Streven. Jaargang 70
(2003)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1019]
| |||||
PodiumGeschreven familie van Michel BartosikIn Pompeji is op een wandschildering Aeneas te zien die een tengere oude man op de schouders draagt, zijn vader Anchises. Deze Trojaanse helden zijn uit hun brandende stad kunnen ontkomen. Met andere vluchtelingen zijn ze ingescheept en begonnen aan een lange zwerftocht, op zoek naar een nieuw vaderland. Zo een goede vierhonderd verzen van Vergilius verder komen Aeneas en zijn trouwe vriend Achates, gehuld in een beschermende wolk, aan bij een stad in opbouw, waarvan de tempel voor Juno al voltooid is. Die tempel blijkt versierd te zijn met scènes uit de Trojaanse oorlog. Dat ontroert Aeneas en het stelt hem ook gerust. Zij zijn immers niet bij barbaren terechtgekomen, maar bij een volk dat begrip heeft voor menselijk lijden. En Vergilius schrijft dan: ‘Sunt lacrimae rerum, et mentem mortalia tangunt’. In de recente vertaling (2000) van Marietje d'Hane-Scheltema luidt dit: ‘Hier vloeien tranen om ons lot, ons aards bestaan beroert hun hart’. ‘Sunt lacrimae’ is de titel van de openingscyclus van Geschreven familie, de dichtbundel waarin Michel Bartosik zijn vader Stanislaw op de rug der woorden deze eenentwintigste eeuw binnendraagt, zoals Aeneas eertijds zijn vader Anchises in veiligheid heeft gebracht. | |||||
[pagina 1020]
| |||||
Gewone, grijze, mij openrijtende lieve man,
je had evenmin nodig oud geworden te zijn
om je bestaan als een deur dicht
te horen vallen in een voorgevoel,
dat er in je leven een schipbreuk
komt, dat je niets meer zal hebben, dat
uit de voze, onaangedane, bijna voorbije
dag in waarheid niets te redden valt.
‘La vie est longue, mon enfant.’
(blz. 30)
De cyclus ‘Sunt lacrimae’ heb ik gelezen als een ‘tombeau’ door de dichter Michel Bartosik opgericht, niet zoals Mallarmé dat gedaan heeft voor ziels- of geestesverwanten als Baudelaire, Poe en Verlaine, maar voor een verwant in de volste zin van het woord, Stanislaw Bartosik.
Wat ik wil is je
uit de steen houwen,
de bloedvlek vinden in het marmer
van je bed, [...]
(blz. 16)
In het tombeaugedicht als elegisch genre licht Mallarmé de lijkwade van de dood op om zijn vereerde dichters in een orfische wereld te laten voortbestaan. Mallarmé heeft ook voor zijn jonggestorven zoontje van acht jaar een ‘Tombeau pour Anatole’ geschreven. Rein Bloem heeft dat vertaald en in zijn inleiding Mallarmés visie op de onverzoenbare antithese leven/dood kernachtig als volgt geformuleerd: ‘Mallarmé heeft steeds gezocht naar het moment dat de dood het leven niet ongedaan maakt, maar juist doet ontstaan. En dan niet in een christelijke zin, maar in een werelds kader. Het graf (= tombeau) is hierbij geen doorgangshuis naar een hiernamaals, maar een afsluiting en opening tegelijk, het midden van een zandloper’. Door het midden van de zandloper van Geschreven familie glijden de woorden van boven naar beneden, van het verleden naar nu. Ze verbinden het verre Trzebinia in Polen met de dichtbije Floraliënlaan in Berchem. De herinnering van een nog samen gemaakte reis die tot Salzburg voerde, waar ‘Feestverlichting hangt / in de rivierbocht / stil, onbesteld’ (blz. 27), gaat, als de zandloper omgekeerd wordt, over in het macabere op het netvlies van de dichter gebrande beeld: ‘je kist zweeft bij ongewenst / georgel draadloos bestuurd / naar zijn oven’ (blz. 23). In Geschreven familie heeft Michel Bartosik van zijn unieke vader (‘pater’) collectief bezit, erfgoed (‘patrimonium’) gemaakt. Erfgoed is ook het enige woord in de slotregel van het gedicht ‘In de marge’, waarin de dichter door de boeken bladert die zijn | |||||
[pagina 1021]
| |||||
vader hem heeft nagelaten, met in de marge aangebrachte blauwe en rode potloodtekens, strepen en kruisjes, terwijl zijn eigen zoon ‘volmaakt / ernstig zijn kindertekening [zit] te maken / en de namen van de kleuren [miszegt]’ (blz. 29). In dit gedicht bevestigt Michel Bartosik de noodzaak van het bewaren en doorgeven, niet zozeer van dingen, maar wel van attitudes van generatie op generatie. En zo'n attitude is tederheid, ‘tendresse’. ‘Lui dire toute ma tendresse’ is het citaat waarmee het tweede gedicht ‘Reis tot Salzburg’ afsluit.
