| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Exegese en dialoog
De feestbundel ‘Dies ist das Buch...’ Das Matthäusevangelium. Interpretation - Rezeption - Rezeptionsgeschichte, samengesteld ter ere van Hubert Frankemiille, biedt boeiende bijdragen die inhaken op de twee lievelingsdomeinen van deze Duitse exegeet. Commentaren op het Nieuwe Testament, met name op het Mattheüsevangelie, en de oecumenische samenwerking met joodse dialoogpartners vormen de kern van zijn intellectuele bedrijvigheid. Maar de bijdragen stijgen ver uit boven genoemde domeinen. Ze leveren fundamentele inzichten in het Mattheüsevangelie, dat vanuit het perspectief van de vroegste verhouding tussen jodendom en christendom wordt geinterpreteerd en dat volgens de perceptie en receptie ervan in het christendom en de westerse cultuur wordt geanalyseerd. De receptiegeschiedenis wordt naar aanleiding van actualiteitsvragen en aan de hand van voorbeelden uit de kunst voorgesteld. Ik wijs op enkele markante tendensen in de interpretatievoorstellen en de receptiebeschrijvingen.
Mattheüs als oecumenicus presenteren is een van de tendensen die enkele bijdragen als leidmotief hebben. Vanuit narratief onderzoek, onder andere in ‘Entgrenzte Himmelsherrschaft’, vanuit ecclesiologische reflectie, bv. in ‘Israel bleibt Israel’ of vanuit structuralistische analyse, zoals in ‘Die Rolle von Volk, Jüngern und Gegnern im Matthaüsevangelium’ worden zorgvuldig argumenten aangebracht die de lezers ervan overtuigen dat de polemiek tussen joden en christenen zoals die bij Mattheüs schijnbaar opflakkerde, niet het jodendom in diskrediet wilde brengen, maar veeleer een binnenkerkelijke aangelegenheid, d.w.z een ontwikke- | |
| |
ling binnen de eerste christengemeenten was, waarin de onderscheiden leden, jodenchristenen en heidense christenen, op zoek gingen naar hun identiteit binnen het religieus pluralisme van het Romeinse Rijk. De omzichtigheid waarmee de hypotheses aan het publieke debat worden toevertrouwd, ademt de geest van Frankemiille in en uit.
Een andere opvallende tendens in de bijdragen is de aandacht voor de morele eis en deugd van de gerechtigheid. Verschillende auteurs onderkennen de problematiek omtrent gerechtigheid als hét kernstuk van het Mattheüsevangelie. Cultuurhistorische beschouwingen over gerechtigheid, o.a in ‘Gerechtigkeit bei Matthäus und Philo’, theologische vragen naar de joodse wortels van de religieuze cultuur in de eerste christengemeenten, onder andere in ‘Die Auseinandersetzung mit dem Pharisäismus in den Weherufen bei Matthäus und Lukas’ en actualiserende lezingen van passages over ‘armen’ en ‘kinderen’, o.a. in ‘“Aber Dir ist ein anderes Ziel gesetzt”: Christus in den Armen zu bekleiden’ en ‘Kinder als Künder der frohen Botschaft’ laten de vernieuwende en traditionele dynamiek van de Mattheaanse gemeente aan het licht komen en schetsen zo ook de contouren van de Jezusfiguur als profeet die het ernstig neemt zwakken en armen recht te laten wedervaren.
Een derde markant accent in de reeks bijdragen is van hermeneutische aard. Daarmee opent zelfs het boek - ‘Von Gott reden nach der Schoa’ -, en op die fundamentele godsdienstfilosofische problematiek volgen, zij het verspreid in het boek, reflecties die op het vlak van hermeneutiek sterk beargumenteerde thesen presenteren. In ‘Vom Versuch einen hellenistischen Topos zu rejudaisieren’ bijvoorbeeld wordt verdedigd dat enerzijds de evangelist de voorstelling van Jezus als Zoon van God laat teruggaan op niet-bijbelse tradities en ze in een voor joden acceptabele literaire vorm tracht in te kleden, maar dat anderzijds zijn interpretatieve ingreep door de latere receptiegeschiedenis werd verdrongen en ongedaan gemaakt.
