De dichter is nu niet langer gebonden aan het fatsoenlijke, het moreel hoogstaande of het verhevene. Voor Gruwez moet poëzie dan ook een stem geven aan al wie niet (kan) spreken, en het doet er niet toe wie dat dan is: een dode, een moordenaar of God.
In Allemansgek brengt hij dat nadrukkelijk in de praktijk. Tegelijkertijd behandelt hij al zijn obsessies: de idee dat poëzie geen verheven bezigheid is, de opvallende preoccupatie met lichamelijkheid, lelijkheid, sterfelijkheid en de interesse voor het platvloerse. Nooit eerder kwamen al die aandachtspunten zo sterk samen in een en dezelfde bundel. Allemansgek is dan ook de meest volledige uitdrukking van Gruwez' poëtica tot nu toe.
Volgens het woordenboek is een allemansgek een sukkel die zich door iedereen laat beetnemen. Bij Gruwez is het een metafoor voor de dichter. In het titelgedicht, dat de bundel opent, reduceert hij de dichter tot iemand die louter observeert. Spreken doet hij niet, met uitzondering van een aansporing tot zijn medemensen: ‘Schnell. Schnell. Kom allemaal. Bemachtig mij. / Bevrijd mij van mij. Wees mij. En vergeet mij’. De opdracht die de dichter (Gruwez) zichzelf hier stelt, is duidelijk: hij wil loskomen van het eigen ik, verdwijnen in de anderen en nog slechts met hun stem spreken. Meteen formuleert hij zo een antwoord op de vraag uit Het boek der rusteloosheid van Fernando Pessoa die dienst doet als motto bij deze bundel: ‘Mijn God, mijn God, wie woon ik bij? Hoevelen ben ik? Wie is ik? Wat is die tussenfase die er is tussen mijzelf en mij?’. Het antwoord van Gruwez luidt: poëzie.
Het gedicht ‘Dichter’ sluit daar naadloos bij aan. Daarin beschrijft Gruwez hoe alles desintegreert als in plaats van het gedicht de persoon van de schrijver vooropstaat. Wil de poëzie overleven, dan moet de dichter verdwijnen, want persoonlijke koketterie staat de taal te veel in de weg. Met ‘Dichter’ doet Gruwez voor goed afstand van zijn dandy-achtige gedichten en poëzieopvattingen uit de jaren zeventig en tachtig. In het licht van de eeuwigheid, zo vindt hij nu, stelt het eigenlijk allemaal niet heel veel voor, de literatuur. Het besef dat de mens, zoals Lucebert schreef, ‘slechts een broodkruimel op de rok van het uni-versum’ is, wordt nu alomtegenwoordig. De dichter wordt niet enkel teruggebracht tot een normaal mens, maar wordt meteen zodanig verkleind dat hij eigenlijk volkomen verschrompelt. Op die manier krijgt de ander, de taal, de poëzie de kans om op de voorgrond te treden.
In ‘Tongen’, dat Gruwez tussen ‘Allemansgek’ en ‘Dichter’ opneemt, toont hij nog een derde programmapunt. In dit gedicht, dat zijn persoonlijke ‘gebruiksaanwijzing der lyriek’ lijkt te zijn, betoogt hij namelijk het volgende: