| |
| |
| |
Forum
Schijven schuiven
Nadat ik u in oktober deelgenoot heb gemaakt van mijn grondige af keer van voetbal, wil ik u in de huiselijke maand december laten delen in wat mij vertedert: sjoelen. Ik weet niet of u weet wat sjoelen is; rond het spel hangt immers een aureool van ‘typisch Hollands’. Het is een huiselijk, zo niet kneuterig spelletje dat ook wel eens beoefend wordt als wedstrijdsport, maar nooit de hoogten bereikt van topsport. Je speelt het op een brede plank, die je gewoon op de huiskamertafel kunt leggen. Aan het einde ervan bevinden zich vier vakjes met een smalle opening. De kunst bestaat erin ronde schijven zo over de plank te schuiven, dat zij in een van de vakjes terechtkomen. Die hebben verschillende punten, van een tot en met vier, en per beurt worden de punten opgeteld die per vakje zijn verdiend. Eenvoudig; iedereen die niet krom getrokken is van de reuma kan meespelen. Het leuke ervan wordt uitsluitend bepaald door de opwinding waartoe de spelers elkaar opzwepen. Omdat het zo weinig voorstelt, vind ik het zo vertederend. Maar sinds dit najaar heeft mijn vertedering zich verdiept tot deernis; deernis met de schijvenschuiver in het algemeen en met de Nationale Sjoelbond in het bijzonder. Want in de eerste dagen dat de zomer van 2003 definitief plaats begon te maken voor een on-Hollands najaar heeft die bond een schrijven ontvangen van Harer Majesteits Regering, waarin die aankondigt dat de jaarlijkse subsidie, van ik meen zo'n 16.000 euro, wordt stopgezet. Ik wist niet wat ik hoorde. Je zult op woensdag maar je wekelijkse sjoelavondje hebben. Net voor je naar café ‘In de gulden kroon’ wilt vertrekken krijg je
| |
| |
via de media te horen dat je bond voortaan kan fluiten naar zijn jaarlijkse ondersteuning van overheidswege. Terwijl die bond dat geld altijd zo creatief heeft aangewend voor de bevordering van het sjoelen in het algemeen en de verbetering van democratische bestuurlijke structuren in de sjoelwe- reld in het bijzonder. Met als laatste wapenfeit het doen vervaardigen van een website over de geschiedenis en actualiteit van het sjoelen, waarop ook bewerkingen van de verslagen van de bondsbestuursvergaderingen kunnen worden geraadpleegd. Het is over en voorbij. En niet alleen voor de sjoelers. Terzelfdertijd hebben honderddertig organisaties, verenigingen en associaties een brief van dezelfde strekking van Den Haag ontvangen: het spijt de minister zeer, maar de portemonnee gaat op slot. Hetzij helemaal, hetzij in belangrijke mate. Vanaf nu moet u uw eigen broek gaan ophouden. Preciezer en met de nieuwe politiek correcte woorden: u moet uw eigen verant-woordelijkheid gaan nemen. Voor het sjoelen en voor het zaterdagvoetbal, voor de deskundigheidsbevordering van medische specialisten, voor de uitgave van het contactblad van fysiotherapeuten en voor het van de straat houden van de jeugd met scouting-activiteiten. De bedragen variëren van enkele tienduizenden tot een paar miljoen euro's per club. In totaal is het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) met zijn brievenactie voor 2004 zo'n 63 miljoen euro aan het besparen, oplopend tot 130 miljoen in 2007. Op dit moment. Het parlement moet er nog een laatste zegen over geven. Dus wie weet slaagt deze of gene lobby van golfers of farmaceuten er nog in om de zaak een beetje terug te draaien. Maar de toon is gezet.