Daarmee zijn we bij een laatste krachtlijn aangekomen, namelijk die van de receptiegeschiedenis. In het boek worden twee esthetische verwerkingen van thematieken uit het Mattheüs-evangelie besproken - de Barrabasscène en het Onze Vader - respectievelijk in de literatuur en in de muziekwereld. Ze bieden meer dan een louter descriptieve analyse; ze laten het kloppend hart van het evangelie voelen en verlevendigen zo het actuele karakter ervan.
De variatie aan invalshoeken en de diepgang van de bijdragen leveren een mozaïekachtig beeld van het Mattheüs-evangelie en, meer nog, houden een (r)appel in: laten we waakzaam interpreteren, - het kan de dialoog tussen joden en christenen ten goede komen.
□ Geert Faseur
Rainer Kampling (red.), ‘Dies ist dat Buch...’ Das Matthäusevangeliurn. Interpretation - Rezeption - Rezeptionsgeschichte, Ferdinand Schöningh, Paderborn, 2004, 374 blz., 59,00 euro, ISBN 3-506-71708-1.
| |
| |
| |
Het oecumenisch gesprek over het omgaan met de bijbel
Tijdens de bijeenkomst van de Wereldraad van Kerken in december 1998 in Harare werd onder de titel A Treasure in Earthen Vessels (‘Een schat in aarden vaten’) een rapport gepresenteerd dat bedoeld was als een handreiking voor ‘oecumenische reflectie over hermeneutiek’. Het verschijnen van dit rapport was voor de Beraadgroep Geloven en Kerkelijke gemeenschap van de Raad van Kerken in Nederland aanleiding om eens een stand van zaken op te maken van het voortgaande gesprek over hermeneutiek, toegespitst op de vragen rond de interpretatie van de bijbel. Die inventarisatie heeft geleid tot een notitie (De Bijbel in context) van de hand van Th. Marius van Leeuwen, hoogleraar van het Remonstrants Seminarium, Universiteit van Leiden en lid van de Beraadgroep. Voor de goede orde: dit boekje is dus geen samenvatting van A Treasure in Earthen Vessels, maar een nieuwe tekst die geschreven is vanuit de huidige stand van zaken in ons taalgebied.
In Hoofdstuk 1 wordt in vogelvlucht weergegeven dat er drie verschillende contexten zijn waarin de bijbel altijd wordt (en werd) gebruikt en gelezen: tijdens de viering van de gemeente, in het kader van de eigentijdse cultuur en vanuit de academische wetenschap. De bedoeling van dit hoofdstuk is, daarmee de verschillende vragen, gevoeligheden en meningsverschillen die er bij en tussen de kerken rezen enigszins in perspectief te stellen.
Hoofdstuk 2 geeft een overzicht van interpretatiemethodes die tegenwoor dig bij de uitleg van de bijbel worden gebruikt. Het opvallende van dit overzicht is dat het de indeling volgt van het in 1993 gepubliceerde rapport van de Pauselijke Bijbelcommissie (De interpretatie van de Bijbel in de kerk); het is er echter geen samenvatting van.
In Hoofdstuk 3 worden de meest in het oog springende kwesties rond het gezag van en de omgang met de bijbel op een rij gezet. Bij elk van die kwesties (Schrift en traditie; wie waakt over de juiste interpretatie?; wetenschappelijke methodes; de omvang van de bijbelse canon; eenheid en verscheidenheid in de bijbel; de verhouding van Oude en Nieuwe Testament; de contexten van toen en nu) wordt nagegaan in hoeverre er in het oecumenisch gesprek sprake is van toenadering, van nieuwe inzichten of zelfs van het overwinnen van oude controversen.
