Streven. Jaargang 72
(2005)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Peter Nissen
| |
Humanisme van het KruisIn de historiografie is van het mandement van 1954 vooral blijven hangen dat het de doorbraakgedachte afwees. Het mandement verklaarde het ongeoorloofd dat rooms-katholieken lid zouden zijn van de VARA, de socialistische vakvereniging NVV, het Humanistisch Verbond en de Bond voor Sexuele Hervorming, alsmede dat zij regelmatig de socialistische pers zouden lezen of regelmatig de VARA zouden beluisteren. Het lidmaatschap van de Partij van de Arbeid werd niet ongeoorloofd verklaard, maar wel sterk ontraden. De laatste bladzijden van het bijna vijftig pagina's tellende groen-witte boekje, dat op zondag 30 mei 1954 in de portalen van Nederlandse rooms-katholieke kerken en kapellen werd verkocht, hebben het Nachleben van het mandement in de geschiedschrijving bepaaldGa naar eind[2], maar ook de contemporaine receptie ervanGa naar eind[3]. Want al meteen spitste de discussie in dagbladen en tijdschriften zich toe op | |
[pagina 304]
| |
de laatste bladzijden, die de gewraakte verbodsbepalingen bevatten. De synode van de Nederlandse Hervormde Kerk reageerde een jaar later, in 1955, met een herderlijk schrijven onder de titel Christen-zijn in de Nederlandse samenleving. Daarin werd krachtig stelling genomen tegen wat genoemd werd het ‘euvel der vereenzelviging van de gehoorzaamheid aan Christus met een bepaalde politieke houding’Ga naar eind[4]. Ook in de persreacties werd de defensieve opstelling van het mandement gelaakt en uitgelegd als gericht op de bescherming van gevestigde machtsposities van een bestuurlijke elite in de katholieke organisaties. Deze overwegend negatieve reacties op de verbodsbepalingen hebben de eerste dertig bladzijden van het mandement van 1954 aan de aandacht van het nageslacht onttrokken. Op die bladzijden wordt de grondslag beschreven voor de katholieke presentie in de Nederlandse samenleving. Er wordt stelling genomen tegen een vals spiritualisme, dat leert dat de katholieke geloofsovertuiging geen maatschappelijke verantwoordelijkheid zou meebrengen. Nee, zegt het document, de scheiding tussen godsdienst en leven is een valse. ‘De christelijke levensbeschouwing omvat en doordringt heel ons leven. [...] De godsdienst is geen bijkomstige factor, maar raakt ons hele wezenrGa naar eind[5]. Het zijn woorden - dat zal u duidelijk zijn - van vóór de privatisering van de religiositeit. Het mandement beschrijft dat de inzet van katholieken in de wereld gefundeerd is op de ‘verlossende incarnatie’ of, anders gezegd, op het ‘humanisme van het Kruis’Ga naar eind[6]. Zelf gevoed vanuit die grondslag, aldus het mandement, staan katholieken open ‘voor samenwerking met allen, die werken voor het welzijn der menselijke gemeenschap’Ga naar eind[7]. En hun inzet is geen bijkomstigheid, geen vrijblijvende optie, maar een vorm van apostolaat, dat wil zeggen, een volwaardige deelname aan de zending van de kerk. | |
Koppig katholicismeHet mandement van 1954 vormde zowel in zijn beschouwingen over de grondslag voor het maatschappelijk engagement van katholieken als in zijn vertaling van die grondslag naar de nadruk op de eigen exclusief-katholieke organisaties, een weerspiegeling van het katholicisme zoals het rond 1950 in de Nederlandse samenleving aanwezig was. De eigen aard van dat katholicisme werd enkele jaren eerder, in 1947, scherpzinnig geobserveerd door een jonge Poolse theoloog, die tijdens de zomermaanden met een studievriend een reis maakte door Frankrijk, België en Nederland. Die theoloog was Karol Wojtyla, in 1946 tot priester gewijd en toen naar Rome gestuurd voor verdere studies. Hij schreef over zijn reis twee essays, waarvan er één, dat over Frankrijk, in 1949 in een Pools weekblad gepubliceerd werd, maar het andere, handelend over | |
