover iets leren? | |
Seks en seksualiteit in de vroeg-moderne tijdOm te beginnen mocht seksueel gedrag binnen het huwelijk beslist lustvol zijn. Tot aan het Concilie van Trente (1545-1563) was de kerk zelfs voorstander van het seksueel genot als toemaatje bij de voortplanting, die op die manier beter verzekerd was. In sommige regio's geloofde men zelfs dat het vrouwelijk orgasme een noodzakelijke voorwaarde was voor de vruchtbaarheid. De werkelijke beleving van seks en seksualiteit bij onze zeventiende-eeuwse voorouders is niet meer in te schatten, maar de context waarin seksualiteit beleefd werd, kunnen we wel schetsen. In de vele verordeningen valt op dat normering en bestraffing van seksueel gedrag minder voorkomen dan bijvoorbeeld reglementen voor de verkoop van haring en voor straathygiëne. Reglementering was bovendien sterk regionaal gebonden, wat, door het ontbreken van een sterk centraal gezag, vele vormen van afwijkend gedrag mogelijk maakte. Het gewoonterecht en de sociale controle bleven domineren, nog lang nadat het kerkelijk en het overheidsrecht gedocumenteerd en uitgebouwd waren, en dit nog meer op het platteland dan in de stad. Uit afbeeldingen zou men kunnen afleiden dat de grenzen die gesteld werden aan openbaar sociaal en seksueel gedrag ruimer waren dan vandaag het geval is. Maar hoewel uit veel prenten duidelijk een grote lichamelijke vrijheid tussen de beide seksen blijkt, was er wel degelijk een maatschappelijke consensus rond behoorlijk en onbehoorlijk gedrag. Bovendien bevatten heel wat prenten een morele boodschap: gedraag je vooral niet zoals de dronkaards en de losbandige vrouwen, want dan dreig je in een verderfelijk moeras van zonde en armoede weg te zinken. Een groot aantal elementen in een prent is metaforisch of symbolisch bedoeld, maar vaak verwijzen ze ook naar een realiteit. Als de meisjes van plezier met rode linten worden afgebeeld, is dit een symbool, maar tegelijk een herkenningsteken; zij moesten duidelijk onderscheiden worden van andere vrouwen. Voor de wereldlijke en geestelijke overheid was het belangrijk dat beroepsprostituees in de steden door hun kledij of uiterlijke kenmerken op straat herkend konden worden, | |
[pagina 333]
| |
hoewel dat niet altijd en overal op dezelfde manier gebeurde. Dit wijst er meteen op dat prostitutie gedoogd werd, alleen moest het binnen bepaalde krijtlijnen gebeuren. | |
Overspel en prostitutieEen belangrijk onderscheid in die maatschappelijke consensus is dat tussen overspel en seksuele omgang met meisjes van plezier. Overspel was de ongeoorloofde seksuele omgang tussen een man en een vrouw waarbij één van beiden of allebei gehuwd waren. Overspel werd veroordeeld door de kerk, maar tevens bestraft door de staat, met de vrouw als eerste schuldige. Om meester te worden moest men, in sommige steden voor bepaalde ambachten en gilden, een bewijs van goed zedelijk gedrag kunnen voorleggen, wat inhield dat men een wettelijk huwelijk had en geen buitenechtelijke kinderen. Meestal vond men pragmatische en verzoenende oplossingen voor diegenen die de huwelijkstrouw schonden en waren hele families betrokken bij het herstel van de eer en de eerbaarheid. In de zeventiende eeuw werd de schuld meer en meer geindividualiseerd. Wanneer het overspel herhaald werd en in het openbaar, verloor de vrouw haar eer, die dan door de overspelige man moest worden hersteld met een geldboete of een publieke bekentenis; wanneer er een zwangerschap uit voortvloeide, kon de man wettelijk verplicht worden alimentatiegeld te betalen. Tussen een geestelijke en een gehuwde vrouw was officieel geen seks toegestaan; een ongehuwde vrouw kon publiek