Er zijn in de wereldliteratuur en in de Nederlandse letterkunde voldoende voorbeelden van volledig andersoortige vader-zoonrelaties dan die welke in Geschreven familie gestalte heeft gekregen. In Rosenbooms magistrale historische roman Gewassen vlees smeekt de hoofdpersoon zijn vader om aandacht en liefde en hulp, die hij nooit krijgt. Willem Augustijn van Donck spreekt zijn vader trouwens niet als vader aan, maar als Zijn. Ed. Het motto van de roman is het laatste vers uit het laatste boek van het Oude Testament, het boek van de profeet Malakias, die het volgende verkondigt: ‘Hij zal het hart der vaders voor de kinderen winnen, en het hart der kinderen voor hun vaders; anders kom Ik, en sla het land met de ban!’. Uit wat voorafgaat in dat laatste bijbelboek blijkt dat ‘Hij’ de profeet Elia is, en ‘Ik’ Jahweh, die de profeet zal sturen voor de aanvang van het Messiaanse rijk. En die Messiaanse droom van verstandhouding tussen vaders en kinderen, kinderen en vaders wordt in Gewassen vlees gruwelijk verstoord. De titel van een van de hoofdstukken luidt: ‘Hic pater devorat filium’, en het mag dan al een mythologische verwijzing inhouden naar de god Chronos die zijn kinderen verslond, het verzacht geenszins de gruwel die de lezer ervaart bij de slachting van de zoon door de vader. In Geschreven familie daarentegen spreekt een dichter zijn vader aan als
Zachte man die van de feiten wist
en ach! gedroomd moet hebben
ze zijn dromerig kind te besparen
(blz. 29)
Hij spreekt er ook ‘de Tijd’ aan, maar dat is niet de Chronos van de mythologie, denk ik, maar het principe dat de contingentie van ons bestaan overstijgt, en dat ons doet hopen dat het menselijke leven uitzicht heeft op transcendentie:
Tijd, schuif de rots
van voor mijn voorhoofd,
laat het terugkeren,
zijn oud versleten leven,
ik wil het lijden
hij mag niet niet herrijzen.
(blz. 31)
Geschreven familie plaatst de lezer tegenover het portret van de vader, maar confronteert diezelfde lezer ook met een beeld van de zoon die dichter is. Die verschijnt als een wat timide lyrisch ik, dat zich echter door geen bord met ‘Verboden Toegang’ laat tegenhouden als achter die deur een dierbaar mens ligt te lijden ‘onder het | |||||
[pagina 1022]
| |||||
licht van niks’ (blz. 14). Deze dichter sombert wel eens, maar minder vaak dan in zijn vorige bundels De verzamelnaam der eenzaamheid (1976) en Rigor mortis (1980). In laatstgenoemde bundel komt men versregels tegen als ‘Beschouw mij als een dode, / sinds lang met spreken opgehouden’ (blz. 17), en de volgende strofen, waarin een pessimistisch onbehagen door een merkwaardige zelfironie wordt gepareerd:
Zo mislukt álle spreken, woekert
in elke mond een vreemde mond,
wild vlees, teveel aan lip,
en deze hier, hij is niet anders,
hij bartosikt, hij bartosikt maar wat
n wacht totdat hij barst -
(blz. 33)
In Geschreven familie daarentegen opent een gedicht aan een vriend met deze regel: ‘Volop zomer in de herfst’ en de titel van het verjaardagsvers voor de dichteres Lucienne Stassaert luidt: ‘Stilleven met lichtheid en zwaarte’. Ik vind die opeenvolging niet willekeurig en significant in de evolutie van Bartosiks dichterschap. Hoewel leven en schrijven - de titel Geschreven familie bewijst het - in deze bundel zeer nauw op elkaar betrokken zijn, blijft Michel Bartosik een zeer taalgericht dichter. Soms heeft hij aan enkele woorden, op een Van Ostaijense wijze over het blad verspreid, genoeg om zijn ‘Schrijfbedoelingen’ te visualiseren of zich te ‘outen’, en dan weer heeft hij de behoefte om aan het kampioenschap ‘de langste woorden maken’ deel te nemen, zoals in het al genoemde verjaardagsvers voor Lucienne Stassaert, waarin hij volgende prestatie levert:
Tot gevoellooswordens toe
voorovergebogengebleven [...]
(blz. 50)
In de Algemene Nederlandse Spraakkunst staat met betrekking tot het voorvoegsel ver-, zoals in verreizen, verpraten, versnoepen, het volgende genoteerd: ‘Een groot aantal werkwoorden die met het voorvoegsel ver- van andere werkwoorden afgeleid worden, geven aan dat “de door het grondwoord genoemde werking een negatief resultaat heeft voor het daarbij genoemde object”. Dat lijdend voorwerp wordt tenietgedaan, beschadigd of verspild door de genoemde werking. Zo kan (tijd) verreizen [...] omschreven worden als “door te reizen verdoen”. In de genoemde betekenis is het procédé productief’ (blz. 485). En ik moet de productiviteit van dat procédé inderdaad beamen, want in het gedicht over het kathedraal-eiland Ostrow Tumski in de oude kern van Wroclaw, creëert Michel Bartosik het neologisme ‘vervizioenen’, dat omschreven kan worden als ‘uit de werkelijkheid verdwijnen en opgaan in een visioen’. Dat gebeurt in de tweede strofe van het gedicht, waarin het zoontje van de dichter in de bosjes van Ostrow Tumski een plas gemaakt heeft en ‘joelend weer te / voorschijn [kwam], ter plekke zich voor zijn / vader vervizioenend’ (blz. 36). En in het voorlaatste gedicht van de bundel met weer zo'n verhelderende en verwarmende titel als ‘Michielszomer’, zit het lyrische ik in de tuin ‘waar de sering, | |||||
[pagina 1023]
| |||||
zoveel ouder / zoveel wijzer, zich aan mijn ooghoek verstraalt - [...]’ (blz. 54). Dankzij de ANS weten we dat deze sering zich stralend aandient aan, maar zich ook opheft in de ooghoek van de dichter: zij verstraalt zich. Met dat beeld van de sering wil ik deze kroniek beëindigen: beschouw Geschreven familie als die sering, gemaakt door een dichter, zoveel ouder, zoveel wijzer, en laat de bundel in uw ooghoek verstralen zodat hij uw leven, lezer, verheldert en ons aller herfst schitterend maakt. □ Joris Gerits Deze kroniek is de tekst, bewerkt en ingekort, van de inleiding op de dichtbundel die ik op 16 oktober 2003 gehouden heb in de Antwerpse kunstgalerie De Zwarte Panter. | |||||
‘Ik ben niet geboren voor een tijdperk als dit’Ga naar eind[1]
| |||||
[pagina 1024]
| |||||
boeken over Orwell, waaronder een inleiding tot zijn leven en werk, twee lijvige biografieën en verschillende studies over uiteenlopende aspecten van zijn werk. Sinds zijn overlijden is er veel, heel veel over Orwell gepubliceerd, misschien wel twee miljoen woorden, zo merkt D.J. Taylor in de inleiding van zijn Orwell: the life op: biografieën, literair-kritische studies, herinneringen van collega-auteurs en jeugdvrienden, en zelfs een roman. Waarom daaraan nog iets toevoegen?, vraagt hij zich af. Toch beslaat zijn boek ruim vierhonderd bladzijden tekst, die - zo merkt hij op - vooral voortkomen uit zijn persoonlijke fascinatie voor Orwell. Sinds hij als kind de roman A Clergyman's Daughter (1935) las, zijn eerste boek ‘voor volwassenen’, is Taylor gefascineerd door deze auteur - en zijn biografie van Orwell is een poging greep te krijgen op deze in verschillende opzichten zo raadselachtige figuur. Raadselachtig, omdat Orwell tal van tegenstrijdigheden in zich verenigde: een socialist die aan het prestigieuze Eton College had gestudeerd, een anti- imperialist die in Birma bij de Imperial Police had gewerkt, een dierenliefhebber die graag ging jagen en vissen, een agnost die uitdrukkelijk verzocht om een kerkelijke begrafenis. Raadselachtig, omdat - hoeveel er inmiddels ook bekend is over deze auteur - Orwell zijn innerlijk leven zorgvuldig en met enig succes afschermde: de publieke figuur George Orwell was een zorgvuldige constructie van Eric Blair, die zelf wenste te bepalen wat hij aan de openbaarheid prijsgaf. Taylor probeert, enerzijds door