Streven. Jaargang 72
(2005)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Hugo Roeffaers
| |
[pagina 292]
| |
in het klerikale noch in het rechtse vaarwater terecht te komen, vormde hij samen met zijn collega-professor Paul Sobry en de studentenleiders van het V.S.K.A. dit verbond om tot het Hoogstudentenverbond voor Katholieke Actie (H.V.K.A.). Onder de sprekende titel ‘Professor Dondeyne ‘de Ajusteur’ der Katholieke Actie’ laat Sobry doorschijnen dat Dondeyne een en ander diende recht te zetten en bij te sturen: ‘[Dondeyne] was als 't ware voorbestemd om de Katholieke Actie nauwkeurig af te grenzen en precies te situeren in het ingewikkeld Leuvensch milieu, en in den nog veel ingewikkelder samenhang van de katholieke kultuurhernieuwing in Vlaanderen’Ga naar eind[2]. Dondeyne bracht studenten in contact met de Katholieke Arbeidersjeugd en hun leider Jozef Cardijn en leverde regelmatig bijdragen aan de Sociale Studieweken van deze beweging. Ook was hij proost van Auxilia, een sociale hulporganisatie van de KU Leuven. In 1937 nam Dondeyne zijn intrek in wat nu een ‘gemeenschapshuis’ wordt genoemd in de Jan Stasstraat 2. Hij zou er blijven wonen tot 1957 en vormde er samen met studenten een leef- en werkgemeenschap. Huize Universitas, geïnspireerd door Newmans visie op de ‘universitas magis-trorum et scholarium’, gaf ook het tijdschrift Universitas uit. Dit tijdschrift wilde ruim stem geven aan de idealen van het H.V.K.A.: de promotie van een universitaire, dat wil zeggen open, niet-sectaire cultuur. In kleine leesgroepen - de zogenaamde ‘kranskens’ - las men onder andere Jacques Maritain, Emmanuel Mounier, Romano Guardini, Quadragesimo Anno en Mit brennender Sorge. Voorts streefde men naar een verdieping van het geloofsleven, met name door een reflectie op de verhouding tussen geloof en wetenschap; naar een verruiming van het Vlaamse nationalisme met de nadruk op verdraagzaamheid en meer aandacht voor de sociale dimensie. Men dient deze idealen te situeren tegen de achtergrond van de woelige jaren dertig met de opkomst van antidemocratische krachten, de economische depressie, de verspreiding van een in de ogen van gelovigen heidense cultus en de ontkrachting van de christelijke waarden. De bewogen jaren dertig waarin het H.V.K.A. onder de impuls van Dondeyne ontstond en de uitstraling van Universitas tot in de jaren zestig, zijn uitvoerig gedocumenteerd door de oud-Universitasleden, Jan Grootaers, Guido Van Hoof en André Gobin, en door Annick SchrammeGa naar eind[3]. | |
Universitas en StrevenOp 1 december 1940 verschijnt Universitas als Bijblad bij Streven (jaargang VIII, nr. 1), dat toen zijn achtste jaargang ingingGa naar eind[4]. Daar we in het archief van Streven en Universitas geen correspondentie daarover aantroffen, hebben we het gissen naar de eigenlijke reden van deze samen- | |
[pagina 293]
| |
werking. Was het een voorzorgsmaatregel met het oog op een te verwachten publicatieverbod? De toenmalige rector Monseigneur Van Waeyenbergh had door zijn weigering de studentenlijsten te overhandigen, de KU Leuven zeker niet geliefd gemaakt bij de bezetter. Het H.V.K.A. van zijn kant had altijd gepoogd een middenkoers te varen tussen een extreem flamingantisme dat op collaboratie zou uitlopen en een franskiljons unitarisme. Het was vanaf het begin van de oorlog een verzamelplaats voor allen die zonder tot het verzet toe te treden, elke samenwerking met de bezetter weigerden. Uit de intentieverklaringen van de twee redacties blijkt dat het de bedoeling was tot één tijdschrift uit te groeien: ‘Om niet langer onnoodig krachten te versnipperen, vonden wij het best hand in hand te slaan met ‘Streven’... de weg is gebaand om Vlaanderen één enkel, maar degelijk cultuurblad te schenken’Ga naar eind[5]. Men diende wel tot enkele jaren geleden te wachten voordat deze wens, maar dan om heel andere redenen, in vervulling zou gaan. De redactionele verklaringen bieden ons een verrassende inkijk in het geestesleven tijdens de eerste maanden van de bezetting. Die zijn voor het intellectuele leven blijkbaar een nieuwe uitdaging geweest: ‘In dezen tijd van hernieuwing en geestelijke concentratie is het niet meer te loochenen dat het contact tusschen de intellectuelen meer dan ooit noodzakelijk is’Ga naar eind[6], aldus Universitas. Eenzelfde elan spreekt uit het antwoord van de Streven-redactie: ‘Het feit dat ‘Universitas’ [...] ons tijdschrift als het zijne wil aanzien, is voor ons [...] een spoorslag om de vleiende benaming van ‘hoogstaand kultuurblad’ voortaan beter te verdienen’Ga naar eind[7]. | |
Actueel christendomHet samenwerkingsverband tussen Streven en Universitas bevatte ook de volgende afspraak: ‘voortaan toch zijn in elk nummer, vanaf het volgende, ‘n vijftiental bladzijden aan Leuvens medewerking voorbehouden’Ga naar eind[8]. Het volgende nummer van Streven opende al meteen met een substantiële bijdrage van Prof. dr. A. Dondeyne, getiteld ‘Katholieke problemen van dezen tijd’Ga naar eind[9]. De auteur liet zich naar eigen zeggen inspireren door de bijdrage ‘Doodstrijd of Wedergeboorte?’ van Lode Arts in het oktobernummer van 1940 (blz. 536-552): ‘In het Octobernummer van verleden jaar verscheen hier, [...], een zeer merkwaardige bijdrage over de christelijke cultuur in verband met dezen tijd. Schrijver eindigde zijn studie met de vraag of ‘we thans een geboorte of een doodstrijd beleven?’. Niet alleen met betrekking tot de cultuur, maar ook met het oog op den Christelijken Godsdienst en de | |
[pagina 294]
| |
Katholieke Kerk mag diezelfde vraag gesteld: Zal deze tijd voor het Katholicisme een doodstrijd of een wedergeboorte beteekenen? [...] Willen wij een wedergeboorte dan kan deze tijd, met Gods genade, voor ons uitgroeien tot een renaissance. Over de voorwaarden tot een katholieke renaissance in deze streken, wou ik enkele beschouwingen in het midden brengen’ (blz. 97). Het is opvallend dat Dondeyne de vraagstelling verschuift van christelijke cultuur naar katholieke renaissance. Men zou dit als een blikvernauwing kunnen opvatten, maar twee opmerkingen pleiten de auteur daarvan vrij. In vergelijking met de retorische en apologetische stijl van het artikel van Lode Arts dat Dondeyne aanzette tot het schrijven van zijn bijdrage, is zijn stijl bijzonder sober en niet gespeend van een kritische houding tegenover de kerk als draagster en bemiddelaarster van een christelijke cultuur. Wel is het zo dat de bijdrage niet meteen uit de pen van een speculatief filosoof of theoloog is gevloeid, maar uit die van een geëngageerd intellectueel en priester. Of, zoals een lid van Universitas het ooit formuleerde: ‘Hij doet het met de hersenen van een humanist [...]