[pagina 305]
| |
Nederland en getiteld ‘Koppig katholicisme’, tussen de papieren van de hoofdredacteur van het Poolse blad bleef liggen en pas bij diens overlijden in 1999 te voorschijn kwam. Wojtyla was onder de indruk geraakt van het krachtige organisatieleven van de Nederlandse katholieken. De dadendrang van Nederlandse katholieken en hun hang naar een hechte en gesloten organisatiegraad kwam, aldus de Poolse theoloog, voort uit hun wedijver met de protestanten. Daarmee observeerde hij wat de Leidse socioloog Frederik van Heek zeven jaar later in een studie over het geboorteniveau van de Nederlandse rooms-katholieken zou beschrijven als ‘frontmentaliteit’. Nederlandse katholieken hadden, aldus Wojtyla, een grote inspanning geleverd die gericht was op een zichtbare aanwezigheid in de samenleving. Die zichtbare presentie bracht twee kenmerken met zich mee die Wojtyla in 1947 met een kritische ondertoon beschreef: een streven naar zelfgekozen isolement (‘in het isolement ligt onze kracht’) en een sterke nadruk op interne discipline, op gehoorzaamheid, op, zoals Wojtyla het noemde, ‘een nogal koele en harde eenheid’. En ten slotte stelde hij vast dat de dadendrang van de Nederlandse katholieken en hun praktische instelling ten koste was gegaan van de diepgang, van de ‘doorwerking van ideeën’. Terwijl de Franse katholieken zich verdiepten in de mystiek van het gezinsleven, zorgden de Nederlandse eenvoudig voor kinderrijke gezinnen, en terwijl de katholieken in Frankrijk op zoek gingen naar de christelijke spiritualiteit van de arbeid, daar zetten die in Nederland eenvoudig een katholieke vakbeweging op potenGa naar eind[8]. | |
Dreigende onzichtbaarheid?De katholieke geloofsgemeenschap was dus in 1947 krachtig aanwezig in de Nederlandse samenleving, al had Karol Wojtyla ernstige twijfels bij de graad van bezieling van die presentie. Het is fascinerend zijn observatie van het Nederlandse katholicisme uit 1947 te confronteren met de beschrijving van datzelfde katholicisme die zevenenvijftig jaar later aan diezelfde Karol Wojtyla, nu in de hoedanigheid van paus Johannes Paulus II, werd aangeboden in het rapport dat de Nederlandse bisschoppen opstelden bij gelegenheid van hun visitatio ad limina apostolorum in maart 2004. Dat rapport bevat een realistisch en met veel cijfermateriaal onderbouwd beeld van de staat waarin de rooms-katholieke kerk in Nederland zich bevindt. Het beeld laat op veel terreinen een achteruitgang zien. De katholieke geloofsgemeenschap in Nederland vergrijst gemiddeld meer dan de Nederlandse bevolking, de deelname aan het kerkelijk en sacramenteel leven vertoont een dalende tendens, er is een dramatische afname van het aantal pastorale beroepskrachten - bij de actieve priesters bijvoorbeeld een daling van 30 procent in zeven jaar - en van | |
[pagina 306]
| |
het aantal religieuzen. Het contrast met de waarnemingen van Wojtyla uit 1947 is echter wel het grootst op het punt van de zichtbare aanwezigheid van de katholieke geloofsgemeenschap in de Nederlandse samenleving. Het rapport van 2004 stelt vast: ‘Het gevaar is reëel dat de zichtbare aanwezigheid van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland steeds meer afneemt’Ga naar eind[9]. De ontwikkeling die zich de afgelopen ruime halve eeuw, tussen het essay van Karol Wojtyla uit 1947 en het ad-liminarapport van 2004, ten aanzien van de zichtbare presentie van het rooms-katholicisme in de Nederlandse samenleving heeft afgespeeld, is vrij goed te volgen. Dat danken we aan het feit dat we over die afgelopen halve eeuw door de opmars van de kerkelijke statistiek meer cijfermateriaal hebben dan over enige andere periode in de kerkgeschiedenis. Het was immers precies in hetzelfde jaar waarin Wojtyla Nederland bezocht, dat de Katholieke