Ten slotte worden in Hoofdstuk 4 de hoofdlijnen van A Treasure in Earthen Vessels weergegeven: vertrouwen en bereidheid aan elkaar verantwoording af te leggen; een gezamenlijk verstaan van de éne Traditie; één Evangelie in vele contexten; de Kerk als een hermeneutische gemeenschap. Er is in de oecumenische discussie over de hermeneutiek van de bijbel inmiddels al veel aan wederzijds begrip gewonnen. De kwestie die tot nu toe het minst is opgehelderd betreft de vraag: ‘wie of wat heeft het laatste gezag over de lezing van de Schrift’?
Dit boekje is ondanks zijn compacte inhoud bijzonder helder geschreven. Ik wil het iedereen van harte aanbevelen. Het biedt een uitstekend overzicht van de stand van zaken met betrekking tot de huidige bijbelwetenschap en de hou- | |
| |
ding van de kerken dienaangaande.
□ Panc Beentjes
Marius van Leeuwen (red.), De Bijbef in context: Oecumenische toenadering rond de Schriften, Meinema, Zoetermeer, 2004, 64 blz., 9,90 euro, ISBN 90-211-3980-4.
| |
Kunst
Schieles promotor
In 1909 ontdekt de Weense publicist Arthur Roessler op een groepstentoonstelling het werk van de toen amper negentienjarige Egon Schiele. Roessler is op dat ogenblik niet alleen een bekend kunstcriticus. Hij heeft ook in de kunsthandel gewerkt en telt in dat milieu heel wat relaties. Hij heeft alle troeven in handen om de veelbelovende, maar blijkbaar ietwat schuchtere en gekwelde jonge kunstenaar te lanceren. Roessler brengt Schiele in contact met verzamelaars, organiseert tentoonstellingen van zijn werk, schrijft lovende recensies, en op zeker ogenblik treedt hij zelfs op als de enige officiële dealer van Schieles werken. Rond 1913 bekoelt de relatie, maar dan is Schiele al sterk genoeg om op eigen benen te staan, en zijnde prijzen van zijn schilderijen zelfs voor Roessler, die er inmiddels al een twintigtal voor zijn eigen collectie heeft aangekocht, te duur geworden. Na het overlijden van de kunstenaar in 1918 publiceert Roessler nog vier boeken over hem, waarin hij het fundament legt van de mythe die de naam van de kunstenaar voorgoed zal omgeven.
Onlangs is op een tentoonstelling in Wenen het verhaal van de relatie tussen Roessler en Schiele uit de doeken gedaan, en de catalogus van die tentoonstelling, Egon Schiele und Arthur Roessler: Der Künstler und sein Förderer, bevat een serie artikelen die de persoonlijkheid van Roessler en de geschiedenis van zijn inzet voor Schiele kritisch bekijken. Het wordt de lezer duidelijk dat Roessler lang niet alleen uit pure vriendschap of uit een ongerept gevoel voor kunst gehandeld heeft. Ontluisterend is de vaststelling, waar experts het thans over eens zijn, dat Roessler in zijn geschriften niet zelden Schiele woorden in de mond legt die meer de zienswijze van de criticus dan het aanvoelen van de kunstenaar weerspiegelen. Brieven van Schiele citeert Roessler onnauwkeurig als dat hem beter uitkomt, en de zogenaamde dagboeknotities van Schiele uit zijn drie weken lange gevangenschap in 1912 zouden een literaire fictie zijn.
In Egon Schiele und Arthur Roessler: Der Künstler und sein Förderer geven de afbeeldingen de lezer een goede indruk van Roesslers eigen kunstcollectie. Heel wat schilderijen en tekeningen van Schiele, die ooit in Roesslers bezit zijn geweest, staan erin gereproduceerd. Daarnaast vindt de lezer ook een groot aantal voorbeelden van werk van andere kunstenaars uit Roesslers verza-meling.
Bijzonder boeiend vind ik in deze publicatie de bijdrage van Hansjôrg Krug over Durers Schmerzensmann, een klein paneel dat de lijdende Christus in een melancholische houding afbeeldt, en dat thans in het museum van Karlsruhe bewaard wordt. Vast staat dat
| |
| |
Roessler daarvan een zeer oude kopie in zijn woning had hangen. Vermoedelijk heeft Schiele die kopie bij Roessler gezien en daaruit inspiratie geput voor een van zijn bekendste zelfportretten!