. Hij doet het vooral met het hart van een priester’Ga naar eind[10]. We treffen hier ook reeds een facet aan dat het werk van Dondeyne blijvend zal kenmerken en dat men tegenwoordig het ‘contextuele denken’ zou noemen. Voor Dondeyne was nadenken letterlijk een reflectie op en een terugkeer naar de ‘Sitz im Leben’ waarin de vraagstelling opdook en waaraan het waarheidsgehalte van het antwoord kon worden getoetst. In dit geval was de context de katholieke geloofsbeleving in Vlaanderen. En de vraag was of die een voldoende vruchtbare humus bood voor een ‘wedergeboorte’. Dondeyne begint zijn evaluatie met de voor onze tijd verrassende vaststelling dat ‘wat het godsdienstig leven betreft, ons land op de kaart van het moderne Europa als een lichtplek geteekend staat’ (blz. 97). Achtereenvolgens licht hij dan verschillende sociale geledingen door: de ‘grootstadbewoners’ en de ‘nijverheidsmiddens’, de ‘jonge huisgezinnen’, de ‘arbeidsmiddens’, de ‘intellectuelen’ en het ‘landelijke volk’. Dondeyne schetst eerst de problemen eigen aan elke geleding met het oog op een authentieke geloofsbeleving. Zo noteert hij de ‘ontzettende onwetendheid en onverschilligheid’ bij de grootstadsbewoners, die hij in schril contrast plaatst met de mentaliteit van de ‘arbeidersmiddens’, waar er ongetwijfeld ook onwetendheid heerst, ‘maar het religieus interesse is (er) minder afgestompt’. Wat de oorzaken daarvan betreft, vergeet Dondeyne niet in eigen boezem te kijken. Hij verwijst naar wat men later de ‘verzuiling’ is gaan noemen. Wie om welke reden ook lid is van een socialistisch syndicaat, snijdt zich haast ipso facto af van de kerk en ‘Een andere muur die hem van de kerk scheidt, is het kapita- | |
[pagina 295]
| |
lisme dat hij denkt met de kerk verwant te zijn’ (blz. 99). De sociale geleding die vervolgens aan de beurt komt, zijn de ‘intellectuelen’: ‘De intellectuelen in Vlaanderen zijn over 't algemeen diep gelovig, zoals wellicht in geen ander land’ (blz. 99). ‘Het kan verkeren’, zei Bredero. Dondeyne voorzag blijkbaar dit keerpunt, want meteen in de volgende zin noteert hij ‘dat er in veel middens een malaise gegroeid is voor dewelke we de oogen niet sluiten mogen’ (blz. 99). Het loont de moeite Dondeynes haarscherpe analyse van de oorzaken van deze malaise in extenso te citeren. Opvallend is dat hij als priester en professor aan een katholieke universiteit onbevangen kritiek formuleert aan het adres van zijn eigen kerk, wat in die tijd hoogst ongebruikelijk was. ‘Bij menig geloovig intellectueel verwekt het katholicisme de geestdrift niet meer die men terecht van de élite verwachten mag. De Katholieke Kerk komt hem benepen voor, in alles remmend, zoo weinig open voor schoonmenschelijkheid, zo schuchter en stug tegenover den drang naar hernieuwing die onophoudelijk door het menschdom vaart. Het is voor niemand een geheim dat in de kringen van kunstenaars en letterkundigen een bepaalde vorm van anticlericalisme zeer verspreid is. De hoogeschoolafgestudeerden klagen vaak over een tekort aan cultuur bij de clerus [...]. Vooral blijft nog immer nawerken de pijnlijke spanning die in de laatste jaren tusschen een deel van het volk en de kerkelijke hierarchie gegroeid is in verband met de Vlaamsche herwording [...]. En de vraag mag gesteld of de Katholieke leer hun altijd voorgesteld werd met de noodige nuances, met de ruimheid die haar eigen is uit hoofde van haar religieuzen inhoud, en of de Kerk hun altijd verschenen is als een begrijpende moeder, of eerder als een rots waartegen hun ziel zich bezeerde.’ (blz. 99-100) Duidelijker kan de groeiende kloof tussen hiërarchie en kerkvolk, tussen leer en leven op het domein van cultuur, denken, wetenschap, politiek en moraal nauwelijks geformuleerd worden. De analyse blijft daarenboven na zestig jaar nog brandend actueel. Ten slotte beschrijft Dondeyne de toestand van het volk ‘op den buiten’. Hij hangt er een haast een idyllisch beeld op van een traditioneel katholicisme: ‘Er hangt nog veel hemel over het Vlaamsche land’. Toch, ook hier formuleert hij een caveat: ‘Traditie [...] kan ook tot slenter verstarren’ en ‘Over enkele jaren worden onze buitenmenschen wereldburgers [...]. En dan rijst de vraag op: staat hun geloof vast genoeg’ (blz. 100-101). Ook hier beluisteren we een profetisch woord dat niet lang op zijn vervulling moest wachten. Na deze status quaestionis schetst Dondeyne drie voorwaarden voor een katholieke renaissance: een evangelische herbronning, een vernieuw- | |