Sociaal-Kerkelijke Studiekring onder leiding van de in Rotterdam gevormde planoloog-econoom en latere Nijmeegse hoogleraar George Zeegers werd omgevormd tot het KASKI, het Katholiek Sociaal-Kerkelijk InstituutGa naar eind[10]. De veranderingen zijn op drie niveaus waar te nemen. Om te beginnen is er het niveau van de kwantitatieve aanwezigheid van katholieken in de Nederlandse samenleving. We kunnen ons daar, dankzij de volkstellingen en de daar al aan voorafgaande religietelling van koning Lodewijk Napoleon uit 1809, ook voor de langere termijn een beeld van vormen. En dat beeld luidt, kort gezegd, dat op dit vlak de achteruitgang niet dramatisch is. In 1809 vormden rooms-katholieken 38,1 procent van de Nederlandse bevolking, in 1947 was dat iets toegenomen tot 38,5 procentGa naar eind[11] en in 2002 maakten de rooms-katholieken nominaal nog altijd 31 procent van de Nederlandse bevolking uitGa naar eind[12]. Terwijl anderhalve eeuw lang het aandeel van rooms-katholieken betrekkelijk constant bleef, met alleen een afname van drie procent in de tweede helft van de negentiende eeuw, is er pas in de tweede helft van de twintigste eeuw sprake van een grotere teruggang, maar nog steeds een daling die niet dramatisch te noemen isGa naar eind[13]. | |
‘Minimalisme’Als de cijfers ons tenminste niet voor de gek houden. Het onderzoek God in Nederland, een onderzoek uitgevoerd in opdracht van het katholieke radioprogramma Kruispunt en gepubliceerd in 1997, bracht namelijk aan het licht dat slechts 21 procent van de Nederlandse bevolking zich rooms-katholiek noemde. Dat betekent dat de andere tien procent, een derde van de rooms-katholieken in Nederland dus, alleen op papier katholiek is. | |
[pagina 307]
| |
Die vaststelling wordt ondersteund en zelfs versterkt door de gegevens die we hebben over wat ik maar noem de kwalitatieve presentie van katholieken in de Nederlandse samenleving. Ik bedoel daarmee de gegevens over gedragingen en opvattingen. Over die twee zaken hebben we uit vroegere periodes, vóór de afgelopen halve eeuw, nauwelijks gegevens. Maar over de periode vanaf 1950 beschikken we wel in toenemende mate over die informatie, enerzijds door het statistisch werk van het KASKI, anderzijds door onderzoeken als God in Nederland, uitgevoerd in 1966, 1979 en 1996, en door onderzoeken van onder meer sociologen en pastoraaltheologen van de Vrije Universiteit Amsterdam en de Katholieke (tegenwoordig Radboud) Universiteit Nijmegen. Op het niveau van het kerkelijk gedrag is dankzij de KASKI-tellingen vanaf de jaren zestig een ingrijpende verandering vast te stellen. Een sociografisch onderzoek als de dissertatie uit 1955 van de kapucijn Alfred van de Weijer laat overigens zien dat die verandering zich in een overwegend katholieke industriestad als Tilburg al in de eerste helft van de jaren vijftig aankondigde. Die aankondiging bestond vooral daarin dat rooms-katholieken in Tilburg zich in toenemende mate beperkten tot die kerkelijke handelingen die ze als verplicht beschouwden, zoals de zondagse kerkgang. Maar zij deden niet meer dan dat. In de woorden van Van de Weijer: ‘Langzamerhand is in Tilburg het minimalisme binnengeslopen: men begon zich tevreden te stellen met datgene waartoe men strikt gehouden was’Ga naar eind[14]. Vanaf het midden van de jaren zestig werd de verandering in het kerkelijk gedrag duidelijk zichtbaar. Slechts één voorbeeld: bedroeg de graad van deelname van rooms-katholieken aan de liturgievieringen in het weekeinde in 1966 nog ruim 64 procent, in 2002 was de katholieke kerkgang teruggelopen tot slechts 8,6 procentGa naar eind[15] | |