klacht neerleggen tegen een geestelijke die zich niet hield aan zijn geloften. Seksueel gedrag tussen geestelijken onderling was ongeoorloofd, hoewel het wel voorkwam. Wanneer er tussen een man en een vrouw een te groot leeftijds-of standenverschil bestond, vielen ze ook nog eens ten prooi aan volksvermaak en protest. Wanneer het ging om een gehuwde man van hoge status die de vrouwelijke huisbediende zwanger had gemaakt, was de publieke schande voor die vrouw zo groot dat ze best kon vluchten of abortus plegen. De overspelige man kon haar verjagen, of, in het beste geval, voor enige financiële steun zorgen. Abortustechnieken waren gekend, hoewel ten strengste verboden. Sommige vroedvrouwen (de informele meer dan de officiële) waren erin gespecialiseerd en kwamen ongewenst zwangere vrouwen op hun vraag ter hulp, maar werden dan soms door de eigen buren aangeklaagd of verbannen als ‘heks’ wanneer het misliep. Contraceptiemethodes lijken behoord te hebben tot de algemene kennis, maar het zal ongetwijfeld vooral voor de voorhuwelijkse en illegale seks zijn geweest dat contraceptiva werden gebruikt. De term ‘sodomie’ omvatte afwijkend seksueel gedrag als homoseksualiteit en seksuele omgang met dieren. Hiertegen spraken zowel de wereldlijke | |
[pagina 334]
| |
overheid (ordonnanties) als de kerk (biechtboeken) zich radicaal uit, maar de procesakten laten ons niet toe precies in te schatten in hoeverre dit gedrag voorkwam en in welke mate het effectief bestraft werd. Tussen ongehuwde mannen en vrouwen was er wel seksueel gedrag toegestaan, meer bepaald als de man een huwelijksbelofte had gedaan aan de vrouw. Voor alle overtredingen gold dat men rekening hield met twee elementen: ten eerste, was het seksuele gedrag storend voor de openbare orde, en, ten tweede, waren er ongewenste gevolgen, zoals een zwangerschap. Van de zestiende tot de achttiende eeuw werden in de Nederlanden de Romeinsrechtelijke teksten inzake overspel grotendeels overgenomen, eerst door de Vlaamse rechtsgeleerde Filips Wielant (1510) en daarna door de Brugse wethouder Joost de Damhoudere (1555). Het kwam erop neer dat de vader of de echtgenoot, die respectievelijk zijn dochter of zijn echtgenote in zijn huis of dat van zijn dochter of echtgenote op heterdaad bij overspel betrapte, het recht had de overspelige man te doden. In een concreet geval van 1555, dat door de Leuvense hoogleraar Jos MonballyuGa naar eind[1] wordt aangehaald, wordt de moordenaar-echtgenoot nochtans niet vrijgesproken, maar krijgt hij een lichte straf (een boete en een bedevaart). Dat op het terrein van illegale seksuele gedragingen, zoals op andere terreinen, de straffen in de praktijk niet altijd even streng waren als de wet het voorschreef, blijkt onder meer uit een klacht van diezelfde Joost de Damhoudere in 1562, over de gebrekkige toepassing door schepenen van straffen op overspel, die hij daaraan toeschrijft dat de rechters van die tijd zelf betrokken waren bij zedenmisdrijven. Dat prostitutie ‘slechts’ een zonde was en overspel beschouwd werd als een echt civiel vergrijp, blijkt ook uit de verschillen in de strafmaat. | |
ProstitutieProstitutie hoorde thuis in een andere normencategorie dan overspel. Meisjes van plezier mochten wervend optreden op bepaalde plaatsen, zoals herbergen, stoven (badhuizen) en speelhuizen. Ze mochten vooral de openbare orde niet verstoren, en daarom werden de bordelen beperkt tot bepaalde straten en moesten de prostituees bij voorkeur buiten de stadsgrenzen wonen. Ze mochten vooral niet zwanger worden, want dan verloren ze niet enkel het begrip en de sympathie van de inwoners, maar ook het recht op elke financiële ondersteuning. Hét belangrijkste kenmerk van de prostituee was niet het feit dat ze geld ontving voor haar diensten, maar wel dat ze openlijk en publiekelijk mannen verleidde die, in principe, niet gebonden waren door de huwelijkse staat. ‘Hoer’ was de ultieme publieke belediging die de echtgenote tegenover haar rivale kon uiten. Zo in het openbaar door een buurvrouw genoemd te worden leek erger dan een hoer te zijn. De term ‘hoer, stront- | |