een zorgvuldige lezing van het werk van Orwell, anderzijds door - in vergelijking met eerdere biografen - aanvullend onderzoek te doen, juist ook het innerlijk leven van de schrijver te reconstrueren. Het resultaat is een vaardig geschreven portret van Orwell, hoewel Taylor er evenmin als zijn voorgangers in slaagt alle raadsels en tegenstrijdigheden in diens leven en werk te verklaren. Zijn boek vat de bestaande inzichten over de schrijver goed samen, maar biedt niet veel nieuws. Storend in deze biografie is, dat Taylor zijn verhaal een aantal keren onderbreekt voor thematische meditaties van enkele bladzijden over bijvoorbeeld het gezicht van Orwell, de stem van Orwell, Orwell en de ratten, en de paranoia van Orwell. Die meditaties voegen weinig aan het betoog toe, en vormen een repeterende stijlbreuk in het geheel van het boek. In vergelijking met Taylor is de auteur van de andere omvangrijke biografie, Gordon Bowker, er beter in geslaagd nieuwe informatie over Orwell te vinden. Die heeft met name betrekking op een cruciale periode in zijn ontwikkeling: de maanden die hij als vrijwilliger voor de Republikeinse zaak vocht in de Spaanse Burgeroorlog. Orwell streed niet, zoals zoveel andere buitenlandse vrijwilligers, in de door communisten gedomineerde Internationale Brigades, maar sloot zich min of meer toevallig aan bij de militie van de POUM, een naar het anarchisme neigende splinterpartij. In de loop van 1937 probeerden de communisten, daartoe aangezet door Stalin, de macht in het Republikeinse kamp geheel aan zich te trekken. Andere linkse partijen werden door de | |||||
[pagina 1025]
| |||||
communisten vervolgd, hun leiders gevangengezet of zelfs in koelen bloede vermoord. Orwell hield aan zijn ervaringen tijdens dit conflict binnen het Republikeinse kamp een welhaast paranoïde angst voor de communisten over. Bowker laat aan de hand van archiefmateriaal van onder meer de KGB zien, dat deze angst gerechtvaardigd was. Een andere Engelse vrijwilliger, David Crook, was door de KGB gerekruteerd om Orwell en zijn eerste vrouw, Eileen O'Shaugnessy, te bespioneren. Vanwege zijn kritische opmerkingen over het georganiseerde socialisme in The Road to Wigan Pier (1937), zijn boek over de werkende klasse in Engeland, was hij klaarblijkelijk belangrijk genoeg om, als criticus binnen het linkse kamp, in de gaten te worden gehouden. Crook luisterde gesprekken af en zag dagboeken en correspondentie in, en hield de communisten op de hoogte van de opvattingen van de schrijver. Toen de communistische vervolging van andersdenkenden binnen het Republikeinse kamp alsmaar heftiger werd, zagen Orwell en zijn echtgenote zich genoodzaakt Spanje te ontvluchten. Orwell vermoedde dat zij waren bespioneerd; de angst die de vervolging teweegbracht, en met name ook het besef dat er onbekenden bleken te zijn die zijn meest persoonlijke gedachten kenden, tekenden hem voor de rest van zijn leven. Hij ontwikkelde zich tot een onverzoenlijk tegenstander van het communisme, en maakte zich geen enkele illusie over Stalin. Maar ook bleef hij zijn leven lang bang voor de communisten: hij was ervan overtuigd dat het geenszins denkbeeldig was dat hij ooit het slachtoffer zou worden van een moordaanslag. Bowker laat zien dat zijn angst niet ongegrond was: Orwell werd inderdaad bespioneerd tijdens zijn verblijf in Spanje, en als hij dit land niet tijdig had weten te ontvluchten, was zijn lot bepaald onzeker geweest. Slaagt Bowker erin wat meer nieuwe informatie over Orwell te bieden, voor het overige is er niet heel veel verschil tussen beide biografieën. Taylor en Bowker geven beiden een goed geschreven beeld van het leven van een van de meest invloedrijke Engelse