[pagina 296]
| |
de geloofsverkondiging en een geloof dat inspireert tot sociale rechtvaardigheid en gemeenschapszin als dragers van cultuur. Ik zal deze drie voorwaarden toelichten aan de hand van de bijdrage van Dondeyne in 1941, om daarna te zien welke vorm dit ‘Anliegen’ twintig jaar later heeft gekregen in zijn bij het grote publiek meest bekende werk Geloof en WereldGa naar eind[11]. De eerste voorwaarde: evangelische herbronning. Het katholicisme moet opnieuw voeling krijgen met de wortel van het leven, want ‘godsdienst is leven’ [...] en leven is ‘een streven naar ongestoorde voldragen levensbeleving en -genieting’ (blz. 101). In deze haast vitalistische termen beschrijft Dondeyne de ‘levenskern’ van elke godsdienst. Maar, het leven is groter dan de mens: ‘Door de mensch vaart eeuwigheid. Door eeuwigheid is hij gedragen. Maar zijn aardsche bestaan is er te klein voor’. Dankzij de menswording is ‘Hetgeen het menschelijke hart als een niet te verwezenlijken droom had gedroomd, een werkelijkheid geworden’ en worden ‘de vele levenswaarden waarmee de mensch op aarde zijn bestaan voeden moet, niet genegeerd, maar verrijkt’ (blz. 102-103). Die verrijking bestaat erin dat hij de aarde cultiveert en door lichaamscultuur ‘de bloei van zijn geest bevordert’ en dit werk beschouwt als een goddelijke opdracht. De tweede voorwaarde is een vernieuwde geloofsverkondiging die rekening houdt ‘met de moderne nooden en eischen’ (blz. 104). Achtereenvolgens bespreekt Dondeyne het ‘apostolaat’ bij de verschillende sociale geledingen met uitzondering van het ‘landelijke volk’. Mensen in de grootstad bewijst men de grootste dienst door hen weg te halen uit de anonimiteit en uit hun ‘geestelijke uithuizigheid’: ‘Dan schijnt wel het apostolaat door persoonlijk contact het eenige redmiddel’ (blz. 104). In dit verband wijst Dondeyne ook op de noodzaak aanwezig te zijn bij ‘jonge huisgezinnen’ want ‘een degelijk familieapostolaat hebben wij niet [...]. Huwelijk en familie maken een apostolaatsveld uit dat schier nog helemaal braak ligt’ (blz. 105-106). Vanuit de vaststelling dat er ‘groote volksdelen’ zijn ‘waarmee wij sinds lang, tengevolge van de sociale omstandigheden, schier geen contact meer hebben gehad’ is het nu dringend nodig ‘met volle kracht naar de massa te gaan, zonder uitzonderingen te maken’ (blz. 106). En, ten slotte, wat het apostolaat onder de intellectuelen betreft, wijst Dondeyne erop dat priesters moraal-theologische problemen niet alleen kunnen oplossen ‘omdat wij meestal te ver van het leven staan’. Hij pleit voor persoonlijk contact, huisbezoek, ‘gespreksgroepen of kringen’ en conferenties: ‘maar men zorge ervoor dat alles op een zeer hoog peil sta, en wat de degelijkheid van de theologie aangaat, en wat de cultuurinhoud en voordragingsvorm betreft’ (blz. 106-107). Een derde voorwaarde voor een katholieke ‘hergeboorte’ is volgens Dondeyne de erkenning van de ontluiking van twee ‘fundamentele | |
[pagina 297]
| |