IetsismeEveneens vanaf het midden van de jaren zestig kunnen we ons een beeld vormen van de ontwikkeling in godsdienstige opvattingen onder rooms-katholieken. Opvallend daarbij is de enorme afname onder hen van het geloof in een persoonlijke God. Gaf in 1966 nog 61 procent van de rooms-katholieken aan te geloven in een persoonlijke God, in 1996 was dat nog maar 17 procent. De rooms-katholieken scoorden daarmee in 1996 uitzonderlijk laag tegenover de beide andere grote christelijke tradities in Nederland. Bij de hervormden geloofde in 1996 55 procent in een persoonlijke God en bij de gereformeerden 71 procent. Bij hen was de daling ook veel minder ingrijpend geweest: bij de hervormden van 63 naar 55 procent en bij de gereformeerden van 95 naar 71 procent. Het onderzoek God in Nederland uit 1996 geeft nog meer voorbeelden van de ver- | |
[pagina 308]
| |
anderingen in geloofsopvattingen onder rooms-katholieken. De auteurs concluderen dat ‘bij de katholieken het traditionele geloof in God vervangen is door het geloof in zoiets als een hogere macht die het leven beheerst’Ga naar eind[16]. Dit beeld wordt ook bevestigd door onderzoek uit het begin van de jaren negentig van de pastoraaltheoloog Hans van der Ven onder Nijmeegse - en dus voornamelijk van huis uit katholieke - studenten. Aan hen werden drieënvijftig verschillende godsbeelden voorgelegd. Het hoogst scoorde dat van een in de schepping aanwezige onpersoonlijke macht, in theologische termen dat van een panentheïstische of immanentistische GodGa naar eind[17]. Ook grootschalige onderzoeken als het Europees Waarden Onderzoek (European Values Study) en het SOCON-onderzoek (Sociaal-culturele ontwikkelingen in Nederland) bevestigen dit. Het godsbeeld onder rooms-katholieken in Nederland is verdampt. Het geloof in een persoonlijke God heeft plaatsgemaakt voor wat sinds het eind van de jaren negentig met een door de moleculair geneticus en columnist Ronald Plasterk geijkte term ‘ietsisme’ wordt genoemd: het geloof dat er ‘wel iets is’. Op grond van het SOCON-onderzoek dat vanaf 1979 in Nederland is uitgevoerd, concludeerde de Nijmeegse socioloog Bert Felling onlangs in zijn afscheidscollege dat er vanaf 1985 een beduidende afname van het traditionele christelijke geloof heeft plaatsgevonden, juist ook onder kerkleden. Dat verleidde hem tot de stelling dat het ongeloof binnen de kerken is toegenomen. Er zijn steeds meer ‘ongelovige kerkleden’, ja sinds 1985 is het percentage ongelovige kerkleden zelfs groter dan het percentage gelovige kerkledenGa naar eind[18]. Anders gezegd: het ‘ietsisme’ is gaan overheersen in de Nederlandse kerken en wel vooral, zoals uit het onderzoek God in Nederland blijkt, in de rooms-katholieke kerk. Het verdwijnen van een persoonlijk godsgeloof weerhield velen er blijkbaar niet van toch actief te blijven in de kerk. Als dat beeld juist is, kan ik niet anders - ik weet dat het normatief is - dan dat als een verschraling betitelen, als geloofsverdamping, als ‘belonging without believing’, om een variant op de titel van het boek de Britse godsdienstsociologe Grace DavieGa naar eind[19] te gebruiken. Deze verschraling van de geloofsovertuiging van rooms-katholieken leidt mijns inziens dan ook tot een ontzieling van de katholieke presentie in de Nederlandse samenleving. | |
Drie kanttekeningenDrie kanttekeningen moet ik hierbij maken. Ten eerste vragen vooral pastoraaltheologen zich hardop af of het wel verantwoord is dat de sociologen in 1996 dezelfde vragen over geloofsovertuigingen stellen als in 1966. De sociologen antwoorden terecht dat zij niet kunnen vergelijken als zij geen antwoorden op dezelfde vragen hebben. Maar dat neemt | |
[pagina 309]
| |