schrijvers van de twintigste eeuw. Beiden beschrijven voortreffelijk de ontwikkeling die de auteur doormaakte van de beginneling ‘E.A. Blair’ tot de succesauteur ‘George Orwell’. Deze ontwikkeling was ook het scheppen van de publieke figuur Orwell, die een overwinning probeerde te zijn van door hem als negatief ervaren karaktertrekken van Eric Blair en van aspecten van diens persoonlijke verleden. Het boek van Scott Lucas, Orwell, is niet, zoals de biografieën van Taylor en Bowker, bedoeld als een nieuwe bijdrage aan de Orwell-literatuur, maar als een eerste inleiding tot het leven en werk van de schrijver. Wat opzet en omvang betreft is dit een aantrekkelijke uitgave: een handzaam werk van zo'n honderdveertig bladzijden tekst, origineel geïllustreerd, mooi vorm gegeven, met een beknopte maar goede bibliografie. De tekst is vlot geschreven, en soms zelfs geestig: zo karakteriseert Lucas de hoofdpersoon van A Clergyman's Daughter, Dorothy Hare, treffend als ‘Orwell in een jurk’. Maar helaas maakt Lucas inhoudelijk nogal wat fouten, variërend van feite- | |||||
[pagina 1026]
| |||||
lijke onjuistheden tot dubieuze interpretaties. Zijn de feitelijke onjuistheden overkomelijk - volgens Lucas staat op de afbeelding tegenover bladzijde 1 Marjorie, de oudste zus van Orwell, terwijl het zijn jongste zus Avril is; hij schrijft dat Orwell een voorschot van 500 pond kreeg voor The Road to Wigan Pier, terwijl het 100 pond was; en dergelijke meer -, zijn aanvechtbare interpretaties zijn kwalijker. Zo neemt hij een ironische grap van de weduwe van de schrijver, Sonia Orwell - met wie deze na het overlijden van zijn eerste echtgenote in 1945, in oktober 1949 in het huwelijk was getreden - letterlijk. Zij maakte ooit de opmerking dat zij de filmrechten voor Animal Farm wilde verkopen aan een Amerikaanse maatschappij op voorwaarde dat de koper haar aan Clark Gable zou voorstellen. Lucas stelt het voor alsof dit inderdaad het geval is geweest. Nog kwalijker is zijn verkeerde inschatting van de politieke positie van Orwell in met name de twee laatste hoofdstukken van zijn boek. Volgens Lucas was 1984 een aanval, niet op het totalitarisme of op het politieke systeem van de Sovjet-Unie, maar op alle vormen van socialisme. Naar zijn mening was het dan ook geenszins toevallig dat dit boek en zijn auteur tijdens de Koude Oorlog werden ‘opgeëist’ door rechts: met zijn laatste roman had Orwell die stap zelf al gezet, volgens Lucas. Ter ondersteuning van die interpretatie wijst hij ook op de beruchte lijst met (mogelijke) fellow travellers, die Orwell in het voorjaar van 1949 had overhandigd aan Celia Kirwan, een medewerkster van het Information Research Department (IRD). Dit IRD was een geheime organisatie die de Britse regering had opgezet om anticommunistische propaganda te verspreiden. Dit gegeven bewijst volgens Lucas enerzijds dat Orwell het socialisme had afgezworen, anderzijds dat hij niet de onkreukbare strijder voor de vrijheid van denken en handelen van het individu was waarvoor hij doorgaans wordt aangezien. Bowker en Taylor delen deze laatste conclusie geenszins: hoewel ook zij ‘de lijst’ als een misstap van Orwell beschouwen, blijkt daaruit volgens hen veeleer dat Orwell communistische infiltratie juist als een reële bedreiging van die vrijheid beschouwde. Zo ook zien zij in 1984 wel een aanval op totalitaire systemen en in het bijzonder op de Sovjet-Unie, maar geen afscheid van het socialisme: Orwell bleef een voorstander van het democratisch socialisme, zoals hij dat tijdens zijn verblijf in Spanje had leren kennen. Lucas komt tot zijn aanvechtbare interpretatie, onder meer omdat hij de kritiek van Raymond Williams - het boegbeeld van de