Deze uitgave is zeker niet uitsluitend voor liefhebbers van Schiele bedoeld. Ze presenteert zichzelf als een casestudy van de rol van de promotor in de carrière van een kunstenaar: op de titelpagina wordt de ondertitel aangevuld met ‘Kunst und Networking im frühen 20. Jahrhundert’. Wat in de Weense kunstscène gold in het begin van de twintigste eeuw, is heden in de internationale wereld van de hedendaagse kunst niet minder waar: genie en hard werken volstaan om een goed kunstenaar te worden; maar voor erkenning en succes heeft de kunstenaar vooral een handige manager en een trendgevoelige woordvoerder nodig.
□ Jan Koenot
Tobias G. Natter en Ursula Storch (red.), Egon Schiele and Arthur Roessler: Der Künstler and sein Förderer, een uitgave van Wien Museum, Wenen, en Hatje Cantz, Ostfildem-Ruit, 2004, 208 blz., 38,00 euro, ISBN 3-7757-1479-0.
| |
Literatuur
Het huwelijk
Er zijn over het thema ontrouw al vele boeken geschreven. Terecht lijkt me. Juist omdat het zo'n ingrijpende gebeurtenis is, zullen we er wel nooit over uitgepraat geraken. Wat mij daarbij bezighoudt, zijn de compleet tegengestelde verwachtingen en ervaringen die een dergelijke gebeurtenis bij de beide partners tot gevolg heeft.
Jammer genoeg worden die niet in het boek uitgewerkt, zoals je enigszins zou kunnen verwachten, maar gaat het om twee verschillende verhalen. In het ene is ‘hij’ diegene wiens partner een ander(e) (man) ontmoet, in het andere is ‘zij’ diegene wiens partner een ander(e) (vrouw) ontmoet. Hoewel het beide goed geschreven en boeiend uitgewerkte verhalen zijn, is het onderscheid dat door de structuur extra in de verf gezet wordt, niet bijzonder relevant. ‘Hij’ en ‘zij’ lijken met de gebeurtenis niet op een fundamenteel andere wijze om te gaan. Er is niet zoiets als een typisch mannelijke en een typisch vrouwelijke ervaring die uit de verhalen opborrelt. Vooral de aard van de relatie verschilt. In het ‘hij’-verhaal heeft de vrouw een korte seksuele ervaring met een andere man. Ze is niet verliefd op die man en twijfelt niet fundamenteel aan haar relatie. Althans, dat blijkt toch niet uit het verhaal, dat enkel vanuit het perspectief van haar partner wordt verteld. In het ‘zij’-verhaal wordt de man wel degelijk tot grote twijfel gebracht nadat hij halsoverkop verliefd is geworden op een andere vrouw. De conclusie die je uit de combinatie van beide verhalen zou kunnen trekken, is dat dit verschil in gevoelsintensiteit voor de partner weinig verschil maakt: de radeloosheid is bij die partner in beide verhalen even groot.
Hoewel het boek me dus teleurstelde in mijn oorspronkelijk verwachting, valt het desalniettemin aan te bevelen. Als je het verhaal tenminste door
| |
| |
de ogen van de partner wil bekijken. Want daar kiest de auteur radicaal voor: ze geeft geen beschrijving van de gebeurtenis en wat volgt vanuit een hoger vertelperspectief, maar kiest ervoor de stem van de partner te laten horen. In al zijn/haar (on)redelijkheid, in al zijn nadrukkelijkheid ook - alles wordt benoemd en geduid vanuit dit ene gezichtspunt.
Om als lezer een meer volledig zicht te krijgen, zou de auteur dus nog minstens één vertelperspectief moeten toevoegen: dat van de persoon die voor de verscheurende keuze komt te staan. Het zou zo een heel ander verhaal kunnen worden, en in al zijn complexe tragiek zou het vermoedelijk (nog) meer overweldigen.