[pagina 335]
| |
hoer’ wordt dan ook vaker gebruikt als scheldnaam dan als verwijzing naar een prostituee. Hoewel het niet echt de bedoeling was dat gehuwde mannen zich vermaakten met de meisjes van plezier, gebeurde dit toch, maar meestal kwam het niet tot scheldpartijen tussen de betrokken vrouwen, tenzij de echtgenote al het huishoudelijk geld op die manier zag verdwijnen. Prostitutie werd door de kerk getolereerd als een ‘minder kwaad’ dan overspel, zolang het binnen de perken bleef. Priesters ‘mochten’, net als andere ongehuwde mannen, om die reden badhuizen bezoeken waar meer verzorgd werd dan louter de hygiëne. Als er al sancties genomen werden in verband met prostitutie, beperkten die zich tot de verhuis van de bordelen naar de daartoe voorgeschreven wijken en straten en tot geld- of andere boetes voor waarden en waardinnen die zich niet aan de regels hielden. In het begin van de zestiende eeuw waren er bordelen toegelaten in twee wijken van de stad Gent, Overschelde en Groenen Briele. Toen bleek dat er te veel kloosters gevestigd waren in deze laatste wijk, verdreef het stadsbestuur de ‘lichte’ vrouwen omdat ze, samen met hun ‘putiers’ (hoerenwaarden), de augustijnen lastigvielen en molesteerden terwijl die hun metten moesten zingen. In Brugge waren er op het hoogtepunt van de economische bloei van de stad in het begin van de vijftiende eeuw een vijftigtal officieel bekende prostitutiehuizen, van gewone woningen tot grotere bordelen. In de loop van de vijftiende eeuw daalde dat aantal, een trend die men ook terugvindt in andere regio's. Bij een sterke stedelijke bloei of bij militaire operaties steeg het aantal prostituees en prostitutiehuizen, terwijl ook het omgekeerde het geval was. Rond 1430 waren er ook vrij veel stoven in Brugge. Hoewel die niet allemaal als bordelen beschouwd konden worden, maakten er toch tweeëntwintig deel uit van het prostitutie-circuit. Toen de prostitutie haar hoogtepunt bereikte, waren er ongeveer honderdtachtig meisjes van plezier, met een gemiddelde van 1 op 312 inwonersGa naar eind[2]. Voor de ‘lichte koyen’ gold in de late Middeleeuwen dat zij tot inkeer moesten worden gebracht, hoewel het voor een vrouw met die reputatie heel moeilijk was haar seksuele eerbaarheid terug te krijgen. In de dertiende en veertiende eeuw stuurde de kerk deze zondige meisjes en vrouwen naar een klooster, dat van hen weer eerbare vrouwen zou maken. Het is evenwel genoegzaam bekend dat ze soms niet terugschrokken voor een draconische aanpak van deze meisjes en vrouwen. Het voorbeeld van de Parijse hervorming van 1656 onder de noemer ‘Hôpital general’ spreekt voldoende tot de verbeelding. Toen nam Lodewijk XIV maatregelen om alle armen, zieken en ‘devianten’ samen op te sluiten, zodat een hospitaal tegelijk een gevangenis was, een asiel | |
[pagina 336]
| |