cultural studies - op Orwell als een ‘formidabele uitdaging’ beschouwt. In Orwell's Victory, een polemisch boek waarin hij de argumenten van een aantal critici van Orwell analyseert, laat Christopher Hitchens zien dat nu juist de kritiek van Williams op Orwell misplaatst is, en zelfs verwerpelijk. Williams heeft een orthodox communistisch verleden waarvan hij zich nooit heeft gedistantieerd; zijn eerste publicatie was een verdediging van de invasie van Finland door de Sovjet-Unie tijdens de Tweede Wereldoorlog. In het boekje dat Williams over Orwell heeft ge- | |||||
[pagina 1027]
| |||||
schreven verdedigt hij, niet openlijk maar in vage, verhullende bewoordingen, de politiek van Stalin ten aanzien van de niet-communistische partijen in de Spaanse Republiek. De kritiek van Hitchens op Williams is bijzonder hard en uitgesproken, maar terecht: wie geen afstand wenst te nemen van de cynische machtspolitiek die Stalin tijdens de Spaanse Burgeroorlog voerde, roept dergelijke kritiek over zich af. Op soortgelijke wijze bespreekt Hitchens een aantal andere critici van Orwell - en steeds komt hij tot de conclusie, dat niet deze critici, maar Orwell het bij het rechte eind had. In het denkbeeldige debat met die critici behaalt Orwell steeds de overwinning, vandaar de titel Orwell's Victory. Hitchens besluit dat Orwell vandaag de dag nog altijd belangrijk is, omdat hij onverschrokken zocht naar de waarheid in politieke kwesties, en streed tegen het verhullende taalgebruik waarmee politici hun ware bedoelingen proberen te verbergen. Die boodschap zal altijd actueel blijven, en daarom zal het werk van Orwell actueel blijven, ook nu de politieke krachten waartegen hij vocht - imperialisme, nationaal-socialisme en communisme - vrijwel tot het verleden behoren. □ Herman Simissen | |||||
Literatuur
| |||||
[pagina 1028]
| |||||
Katholieken in de Nederlandse literatuurDat Het spiegelend venster. Katholieken in de Nederlandse literatuur 1870-1940 van Mathijs SandersGa naar eind[1] oorspronkelijk een proefschrift was, laat zich raden. Weinigen zullen zich voor hun plezier op de studie van dit niet zonder reden ‘onderbelicht gebleven gebied van de Nederlandse literatuurgeschiedenis’ willen storten. Zo Sanders de uitzondering zou zijn, verraadt zijn ‘metatalig discours’ hem al vanaf de eerste bladzijden. Na de inleiding wordt het wat beter, maar de gebruiksfrequentie van een term als ‘het literaire veld’ blijft ver boven mijn irritatieniveau. Dat alles maakt de lectuur van deze studie er niet makkelijker op. Een tweede, belangrijker punt van kritiek is dat Sanders de term ‘Nederlandse literatuur’ op zijn AnbeeksGa naar eind[2] gebruikt: het gaat dus niet om katholieke Nederlandstalige literatuur, maar om katholieke literatuur van Nederlanders. Het is altijd een beetje flauw een schrijver te verwijten dat hij geen ander boek heeft geschreven, maar Sanders maakt er zich in zijn inleiding wel heel snel en gemakkelijk van af. Hoewel de auteur zijn promotor Wiljan van den Akker gelijk geeft waar die ooit samen met Gillis Dorleijn stelde dat ‘een bespreking van de katholieke literatuur echt niet om de Noord-Zuid-interactie heen kan’, ontslaat hij zichzelf van die eis met een verwijzing naar een tijdschriftartikel van zo'n twintig bladzijden. We mogen hier gerust van een gemiste kans spreken. Een blik op de inhoudstafel van het katholiek Nederlands tijdschrift Van onzen tijd, dat ik toevallig bij de hand heb, leert bijvoorbeeld dat de jaargang 1912-1913 zowat voor de helft door Vlamingen werd volgeschreven; onder hen auteurs als Karel van den Oever, Edward Vermeulen, Paul Kenis en F.V. Toussaint van Boelaere. Bovendien was de premie voor de abonnees van dit tijdschrift dat jaar een afdruk van Toorops portret van de Vlaamse priester-dichter Hugo Verriest. Alleen aan Van den Oever wordt in Sanders studie wat | |||||