levenswaarden’ in deze tijd: ‘Daar is eerst de zin voor sociale rechtvaardigheid op grond van de primauteit van den arbeid boven het kapitaal. Daar is verder de zin voor gemeenschap en nationale gebondenheid’ (blz. 108, mijn cursivering). Wat later ‘aggiornamento’ zal worden genoemd, het bij de tijd brengen van de kerk en het verstaan van de ‘tekenen des tijds’, krijgt hier een concrete invulling. Dondeyne wil de kerk uit haar getto halen en van haar pleinvrees afhelpen: ‘Een Kerk die alleen van op den preekstoel het volk toespreekt, is tot kwijnen gedoemd, omdat het apostolaat van op het altaar en op den preekstoel een eindpunt is, geen vertrekpunt’ (blz. 109). Twintig jaar later buigt Dondeyne zich in een veranderde context over dezelfde problematiek in zijn boek Geloof en Wereld. | |
Geloof en WereldHet boek Geloof en Wereld van 1961 heeft in Vlaanderen ongetwijfeld de rol gespeeld van wegbereider en voorloper van Vaticanum II. Het typeert Dondeyne dat hij een boek publiceert dat vooral bestaat uit herwerkte bijdragen. Het wijst op een continuïteit in zijn denken dat zich tegelijk vernieuwt en verdiept: non multa sed multum! De context waarin het denken over geloof en wereld zich afspeelt verschilt natuurlijk grondig van die van twintig jaar geleden. Om duidelijk te maken dat Dondeyne een aantal evoluties voorzag geven we tussen aanhalingstekens zijn benaming ervan en tussen haakjes de nu gangbare. Kenmerkend voor de nieuwe context zijn volgens Dondeyne: de ‘planetaire dimensie’ (globalisering), de ‘complexiteit van de beschaving en van de waarheid’ (het einde van de grote sluitende verhalen), ‘de meerdimensionaliteit en de onvoltooidheid van de menselijke waarheid’ (postmodernisme), de ‘geestelijk gemengde wereld’ (pluralisme), de ‘desacralisatie van de wetenschap en de deconfessionalisering van de politiek’ (secularisering), de ‘diaspora situatie van de kerk’ (een minderheidskerk) en ‘kerk en geloof in crisis’ (ontkerkelijking en ‘godsverduistering’). Opvallend is dat Dondeyne zijn blik niet laat vernauwen tot een westerse visie en nog minder tot een binnenkerkelijke, maar de problemen in een wereldwijd en humanitair perspectief plaatst: ‘Terzelfdertijd zijn de achtergebleven volken uit Azië en Afrika wakker geworden. Zij willen niet langer de voogdij van het Westen ondergaan. Zo komt het dat de wereld van vandaag in een onontkoombare strijd gewikkeld is: [...] een strijd voor een waarachtige erkenning van de mens door de mens...’ (blz. 111). Ook stelt hij de vraag naar de relevantie van een geloof dat de dialoog met de wereld uit de weg gaat: ‘Welnu, de vraag kan worden gesteld: is onze aanwezigheid in de wereld wel effectief genoeg? Leven wij niet teveel naast de wereld, meer bekommerd om | |
[pagina 298]
| |
de uitrusting van onze eigen groep [...]. En vooral, is onze aanwezigheid in de wereld wel een gesprek met de wereld?’ (blz. 123, mijn cursivering). Als we de bovenvermelde drie voorwaarden voor een katholieke renaissance tegen deze achtergrond plaatsen, dan treft ons weer de continuïteit en de verdieping in het denken van Dondeyne.
Evangelische herbronning
Het scholastieke adagium ‘Gratia non tollit sed perficit naturam’, ‘De genade schakelt de natuur niet uit maar vervolmaakt ze’, geldt hier voor Dondeyne als leidraad: ‘De genade van het geloof, die de mens een nabijheid met God schenkt, haalt hem niet weg uit de wereld van het aardse, historische bestaan, maar legt hem een nieuwe verantwoordelijkheid op voor het leven van elke dag en de geschiedenis der mensheid. Een geloofsvoorstelling uit te werken die ons dichter bij God brengt en tegelijk dichter bij de historische werkelijkheid van het leven, is de grote taak van de