□ Johan Van der Auweraert
Anne Taylor Flemming, Het huwelijk. Twee verhalen over ontrouw, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2004, 215 blz., 16,95 euro, ISBN 90-295-2241-0.
| |
Antieke zwanenzang
Aan het begin van de vijfde eeuw werd het ‘eeuwige’ Rome geplunderd door de Goten. Het platteland werd evenmin gespaard: wegen en bruggen gingen eraan, steden werden tot ruïnes. Het ooit zo bloeiende Italië moet een desolate aanblik hebben geboden.
In die laat-antieke wereld vol vergane glorie reist een hoge, erudiete Romeinse ambtenaar, Rutilius Namatianus, vanuit Rome naar zijn geboortegrond in Gallië. Per schip, want over land is het niet meer veilig, en misschien wel voor het laatst, want de tijden zijn onzeker. Getrouw aan zijn eruditie componeert hij onderweg een uitvoerig, poëtisch reisverslag in klassiek Latijnse stijl, dat wel als zwanenzang van de antieke wereld wordt gekenschetst. De tekst is maar gedeeltelijk bewaard gebleven (ca. 700 regels): het betreft de passages over het vertrek uit Rome en het eerste deel van de tocht langs Italië.
Van dit bijzondere, bekoorlijke gedicht is nu een fraaie Nederlandse vertaling verschenen van de hand van Wim Verbaal, classicus aan de Universiteit Gent. Het met zorg uitgegeven boekje bevat ook de Latijnse tekst en een informatief nawoord.
Verbaal heeft een nieuwe vorm gevonden voor de weergave van het antieke metrum (elegisch distichon): twee zesvoetige jambische verzen, de eerste zonder klemtoon aan begin en slot, de tweede met klemtoon op die plaatsen. (‘En mij verplicht het lot dit land nu te verlaten! / Gallië's akkers roepen om hun eigen zoon’, v. 19-20). Het is een verrassend effectieve vorm, die beslist navolging verdient. De vertaling is niet angstvallig letterlijk, en kan daardoor juist beter doordringen in de betekenis en sfeer van het origineel. Het levert kernachtige en natuurlijk lopende verzen op. Een hele prestatie, gezien Rutilius' pittige Latijn.
Op een enkele al te vrije of onduidelijke wending na laat de vertaling zich prima lezen en zo raak je als lezer in de ban van dit geleerde, maar ook nostalgisch gestemde gedicht. De wereld ligt in puin, maar de dichter bezingt Rome alsof haar grootheid van alle tijden blijft. Het meest interessant zijn enkele passages waarin Rutilius zich
| |
| |
uiterst kritisch uitlaat over ‘lichtschuwe’ monniken of kluizenaars waar hij langs vaart. Vanuit zijn optiek zijn dat hooguit gekken of lafaards. Het is een zeldzaam, eigen geluid uit de tijd dat het monachisme in Europa opbloeide, een verschijnsel waarover christelijke bronnen doorgaans louter lovend spreken.
Wim Verbaal verdient alle lof voor zijn presentatie van deze weinig bekende, boeiende tekst. Maar vooral ook voor zijn heldere taal en natuurlijke verstechniek, die werkelijk recht doet aan het origineel.
□ Vincent Hunink
Rutilius Namatianus, Langs Romeinse kusten, vert. Wim Verbaal, Uitgeverij P, Leuven, 2004, 64 blz., 13,00 euro, ISBN 90-76895-86-4.
| |
Geschiedenis
‘Rassenforschung’ vóór en na 1933
De huidige Max Planck-Instituten komen voort uit de Kaiser-Wilhelm-Instituten. Zij hebben het prijzenswaardige - en moedige - initiatief genomen om in een reeks geschiedwerken de verhouding van de KW-Instituten tot het nazisme te onderzoeken. In het vierde deel van die reeks staat het onderzoek naar Rassenforschung in de tijd rond 1933 centraal, in casu in het KWI für Anthropologie, menschliche Erblehre und Eugenik (Berlijn-Dahlem), in de Deutsche Forschungsanstalt für Psychiatrie (München) en het KWI für Hirnforschung (BerlijnBuch). In negen genuanceerde, maar niettemin grotendeels weinig vleiende artikelen, wordt het handelen van de wetenschappers van die instituten onder de loep genomen. Het zijn bovendien grotendeels goed geschreven artikelen, al had in de inleiding wel wat minder vaak de nazi-top met ‘braune Machthaber’ mogen worden omschreven. Het feit dat in acht van de negen artikelen (het laatste handelt over een wetenschapper die zich tegen de racistische tendens verzette) de duistere kant van het onderzoek centraal staat, komt simpelweg daaruit voort dat inderdaad de meeste onderzoekers aan het instituut zich door de tijdgeest lieten meeslepen, als zij die tijdgeest al niet in de jaren twintig en begin jaren dertig mee hadden vormgegeven. Het heeft dus niets te maken met bepaalde vooroordelen van de historici, onder wie internationaal bekende figuren als Paul Weindling en Doris Kaufmann. Dit laat overigens onverlet dat het wetenschappelijk werk op zich doorgaans volgens de regels der kunst werd uitgevoerd. Vooral de achterliggende bedoeling en de veelal door de politieke wenselijkheid bepaalde conclusies die eruit werden getrokken, gaven het werk zijn schaduwkanten. Schaduwkanten, omdat het boek tevens en wederom aantoont dat er geen sprake was van een eensluidende definitie van en opvattingen over termen als
raciale ongelijkheid, eugenetica of sociaal darwinisme. Maar juist daarom konden de politieke kopstukken van de NSDAP - die over het algemeen het verstandelijke vermogen misten om zelf met dergelijke definities te komen - het onderzoek zo ge- | |
| |
makkelijk ge- dan wel misbruiken. Alles wat op het eerste gezicht van pas kon komen om de eigen vooroordelen bevestigd te krijgen, werd gebruikt. De nuanceringen lieten ze voor wat ze waren. De onderzoekers van de instituten echter hielden daar op hun beurt dan weer weinig rekening mee en haal-den er eveneens - bijvoorbeeld door ruim toevloeiende onderzoeksgelden - hun voordeel uit.
Het boek wordt afgesloten met een opsomming en curriculum van de mensen die aan de instituten een voorname rol hebben gespeeld. Het is een lijst die leest als een Who's who in de nazistische wereld, zowel op theoretisch, beleidsmakend als uitvoerend gebied, en waarvan een aantal namen, als bijvoorbeeld Eugen Fischer, Karl Gebhardt, Fritz Lenz, Josef Mengele, Ernst Rüdin en Otmar Freiherr von Verschuer, nog steeds goed is voor enkele koude rillingen. Een absolute aanrader kortom voor iedereen met interesse in dit niet al te vrolijk stemmende onderwerp.
□ Leo van Bergen
Hans-Walter Schmuhl (red.), Rassenforschung an Kaiser-Wilhelm-Instituten vor and noch 1933, Wallstein Verlag, Gottingen, 2003, 27,00 euro, ISBN 3-89244-471-4.
| |
Caesar
Ergernis, ontmaskering, hoop: het waren de drie bepalende componenten van Michael Parenti's vroegere boeken. Ergernis om de volgens hem negatieve ontwikkeling van de moderne maatschappij (Zwarthemden en roden, cf. Streven, maart 2002, blz. 281-282) en vooral van de Verenigde Staten (Het Vierde Rijk, cf. Streven, november 2003, blz. 948950). Parenti ontmaskert als democratie vermomd totalitarisme en een patriottisch discours dat keiharde egoïstische zakenbelangen dient, en blaast rookgordijnen zo meesterlijk weg. Voor hoop op een rechtvaardiger wereld reikt hij voortdurend concrete, linkse recepten aan.
In De moord op Julius Caesar richt hij zijn blik op de periode van de Late Republiek in het oude Rome. Komt hij daarmee in rustiger, minder geëngageerd vaarwater? Geenszins. De ondertitel Historische mythes over democratie geeft al aan dat de polemiek niet ver weg is. In feite verplaatst hij zijn maatschappijvisie naar het verleden om ze te universaliseren: de moderne tegenstellingen bestonden al in de Oudheid, en hebben altijd bestaan.
Ook nu ligt ergernis ten grondslag aan het boek. Parenti stelt vast dat de toenmalige historici in hun geschiedschrijving de ideologische vooroordelen en belangen van hun bevoorrechte klasse hebben gereproduceerd, en dat latere ‘gentlemen historici’ als Edward Gibbon deze eenzijdigheid onverkort hebben gekopieerd. Deze ‘antivolkse geschiedschrijving die door generaties van historici werd beoefend’ (blz. 17) wordt zelfs overgenomen door populariserende films als Gladiator; daardoor neemt het volk de volksvijandige visie over. In zijn ergernis wil Parenti dat onrecht herstellen; het slot van zijn boek is een emotionele en al te kritiekloze hulde aan ‘het volk’, dat de beste bladzijden van de geschiedenis zal schrij- | |
| |
ven: ook nu is het laatste woord er een van hoop (blz. 230).
Concreet toegepast betekent dat dat de auteur de geschiedenis van Caesar beschrijft, en afrekent met het rookgordijn dat oude en moderne historici hebben opgetrokken. Hij wil resoluut komaf maken met de zorgvuldig gekoesterde mythe dat Caesars moordenaars en hun sympathisanten (van wie vooral Cicero het moet ontgelden) idealisten waren die de republiek en de democratie wilden redden. Parenti daarentegen plaatst de popularis Caesar op een historische lijn met de Gracchi, Clodius en anderen; zij allen waren ijveraars voor betere levensomstandigheden van de minder gegoeden. Caesar was niet perfect; hem worden wreedheid tijdens militaire campagnes, opportunisme en onduidelijke, misschien dynastieke bedoelingen verweten. Maar zijn sociale verwezenlijkingen of plannen ogen in-drukwekkend: organisatie van openbare werken met het oog op beveiliging en werkverschaffing, kwijtschelding van de huur, belasting op geïmporteerde luxegoederen, (zwaardere) straffen voor uitbuiters en corrupte ambtenaren, vaste grondbelasting, lage rentevoeten voor schuldenaars, inbeslagname van de bezittingen van rijke criminelen, verdeling van landbouwgrond onder behoeftigen... (blz. 155-157). Geen wonder dat de optimates in alle staten waren, en alles probeerden om hem te dwarsbomen. Dat Caesar werd vermoord, had dan ook niets te maken met de bekommernis om vrij heid of democratie, maar alles met de vrijwaring van privileges en rijkdom van de bevoorrechte klasse. Maar het rookgordijn is de officiële versie geworden...
Is De moord op Julius Caesar een opgewonden pamflet of degelijke, vernieuwende geschiedschrijving?
In het verleden heeft de linkse historiografie al gelijkaardige stellingen verkondigd, maar het betoog was toen minder wetenschappelijk gefundeerd en kon dan ook vlotter als vooringenomenheid worden weggewuifd. Pa-renti schrijft vlot, betogend en polemisch, maar dat vermindert de bewijskracht niet. Hij kan met een grote mate van geloofwaardigheid aantonen dat ook in de geschiedenis van de Oudheid de klassenstrijd een belangrijke en zelfs dominante stroming was, dat die klassenstrijd ‘eeuwig’ is en dan ook altijd actueel. Parenti's boek is dan ook geen ‘presentisme’ of anachronisme (blz. 213), maar permanente realiteit. En de logische conclusie is dat de klemtonen in de geschiedenis (en aansluitend in het onderwijs, waar de Oudheid nog altijd verheerlijkt wordt) moeten worden verlegd.
De ‘gentlemen historici’ moeten nu maar Parenti's ongelijk bewijzen. Maar ze zullen het niet gemakkelijk hebben!
□ Jacques De Maere
Michael Parenti, De moord op Julius Caesar. Historische mythes over democratie, EPO, Antwerpen, 2004, 270 blz., 21,00 euro, ISBN 906445-362-4.
|
|