[pagina 1029]
| |||||
aandacht besteed, nota bene als bestrijder van de door de Tachtigers geïnspireerde opvattingen van het vernieuwingsgezinde tijdschrift Van onzen tijd. Daar viel dus heel wat meer over te zeggen. Het is alsof iemand de geschiedenis van voetbalclub PSV Eindhoven zou schrijven, maar niets zegt over de inbreng van buitenlandse spelers (als Ronaldo, Gerets of Nilis) omdat het anders te ingewikkeld wordt. Wat Sanders wel in kaart heeft gebracht, is natuurlijk nog interessant genoeg. Hij begint zijn verhaal in de negentiende eeuw, toen de naar emancipatie strevende Nederlandse katholieken begonnen met de uitbouw van een eigen zuil. Naast de katholieke kranten De tijd (o1845) en De Maasbode (o1868) werden er verschillende literaire en culturele tijdschriften opgericht als De Katholiek (o1842), Dietsche Warande (o1855) en Het dompertje van den ouden Valentijn (o1867). De katholieke zuil, met J.A. Alberdingk Thijm en H. Schaepman als prominente vertegenwoordigers, propageerde gezonde katholieke literatuur en waarschuwde voor schadelijke boeken, onder meer aan de hand van de door het Vaticaan uitgevaardigde Index van verboden boeken, waarop in 1877, onder vele anderen, Swift, Boccaccio, Stendhal en Flaubert prijkten. Dezelfde, wij zouden nu zeggen: bekrompen criteria golden voor het oorspronkelijk Nederlandstalige werk dat in de tijdschriften werd gepubliceerd. Omdat de moderne roman vooralsnog niet erg geschikt werd geacht om de boodschap uit te dragen, was de poëzie het katholieke genre bij uitstek en het priester-dichterschap tierde haast als vanzelfsprekend welig. De grote voorbeelden waren Vondel en, verrassend genoeg, Bilderdijk. Tegen het einde van de negentiende eeuw volgde de harde confrontatie met de Tachtigers. Het individualisme en sensitivisme van schrijvers als Kloos, Gorter en Van Deyssel druiste regelrecht in tegen de katholieke (kunst)opvattingen. De kwestie gaf aanleiding tot een interne strijd, want sommigen waren wel gecharmeerd van de vormvernieuwing. Van de katholieke dichters die de invloed van de beweging van Tachtig hebben ondergaan, zijn Eduard Brom en Anton Binnewiertz de belangrijksten. Zij schreven bijvoorbeeld sonnetten waarin de dichter figureert als priester ‘maar dan niet, zoals bij de Tachtigers, als een priester van de Schoonheid, maar als een deemoedig dienaar Gods die een Mis opdraagt’ (blz. 139). Het zou meer dan vijftig jaar duren eer de katholieken de Tachtigerkwestie verwerkt hadden. Bij ons in Vlaanderen zou Gerard Walschap in 1926 nog fel van leer trekken tegen de TachtigersGa naar eind[3] en met instemming zijn Nederlandse collega L.J.M. Feber citeren, die een paar weken eerder onder de titel ‘Katholieke vernieuwing’ in Dietsche Warande en Belfort had geschreven: ‘wij katholieken, wij vervloeken in heiligen haat, het dilettantisme van een Lodewijk van Deyssel’. Maar dat zal u bij Sanders niet lezen: de naam Walschap komt in de hele studie niet een keer voor. In het begin van de twintigste eeuw ontstonden weer een aantal nieuwe tijdschriften, zoals Het nieuwe dompertje (o1901), Boekenschouw | |||||
[pagina 1030]
| |||||