hedendaagse catechisatie’ (blz. 19-20, mijn cursivering). De verticale en de horizontale dimensie van het geloof worden hier erkend en beaamd niet als een theoretisch gegeven maar als een existentiële beleving: ‘De christelijke boodschap [...] is het antwoord van God op een heilsvraag, een heilsverwachting van de mens’ (blz. 29). Opvallend is dat Dondeyne de paradox van wat hij de ‘eindige oneindigheid’ noemt aanhoudt en tegelijk naar een ‘raakpunt’ zoekt ‘waar natuur en bovennatuur elkaar ontmoeten’ (blz. 62). Dit raakpunt vindt hij onder meer in de cultuur: ‘Omdat cultuur tot het wezen van ons mens-zijn behoort, vinden wij in elke cultuur de veelzijdige structuur van ons mens-zijn terug [...] een horizontale en een vertikale structuur’ (blz. 65). Een ander raakpunt is volgens Dondeyne de ethiek: ‘De ontmoeting binnen in de mens van zijn geloof en zijn profane wereldtaak gebeurt via [...] de moraliteit en de morele waarden’ (blz. 77, mijn cursivering). De ethische dimensie van de godsdienst wijst erop dat gods-dienst ook een dienst is aan de mens, niet enkel theologie, maar ook antropologie (blz. 77). In dat licht stelt Dondeyne de kritische vraag hoe het dan te verklaren valt ‘dat de katholieken [...] vooral gedurende de laatste eeuwen, een neiging tot traagheid en behoudsgezindheid hebben getoond’ (blz. 85). Uitdagend eerlijk zijn de antwoorden die hij op deze vraag formuleert: het kerkelijk klerikalisme en het paternalisme dat mensen onmondig houdt, het tekort aan theologisch en ethisch gevormde leken met als gevolg dat de sociale moraal onderontwikkeld blijft en ten slotte een gemis aan historische zin dat vrije baan geeft aan dogmatische en onveranderlijke leerstellingen (blz. 86-87). | |
[pagina 299]
| |
Vernieuwde geloofsverkondiging
In de lijn van Dondeynes oproep tot de gelovigen in gesprek te treden met de wereld, verwondert het niet dat hij de dialoog in het hart plaatst van elke verkondiging: ‘Een boodschap is iets dat van de orde is van het woord, het getuigenis, het gesprek. Geweld, sociale druk en machtsaffirmatie passen niet bij een boodschap, want eerst in het vrije en oprechte gesprek in eerbied voor de gesprekspartner gevoerd, komt het woord tot zijn waarde, wordt het sprekend, d.i. openbarend en bevrijdend’ (blz. 53). Van dergelijke overwegingen kan men terecht stellen dat ze het pad geëffend hebben naar de verklaring over godsdienst- en gewetensvrijheid van Vaticanum II. Als filosofische beschouwing vertonen ze een Angelsaksische interesse voor de verkondiging als talig gebeuren en voor wat Jurgen Habermas de ‘herrschaftsfreie Kommunikation’ noemt. Van een boek dat volgens het Woord Vooraf ‘de vrucht is van een jarenlang gesprek met studenten en oud-studenten, geloofsgenoten en andersdenkenden’ (blz. 5) mag men verwachten dat het probleem van de verhouding tussen rede en geloof een centrale plaats inneemt. Volgens het woord van Anselmus van Canterbury vraagt het geloof om inzicht: Fides quaerens intellectum. En om dit inzicht te verwerven gaat Dondeyne ervan uit dat er voor de gelovige geen verboden waarheidszones bestaan (blz. 81). De vrijheid van denken en daarom ook het recht op dwaling wordt door Dondeyne impliciet bevestigd. In de voor-conciliaire tijd was dit ongetwijfeld een moedige stellingname. Van daaruit ontwikkelt Dondeyne de opvatting dat ‘de waarheid niet zo één en onverdeeld is als men op het eerste gezicht zou gaan denken’ (blz. 98) en dat niemand, dus ook de kerk niet, het monopolie heeft op de waarheid en al evenmin op de cultuurschepping en de moraliteit (blz. 99).