voor geestesgestoorden, een heropvoedingsgesticht voor delinquenten en voor vrouwen van ‘lichte zeden’. De bordelen werden gesloten, vrouwen die besmet waren met syfilis werden geslagen en weggejaagd, dit alles omdat de legertroepen aan deze ziekte ten onder zouden gaan. Wie tegen de verordeningen inging en toch prostituees herbergde of hun diensten gebruikte, riskeerde een zware boete; soldaten zouden hun oren en neus afgehakt worden; het meisje te schande gezet op de markt. Grote aantallen (echte en vermoede) prostituees werden op schepen gezet en naar de overkant van de oceaan, naar Canada, gestuurd. In onze eigen gewesten waren de maatregelen aanvankelijk minder draconisch en zelfs ondersteunend jegens meisjes van plezier die publiek spijt betoonden over hun gedrag en tot inkeer wilden komen. Zo was er in Gent reeds in de Middeleeuwen een godshuis voor de opvang van de ‘zondige vrouwen’, opgericht door de orde van de Filles de Dieu, in het Nederlands toen verbasterd tot‘filledieusen’ of ‘felendieusen’. Eind vijftiende eeuw gaf de Gentse stadsmagistraat de opdracht in dat godshuis een aantal van die ‘ghecorrumpeerde’ vrouwen samen met eerbare maagden en weduwen te verzorgen. Eind zestiende eeuw wenste het stadsbestuur af te zien van deze onderhoudsplicht, sloot de instelling en maakte het hele patrimonium over aan de jezuïeten, met de afspraak dat deze een college zouden uitbouwen, wat ook gebeurde. Als er nog bekeerde zondaressen zonder vermogen opdoken, zou het stadsbestuur hen in beperkte aantallen onderhouden binnen de muren van een gewoon klooster. In de achttiende eeuw belandden deze vrouwen in het tuchthuis, tot het stadsbestuur zich niet meer verplicht voelde voor deze bekeerde zondaressen in te staan. In het midden van de negentiende eeuw ten slotte kwam er in Gent opnieuw een instelling voor ‘gevallen vrouwen’, in de documenten ‘prostituées’ en ‘femmes publiques’ genoemd. De term ‘prostituee’ bestond nog niet in de zeventiende eeuw. Wel is er sprake van ‘meysken van plaisire’, van ‘ledighe vrouw’, ‘beer’,’quade vrouw’ of ‘quade puppe’. Meyskens van plaisire waren meestal niet permanent van dienst. Vaak hadden ze nog een bijberoep als (textiel)arbeidster, zodat het ‘naaien’ of borduren op afbeeldingen allicht meerdere betekenissen heeft, zeker als de naaister er wat wulps uitziet. Veel naaisters en spinsters waren afhankelijk van de armenzorg omdat ze te weinig verdienden, en zagen in de prostitutie een oplossing voor hun financiële nood. In de tweede helft van de zeventiende en begin achttiende eeuw was meer dan een derde van de Amsterdamse prostituees die voor het gerecht verschenen, naaister, en bijna evenveel waren textielarbeidster. Veel vrouwen wisten op die manier de economische eindjes aan elkaar te knopen. Vrouwen die op het platteland geen werk en inkomen meer vonden, kwamen, legaal of illegaal, naar de stad en verdienden op deze manier de kost. Vandaar dat sommige bordelen en | |
[pagina 337]
| |
herbergen deze vrouwen ook een tijdelijke verblijfplaats én een minimum aan bescherming boden, weliswaar tegen vergoeding. Die vergoeding werd ofwel door de waardin van de herberg opgestreken, ofwel door de koppelaarster, zelf vaak een ex-prostituee. Die bescherming was wel nodig, want de ‘lichte’ vrouwen waren vaak het slachtoffer van geweld, hoewel dat strafbaar was. Geregeld waren er aanvallen op individuele vrouwen maar ook op bordelen, omdat men vond dat de openbare orde bedreigd was of omdat men hen beschuldigde van de verspreiding van syfilis. De overheid bleef tegenover prostituees een ambigue houding aannemen. Aan de ene kant werden ze getolereerd, omdat ze maatschappelijk onmisbaar werden geacht, en omdat de eigenaars van de bordelen zelf vaak behoorden tot de elite van de stad, terwijl de uitbaters (vooral uitbaatsters) veelal tot het gewone volk behoorden. De klanten van de bordelen kwamen uit alle sociale klassen, maar waren uiteraard vooral mensen die het zich konden veroorloven. Veelzeggend is dat, volgens het populaire volksboek vanden 10 esels (Antwerpen 1558,1580) de trouwste klanten in Antwerpen kooplui waren, in Leuven clerici, in Brussel ambtenaren en in Mechelen hovelingen. Anderzijds ging de tolerantie van de overheid gepaard met een vorm van marginalisering die duidelijk moest maken dat deze ‘oneerbare’ vrouwen een gevaar betekenden voor de sociale en morele discipline. Vanaf de veertiende eeuw moesten prostituees in het openbaar een herkenningsteken dragen: een sjaal of hoofddoek van een bepaalde kleur, een rood of geel lint. Deze tekens konden verschillen per stad, per regio en per periode; men vindt ze op heel wat afbeeldingen terug. Lang vóór de zeventiende eeuw zie je vrouwen afgebeeld met een ‘aiguillette’, een (meestal) rood lint over de schouder, wat een associatie met prostitutie kon betekenen. De invloed van de Contrareformatie op de geleidelijke intolerantie tegenover en criminalisering van prostitutie in de zeventiende eeuw ging veel verder dan het dragen van een kenteken. Men mag zelfs zeggen dat er een culturele en intellectuele omwenteling plaatsvond, waarbij afstand werd gedaan van de middeleeuwse opvattingen over goed en kwaad. Nog tijdens de late Middeleeuwen was iemand die goed kon doen, ook in staat kwaad te doen en omgekeerd. Wie de gemeenschap schade berokkende kon gestraft worden voor zondig gedrag met een publieke bekentenis, een schandstraf, een bedevaart of een geldboete, om de eer en de rust van de familie en van de gemeenschap te herstellen en, hopelijk, de gevaren van de demonen te weren. In de zeventiende, en later de achttiende eeuw, moest men het kwade zelf uitroeien en is er sprake van de criminalisering van onzedelijk en wanordelijk gedrag, meteen ook een middel tot versteviging van het staatsgezag. Zelfs on- | |
[pagina 338]
| |
schuldig vermaak als danspartijen en feesten waar beide seksen elkaar konden ontmoeten, werden soms verboden. Bij overtreding van de zedelijke normen op deze feestjes kon de kerk hun de sacramenten weigeren bijvoorbeeld, maar niet alle bisdommen waren hierin even streng. Toen het stadsbestuur van Antwerpen aan het einde van de zeventiende eeuw de prostitutie officieel verbood als ‘zonde der onkuisheid’, was dit veeleer een onderdeel van haar beschavingsoffensief dan een uiting van echte morele verontwaardiging. Het waren de kerkelijke autoriteiten die klacht indienden bij de aartshertog dat de schepenen de verordeningen op prostitutie niet streng genoeg toepasten. Dit alles belette niet dat de prostitutie clandestien bleef bestaan en dat het gezag weinig effect had zolang de wereldlijke en geestelijke elite zichzelf bleef verblijden met de meisjes van plezier. Zware straffen op prostitutie waren in Vlaanderen en Brabant vrij zeldzaam, behalve als mensen hun eigen kinderen of heel jonge meisjes in de prostitutie brachten of als eerbare vrouwen van goeden huize onteerd werden tot profijt van de bordeelwaard(in). De overheid stond ook veel minder tolerant tegenover prostitutie als bleek dat het om echte vrouwenhandel ging. Om de prostitutie onder controle te krijgen, werden er in sommige steden ‘vrouwenhuizen’ opgericht met stadsambtenaren, hoerenwaarden en -waardinnen, die moesten toezien op de morele en materiële toestand van het huis, terwijl de meisjes officieel onder het gezag stonden van een scherprechter, aan wie ze belastingen moesten betalen. Zo richtte de stad Keulen in de vijftiende eeuw Dirnenwohnungen’, ‘Hurenwirtshäuser’ of ‘Frauenhäuser’ op, waar zowel personeel als klanten van heinde en ver, onder meer uit de Nederlanden, naartoe kwamen. Voornamelijk zeelieden, soldaten en geestelijken waren er klant. Op het einde