de vraag niet weg of de verwoording van de vragen nog wel adequaat is om de geloofsovertuigingen van mensen van nu op het spoor te komen. Anders gezegd: de geloofstaal is veranderd en daardoor verstaan gelovigen in 1996 de vragen van 1966 niet meer. De ‘ongelovige kerkleden’ van Bert Felling zijn wellicht eerder ‘andersgelovige kerkleden’ geworden. Een tweede kanttekening heeft te maken met de geloofwaardigheid van de antwoorden. Een katholiek in 1966 zal wellicht gemakkelijker en sneller een kerkelijk wenselijk antwoord gegeven hebben op de vraag over bijvoorbeeld het geloof in een persoonlijke God dan hij dat nu zal doen, nu de ‘sociale plausibiliteit’ van het kerkelijke antwoord is weggevallen. Maar wist die katholiek in 1966 beter waar hij ja op zei dan die ‘ongelovige kerkleden’ van nu? De derde kanttekening ligt in het verlengde hiervan. Krijgt het Nederlandse katholicisme met zijn al dan niet reële geloofsverdamping nu niet de rekening gepresenteerd voor het euvel dat Karol Wojtyla al in 1947 constateerde, namelijk het gebrek aan diepgang, aan ‘mystiek’, aan ‘doorwerking van ideeën’, om Wojtyla zelf te citeren? Is het binnenkerkelijk ‘ietsisme’ niet het gevolg van het feit dat Nederlandse katholieken meer aandacht hadden voor organiseren dan voor catechiseren, meer tijd staken in activiteit dan in spiritualiteit? Begrijp me goed: het gaat er hier niet om schuldigen aan te wijzen. Het gaat er wel om minimaal de verwondering uit te spreken over wat wellicht beschouwd kan worden als een grandioos mislukt kersteningsoffensief. Die verwondering bracht onlangs ook de Bredase bisschop Tiny Muskens onder woorden in de geschreven terugblik op zijn leven. ‘Langzaam was het besef gegroeid dat het katholieke geloof te zeer vooral een cultuurgeloof was. Een blik op de inhoud van de Katholieke Illustratie zegt genoeg. In dat vroeger zo populaire tijdschrift lag het accent op bedevaarten, grote gezinnen, missiepaters en stokoud geworden zusters. Er was geen enkele aandacht voor geloofsinhouden, spiritualiteit, vorming of bijbelstudie. Anders dan protestanten, onder wie bijbelstudie en geloofsverdieping gewoon zijn, waren wij er niet in geslaagd om mensen te vormen tot individuele gelovigen.’Ga naar eind[20] | |
Investeren in geloofskwaliteitIn organiseren zijn Nederlandse katholieken nog steeds heel goed. De Nederlandse katholieke charitasorganisaties, zoals Cordaid, zijn de grootste en best georganiseerde van Europa, de KRO is de best georganiseerde katholieke zendgemachtigde van West-Europa. Nederlandse katholieke instellingen steken momenteel ook veel tijd en geld in het organiseren van de katholieke aanwezigheid in het publieke debat. Het zijn | |
[pagina 310]
| |
voortreffelijke initiatieven, maar ik denk dat de slaagkans ervan als specifiek katholieke initiatieven afhangt van de geloofskwaliteit van de dragers ervan, anders gezegd: van het katholieke gehalte van de woordvoerders in dat publieke debat. Alleen als zij daadwerkelijk spreken in loyale - hetgeen niet wil zeggen: onkritische - verbondenheid met die wereldkerk van ruim één miljard mensen en die traditie van twintig eeuwen, zal hun geluid herkenbaar zijn als een katholiek geluid. En alleen dan zal de katholieke presentie in de Nederlandse samenleving een bezielde zichtbaarheid zijn. De katholieke gemeenschap staat dan ook voor de uitdaging niet alleen te investeren in organisatie, maar ook in diepgang, niet alleen in maatschappelijke zichtbaarheid, maar ook in geloofsverdieping. Tegen de achtergrond van die uitdaging kan het lonen het mandement van 1954 over De katholiek in het openbare leven van deze tijd nog eens te herlezen en opnieuw te overwegen; de laatste bladzijden van het mandement, die met de verbodsbepalingen, kunnen dan zonder schade ongelezen gelaten worden. De rooms-katholieke kerk in Nederland is bezig zich weer bewust te worden van haar missionaire status. Die vraagt om een investering in de eigen geloofskwaliteit, de afwijzing van het binnenkerkelijk ‘ietsisme’, het omkeren van geloofsverdamping en geloofsverschraling. Dat is niet niks. Maar het gaat tenslotte om onze ziel en zaligheid. |
|