(o1906), Dietsche Warande en Belfort (o1900) en Van onzen tijd (o1900). Dat laatste, het tijdschrift van de katholieke jongeren, wekte fel verzet op van de oude conservatieve garde onder leiding van Schaepman. Vooral Binnewiertz moest het ontgelden. Het is dan ook eigenaardig dat precies Binnewiertz door M.E. Belpaire werd aangezocht om te schrijven voor het behoudsgezinde Dietsche Warande en Belfort, een samensmelting van het oude Nederlandse Dietsche Warande en het Vlaamse Belfort. Belpaire, de hoofdredactrice van het nieuwe blad, behoorde immers tot de intimi van Schaepman, en haar redactiesecretaris, de criticus Jules Persyn, was zelfs zo'n groot bewonderaar van de Nederlandse priester dat hij een driedelige biografie aan hem wijddeGa naar eind[4]. Rond 1910 voltrok zich een merkwaardige positiewisseling in het Nederlandse katholieke tijdschriftencircuit met enerzijds Van onzen tijd en De katholiek, die zich nu afzetten tegen het l'art pour l'art-principe van de Tachtigers en pleitten voor een katholieke gemeenschapskunst en, anderzijds, de tijdschriften van de strekking Schaepman (als De katholieke gids en Boekenschouw), bij wie de poëtica van de Tachtigers intussen stilaan geaccepteerd was geraakt, met dien verstande dat kunst werd gezien als de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste katholieke emoties; Gezelle was hun grote voorbeeld. Onder invloed van het Franse Renouveau Catholique en meer in het bijzonder Jacques Maritains Art et scolastique (1919), kreeg het katholieke, vooruit dan maar, ‘literaire veld’ een heel ander aanzien. Pieter van der Meer de Walcheren was de eerste die, in het katholieke weekblad De nieuwe eeuw (o1917), de ideeën van Maritain in Nederland introduceerde. In de tijdschriften Roeping (o1922) en De Gemeenschap (o1925) werd de boodschap verder uitgedragen door mensen als Hendrik Moller, Albert Kuyle, Jan Engelman en Anton van Duinkerken. Volgens Sanders hebben de katholieken in die periode voor korte tijd ‘een centrale positie in het literaire veld weten te veroveren’ (blz. 260). Terwijl de katholieke literatoren in Nederland tot dusver een marginale strijd hadden gevoerd en zelden buiten het gezichtsveld van de eigen zuil geopereerd hadden, gingen zij nu de confrontatie aan met niet-gelovige generatiegenoten rond de tijdschriften De vrije bladen en Forum. Die namen de handschoen deze keer ook op, en dat leidde onder meer tot de jarenlange polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken. Dat de Nederlandse katholieken het helemaal niet op Forum hadden begrepen is duidelijk, maar hoe zat dat dan met die drie katholieke zuiderburen (Maurice Roelants, Marnix Gijsen en Gerard Walschap) in de redactie? In het ‘vorm of vent’-debat, dat voor een deel in De nieuwe eeuw gevoerd werd hoewel het niet om een katholieke kwestie ging, kozen de katholieken voor vorm noch vent. Als ze al een vent achter het literaire werk zochten, dan ‘in de eerste plaats een katholieke vent’ (blz. 300). Het liep mis in de loop van de jaren dertig, toen nogal wat katholieken (zoals Henri Bruning en Albert Kuyle) in nationaal-socialistisch vaarwater | |||||
[pagina 1031]
| |||||
belandden. De katholieken raakten verdeeld en na de literaire black-out die de Tweede Wereldoorlog meebracht, waren ze helemaal van het toneel verdwenen. Alleen criticus Anton van Duinkerken bleef in De tijd nog wat napruttelen. De enige naoorlogse katholieke schrijver van betekenis die hij in een polemiekje met Kees Fens kon opvoeren, was Godfried Bomans. Ook in Vlaanderen moest R.F. Lissens, sprekend over katholieke romanciers, in 1954 reeds vaststellen dat ‘Vlaanderen na het mislukt experiment van Walschap op geen naam, geen werk, geen poging van verstrekkende betekenis kan wijzen’Ga naar voetnoot[5]. Bijna vijftig jaar later heeft die uitspraak aan geldigheid niets ingeboet. Wie ooit een gelijkaardige studie over de katholieken in de Nederlandstalige literatuur tussen 1940 en 2000 wil maken, zal het dus wellicht wat gemakkelijker hebben dan Mathijs Sanders die, al bij al, puik werk heeft geleverd. □ Manu van der Aa |
|