van de zestiende eeuw sloot men deze Frauenhäuser onder invloed van de Contrareformatie. Vele meisjes en vrouwen kwamen letterlijk op straat terecht, waar ze ‘Wanderhuren’ werden en geen onderhoud of bescherming meer genoten. Veel van deze ‘Wanderhuren’ reisden mee met kooplui en zeelui, of naar jaarmarkten, bedevaarten en kerkfeesten, waar ze de kans hadden veel klanten te vinden. Sommige meisjes en vrouwen, in Keulen maar ook elders, trokken mee met roversbendes of krijgstroepen, die hen onderhielden in ruil voor hulp bij rooftochten en plunderingen. Omdat men ook strenger begon op te treden tegen koppelaarsters, vaak ex-prostituees, ging een aantal onder hen ‘undercover’ in een textielbedrijf. Pas in de achttiende eeuw zal de bestraffing van prostitutie, zowel door de kerkelijke als de wereldlijke rechtbanken, draconische vormen aannemen. De idee van de Brusselse stadsraad om de vrouwen in een kooi te plaatsen die het volk kon doen ronddraaien, werd niet toege- | |
[pagina 339]
| |
staan door de hogere raden. In plaats daarvan werden vrouwen van betere afkomst naar correctiehuizen gestuurd, terwijl de vrouwen uit lagere klassen met een halsband om op het schavot te kijk werden gezet. | |
‘Ledighe’ vrouwenDe radicaalste taal tegen seksueel en sensueel gedrag kwam van de kerkelijke en wereldlijke gezagsdragers, die permanent waarschuwden tegen het grote gevaar van vrouwen. Vrouwen zijn zelf zwak van vlees, zodat ze steeds op de verleidingstoer gaan en mannen tot slachtoffer maken van hun lusten en hen daarvoor nog goed laten betalen ook. Mannen kunnen dergelijke verleidingen niet weerstaan en moeten dus tegen vrouwen beschermd worden. Het grootste gevaar gaat uit van vrouwen die ‘ledigh’ zijn, die geen echte gezinsverantwoordelijkheid dragen, zich niet houden aan de arbeidsregels, op de vlucht zijn, leven van seks, diefstal en ‘ribauderie’ (landloperij). ‘Ledigheid’ is gevaarlijk omdat het de duivel alle kansen geeft beslag te leggen op het lichaam en de geest van de betrokken vrouw. De vrouw bestaat dan voornamelijk uit ‘vleselijke’ driften. Ze wordt niet in toom gehouden, noch door vaderlijk of echtelijk gezag, noch door de pastoor. Het zijn deze ongebonden vrouwen die tot alles in staat geacht worden. Ook voor mannen is ‘ledigheid’ gevaarlijk, maar dan toch in mindere mate dan voor vrouwen. Het zijn typisch ‘ledighe’ vrouwen die op de versiertoer gaan om mannen te verleiden, te misleiden en te bedriegen. Zij storten mannen in het verderf, omdat ze zelf ‘vuyl’ en ontembaar zijn. Soms wordt de term ‘ledighe vrouw’ gebruikt als synoniem voor prostituee, zoals het geval was in een artikel van de ‘Costuymen der stadt van Antwerpen’ van 1545, dat alle ‘ruffiaens’ (koppelaars, hoerenwaarden) die voor hun eigen profijt leven van ‘ledighe’ vrouwen bedreigt met verbanning: ‘Item, alle ruffiaens, die op ledighe vrouwen leven, oft selve vrouwen gemeyne houden sittende om heurs prouffyts wille, worden gebannen.’ (art. 23) In diezelfde ‘Costuymen’ was de straf voor mannen die wegliepen met de echtgenotes van andere mannen bijzonder zwaar, vooral wanneer de vrouw goederen van haar man met zich meenam: ‘Item, die eenen anderen syn wyf ontleydt, verbeurt xx pondenzwertte ende een ooghe; ende in dien des mans wyff (metten ontleydere) heuren man eenich goet ontdroeghe, ende dat bethoont werde, soude de ontleydere daer aff worden gepunieert als een dieff.’ (art. 2) | |
[pagina 340]
| |