Sociaal bewustzijn en gemeenschapszin
Het langste hoofdstuk van Geloof en Wereld is gewijd aan ‘Het sociaal probleem als cultuurhistorische opgave’. De titel is veelzeggend. Dondeyne geeft een positieve invulling aan de term ‘probleem’ zoals trouwens ook aan ‘crisis’. Beide verwijzen naar een ‘keerpunt’ of een doorbraak in het historisch bewustzijn, naar ‘de streving van de hedendaagse maatschappij naar een rechtvaardiger verdeling van de cultuurgoederen, een grotere gelijkheid en effectieve vrijheid voor allen, zowel enkelingen als volken’ (blz. 159). In een periode van crisis komen latente problemen aan de oppervlakte die dan een creatief antwoord vragen. Nu is het eigen aan de mens een scheppend wezen te zijn, zijn Umwelt te cultiveren, dat wil zeggen te humaniseren. Daarom stelt Dondeyne dat het sociaal probleem een cultuurhistorisch probleem is: ‘In het huidige so- | |
[pagina 300]
| |
ciale gebeuren moeten wij een cultuurgebeuren zien, de langzame geboorte van een nieuwe beschavingsfase’ (blz. 170). Een historisch keerpunt doet zich vaak pas voor na een lange periode waarin men meer op het verleden dan op de toekomst is gericht. Zo constateert Dondeyne dat de katholieke gemeenschap de sociale doorbraak in de tweede helft van de negentiende eeuw aan zich heeft laten voorbijgaan wegens een vreesachtig conservatisme (blz. 23). Een van de gevolgen hiervan was dat de katholieke sociale moraal achterop bleef hinken omdat zij geen oog had voor haar eigenlijk taak, namelijk ‘rechtvaardiger verhoudingen te scheppen, de interhumane betrekkingen te verbeteren dank zij volmaakter recht en gezondere economische en sociale instellingen’ (blz. 87). Dondeyne bespreekt nog een tweede betekenis van de term sociaal, namelijk ‘het leven van de mens in gemeenschap’ (blz. 159). Ook dat beschouwt hij als een dynamisch cultuurgebeuren waarin ‘nieuwe tussenmenselijke betrekkingen’ totstandkomen. In dit verband geeft hij in het zesde hoofdstuk een aantal interessante beschouwingen over het begrip ‘solidariteit’, dat hij eerst etymologisch ontleedt om zo tot de centrale betekenis te komen van ‘gemeenschappelijke verantwoordelijkheid’: ‘Zich solidair voelen is a.h.w. zich verantwoordelijk weten niet alleen voor zijn eigen daden, maar ook voor wat de anderen doen of gedaan hebben [...]. Alleen uit een dergelijk gevoel van solidariteit met het verleden, het heden en de toekomst wordt oorspronkelijk en duurzaam werk geboren’ (blz. 118). Pas als het christendom dit groeiend historisch bewustzijn van verdelende rechtvaardigheid en solidariteit herkent en beaamt, zal het dit bewustzijn kunnen verrijken vanuit de evangelische opvatting van het dwingende beroep dat de naaste op mij doet en vanuit de kernboodschap van het christendom, de agapè of de onvoorwaardelijke en gratuite liefde. Dondeynes opvattingen lijken hier vooruit te lopen op het communautarisme van bijvoorbeeld Charles Taylor en op het onvoorwaardelijke appel dat volgens Emmanuel Levinas uitgaat van het gelaat van de andere. Opvallend is ook het ruime cultuurbegrip dat Dondeyne hanteert. Het bevat een sociale en een ethische component en biedt aldus een context en een bedding voor het muzische en het esthetische. Deze opvatting van cultuur heeft onder meer dankzij Dondeyne ingang gevonden in de constitutie Gaudium et Spes van Vaticanum IIGa naar eind[12]. | |
Ruimte en openheidEr zijn twee begrippen die het denken en doen van Albert Dondeyne typeren en telkens weer opduiken in zijn geschriften, namelijk ‘ruimte en openheid’. In Geloof en Wereld worden er enkele filosofische overwe- | |
[pagina 301]
| |
gingen aan gewijd, waarbij Dondeynes stijl een ongebruikelijk hoge vlucht neemt. Zo bijvoorbeeld wanneer hij met een verwijzing naar Heidegger de mens typeert als iemand die een geestelijke ruimte in de wereld creëert: ‘Op de wijze van Dasein bestaan, betekent voor de mens ‘ein Umkreis von Offenbarkeit’ rondom zich doen ontstaan’ (blz. 156). Of wanneer hij het thomistische adagium ‘anima est quodammodo omnia’ als volgt omschrijft: ‘Dat de wereld met al wat in die wereld aanwezig is, voor de mens geen gesloten boek is, veronderstelt aan de zijde van de mens een onbegrensde en onuitputtelijke openheid en ontvankelijkheid voor alles wat er is’ (blz. 155, mijn cursivering). Die openheid en ontvankelijkheid zijn in de eerste plaats toekomstgericht, op ‘de mogelijkheden die toekomsthorizonten voor hem [de mens] openen’ (blz. 127). Allicht klinkt dit in de oren van een lezer in de éénentwintigste eeuw al te optimistisch, maar het getuigt wel van een openheid van geest en een geloof in de creatieve aanwezigheid van de mens in deze wereld. Ons daaraan te herinneren is ongetwijfeld al een voldoende reden om de gedachtenis van Albert Dondeyne in ere te houden. |
|