De vraag is uiteraard hoeveel mannen in de praktijk een oog verloren ten gevolge van het wegnemen van andermans echtgenote. Wanneer het ‘enkel’ om herhaald overspel ging, maar de echtgenote kon bewijzen dat haar man haar hierdoor ernstig emotioneel en financieel verwaarloosde, konden er toch zware sancties volgen. Dat was een vorm van ‘macht’ die vrouwen juist op het juridische terrein konden gebruiken, waar hun rechten als individu zo beperkt waren. | |
‘t Amsterdamsch HoerdomEen Amsterdamse tekst uit 1681 - de enige uitgebreide beschrijving die we hebben van een bordeel in een grootstad - kreeg wel als titel mee ‘t Amsterdamsch HoerdomGa naar eind[3], maar we weten nog steeds niet of de auteur hier een waarheidsgetrouw of een satirisch beeld geeft van dat bordeel. Men vermoedt dat het een soort rapport is van een politieambtenaar die moest onderzoeken wat er nu precies wel en niet gebeurde in die ‘speelhuizen’. De Nederlandse historica Lotte van de PolGa naar eind[4] heeft dit document en het hele fenomeen van de prostitutie in het Amsterdam van de zeventiende eeuw grondig onderzocht. Hieronder volgen enkele van haar conclusies. In de Noordelijke Nederlanden dateert de regulering van prostitutie (vooral ontucht en publieke hoererij genoemd) van de vijftiende eeuw; regulering hield in dat men de hoerhuizen, waar ‘vuyl ravot’ werd gehouden, trachtte te beperken tot bepaalde straten en wijken. Een hoer is een vrouw die zich openlijk ‘oneerlijk’ gedraagt, dat wil zeggen ontuchtig, ergerlijk en goddeloos leeft. Samen met de joden en leprozen werden hoeren gerekend tot de eerloze, marginale, onaanraakbare groepen. Van 1650 tot 1800 waren er in Amsterdam minstens achthonderd voltijdse prostituees. Ze behoorden voornamelijk tot de leeftijdsgroep van negentien tot vierentwintig jaar; als beroep gaven ze op: naaister, textielarbeidster, spinster en dienstmeid; ze waren eerder afkomstig uit een stad dan van het platteland. ‘t Amsterdamsch Hoerdom vertelt onder andere over een Franssprekend meisje uit Brabant dat veel succes had in een chique speelhuis, nadat ze ervaring had opgedaan in Brusselse en Antwerpse bordelen. Ze raakte aan lagerwal, kwam dan als soldatenhoer aan de kost en verzeilde ten slotte in Amsterdam. Op afbeeldingen worden hoeren voorgesteld als actieve verleidsters, hun waardinnen als uitgekookte handlangsters en de klanten als slachtoffers, verleide dwazen. De duivel is nooit veraf. Volgens Van de Pol is de verbinding van vrouwen en hoeren met duivels een specifieke traditie in de Nederlanden. De verschillende kerken in de Noordelijke Nederlanden namen actief deel aan het beschavings- en criminaliseringsproces. De protestanten hekelden de ‘papenhoeren’, de prostituees die geestelijken versier- | |
[pagina 341]
| |
den. Vanaf het einde van de zestiende eeuw traden de calvinisten heel streng op tegen prostitutie uit angst voor de woede van God. Het grote gevaar van de bordelen lag niet enkel in het morele verderf, maar ook in de huichelarij en de oplichterij die daar plaatsvond. Pogingen om de Amsterdamse bordelen in de zeventiende eeuw te doen sluiten, zijn niet gelukt. | |
AfbeeldingenVoor een zicht op en inzicht in de prostitutie uit de zeventiende eeuw in onze gewesten zijn we, naast juridische en literaire teksten, ook aangewezen op afbeeldingen. één van die afbeeldingen, een schilderij van Joachim Beuckelaer (Antwerpen, 1530-1574), heeft de veelzeggende titel Allegorie van de onvoorzichtigheid. Het dateert van 1563 en behoort tot het type ‘genreschilderijen’ dat ook nog in de zeventiende eeuw erg populair was. Op het eerste gezicht lijkt het wel een weergave van onschuldig huiskamergeluk, wat sommige kunstcritici ertoe verleid heeft dit schilderij diverse titels te geven als De keuken, Het vrolijk gezelschap, Een maaltijd, Een kroegtafereel en zelfs De terugkeer van de verloren zoon.
Joachim Beuckelaer, Allegorie van de onvoorzichtigheid, 1563, olieverf op paneel, 131 x 175 cm (Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen)
| |
[pagina 342]
| |
Een titel als Allegorie van de onvoorzichtigheid wijst al op een mogelijke dubbele bodem van het huiselijk tafereel. Wie nauwkeurig kijkt naar de voorwerpen op het doek, zal al heel snel symbolen herkennen als bijvoorbeeld een vogelkooi, die nooit veraf is als het om overspel of prostitutie gaat. De vogel van de maagdelijkheid is dan immers weggevlogen. Op de voorgrond staan drie zelfbewuste vrouwen: rechts een dame die het glas vult van een heer die haar dij streelt en zijn andere hand op de schouder legt van de dame in het midden. Het vullen van een glas is een duidelijk erotische aanwijzing. Bij de dame links zien we komkommers, wortelen en allerlei penen, groenten die door hun zaad en specifieke vorm een indicatie zijn van seksualiteit en vruchtbaarheid. De witte kool onder het tafeltje links verwijst naar de kool waaruit volgens de verhalen baby's voortkomen, maar ook naar de vrijwillig aangeboden hoeren-schoot. Voor wie er nog enige twijfel zou hebben staat de derde dame een kip aan het spit te rijgen, een overbekend beeld dat zijn uitdrukking vindt in ‘haar hinnentje wordt gespeten’. De man tussen deze dames laat wat zijn bedoelingen betreft weinig aan de verbeelding over. Hij lijkt bovendien voldoende bemiddeld te zijn om seksuele spelletjes met deze dames te spelen. Op de achtergrond zijn er nog twee mannen: de ene ziet er vermoeid uit, wellicht na het spel, de andere komt aarzelend kijken. Verder is er nog een drinkende vrouw met een kind op haar schoot. Het hele tafereel vertelt ons dat er vaak meerdere vrouwen tegelijk in dit soort bordeel-herbergen aanwezig waren en dat kinderen er vaak bij hoorden. Bordeelwaardinnen boden, tegen vergoeding, niet zelden onderdak en voedsel aan vrouwen die voor hen werkten. Wanneer deze vrouwen kinderen kregen, werden ze niet noodzakelijk weggejaagd. Bovendien waren er huismoeders die zich occasioneel lieten oproepen in een bordeel als bijverdienste. In Italië was het trouwens bekend dat sommige ldassebordelen (Scuola di Puttane) niet enkel kinderen tolereerden, maar hen ook een zekere opvoeding en zelfs godsdienstonderwijs gaven. Als het meisjes waren konden ze eventueel al voorbereid worden op het ‘oudste beroep’.
De conclusie van dit alles is dat een ondertitel als ‘bordeelscène’ voor dit schilderij van Beuckelaer wel eens een correcte interpretatie zou kunnen zijn, niet ondanks, maar precies dankzij het feit dat het er uitziet als een huiselijk tafereel dat perfect kon passen in de woonkamer van een welgestelde burger, die op die manier zijn fantasie een beetje de vrije loop kon laten. Zelfs met de interpretatie van ‘de keuken’ is de sugges-tie van overspel niet veraf. | |
[pagina 343]
| |
Tot slotIn de loop van de zeventiende eeuw kwam er stilaan een einde aan het gedoogbeleid van kerk en staat tegenover prostitutie, een beleid dat kenmerkend geweest was voor de vorige eeuwen. Prostitutie op zich was ‘enkel’ een zonde van lustvolle vrouwen, en men deelde slechts straffen uit aan diegenen die al te openlijk financieel profijt trokken uit lichamelijke diensten van anderen. Overspel daarentegen was een vergrijp. De eer van de betrokken vrouw herstellen was niet meer voldoende, het moest zwaar bestraft worden. Hoewel men ook hier de vraag kan stel-len naar het aantal effectief doorgevoerde straffen. Belangrijker is wellicht dat het immorele gedrag meer en meer gecriminaliseerd werd, zodat de macht van kerk en staat door regulering en sanctionering ervan versterkt werd. |
|