De eerste steen in de vijver van subsidies en overdrachten is geworpen door VWS. Zij zal worden gevolgd door een hele keienregen uit andere ministeries: de steniging is nog lang niet ten einde. Het is allemaal frank en open aangekondigd in de Troonrede op Prinsjesdag en bij de presentatie van de rijksbegroting voor 2004, de zgn. miljardennota. Nederland zit midden in de grootste ombuigingsoperatie in de rijksfinanciën sinds de Tweede Wereldoorlog. Daaraan zullen alle ministeries hun bijdrage moeten leveren; er zijn maar een paar beleidsterreinen die zullen worden ontzien. Zelfs voor de uiterst gevoelige sector van de sociale zekerheid zijn draconische maatregelen aangekondigd. Een bescheiden versoepeling ervan is door werkgevers en werknemers binnengehaald in ruil voor een bevriezing van de lonen voor twee jaar. Maar de regering van christen-democraten en liberalen wijkt niet af van de hoofdlijn: voor de financiering van allerlei edele en ontroerende doelen zal men maar minimaal meer op bijstand uit de staatskas kunnen rekenen. Dat spijkerharde uitgangspunt is neergelegd in het regeerakkoord waarop het voor de zomer aangetreden kabinet stoelt; het is ondubbelzinnig geoperationaliseerd in de eerste begroting ervan; het wordt dag in dag uit uitgewerkt in het beleid van ministeries en overheden en de missives die daarover het land ingaan. Er is enige ruimte voor (parlementair) gepalaver en on- | |
| |
derhandelingen. Maar de hoofdlijn ligt onwrikbaar vast.
Het lijkt mij leerzaam, met de lezers van deze rubriek even preciezer naar een en ander te kijken. Daarbij kunnen drie basisvragen als leidraad dienen: waarom deze ombuiging, wat is het sociale gehalte ervan, en hoe wordt erover met de bevolking gecommuniceerd. Op de eerste vraag worden twee verschillende antwoorden gegeven: deze operatie is een pure bezuinigingsoperatie versus zij is een herstructureringsoperatie. Ter toelichting bij dat laatste: de sociale rechtsstaat is uitgelopen op een verzorgingsstaat, die haar burgers omkoopt, verwent en verpampert. Dat maakt het slechtste in de burgers los: zij wachten gelaten af tot ‘ze’ - dat is de overheden - ‘er iets aan doen’, beginnen te graaien en te claimen zo gauw die overheden met projecten komen en ze talen niet eens meer naar zelfrealisatie door zelf initiatieven te nemen en, in persoon of in groep, maatschappelijke verantwoordelijkheid te tonen. Vanuit het oogpunt van duurzaamheid is zo'n staat, c.q. zo'n relatie tussen overheden en burgers onhoudbaar geworden. Dat wordt nog duidelijker als we ons realiseren welke maatschappelijke problemen zich voor de toekomst beginnen aan te dienen: vergrijzing, ecologische fricties, multiculturele spanningen, en zo nog het een en ander. Wat ik keurig onderscheiden heb in twee verschillende prioriteiten, bezuiniging of herstructurering, blijkt dus vrij gemakkelijk tot een en dezelfde prioriteit in elkaar te schuiven: het eerste is middel tot of voorwaarde voor het tweede, het tweede is gevolg en vrucht van het eerste. Maar die harmonisering lost de verwarring maar ten dele op. Want die geïntegreerde optie kan gepresenteerd worden als ideaal, als het fiere programma van de coalitie, maar ook als verwijt, vertolkt door de maatschappelijke en politieke oppositie. Deze koppeling van bezuiniging en herstructurering is de ultieme redding van de sociale rechtsstaat, omdat ze de psychologische en financiële ruimte schept om
adequaat in te gaan op de uitdagingen waarvoor die in de toekomst, m.n. in sociaal opzicht, gesteld zal worden. Maar daartegenover staat: deze koppeling is de bijl aan de wortel van de sociale rechtsstaat; ze werpt ons terug op het naakte liberale kapitalisme, ze slaat een gapende bres in de structurele solidariteit die geleidelijk is opgebouwd, en in plaats van de sterkste schouders de zwaarste (collectieve) lasten te laten dragen, wentelt ze die af op de meest kwetsbaren. En die hebben toch al zo weinig te missen. De bewegingen van de vaderlandse spelers in het spel worden, alsof het al niet complex genoeg is, ook nog eens bijgestuurd door de Europese factor. Er is het stabiliteitspact voor de euro, met daarin regels voor beperking van het begrotingstekort van de participerende overheden. Sommige economen - en in Europese verhoudingen: een aantal kleinere lidstaten van de Europese Unie - houden erg strikt aan deze regels vast, terwijl andere ze theoretisch en zeker praktisch afwijzen. Ik ben als leek in verwarring: het lijkt mij een eis van het gezond verstand, bij economisch laag tij de tering naar de nering te zetten, zeg: te bezuinigen. Maar ik vermoed ook dat het econo- | |
| |
misch slim kan zijn om als overheid de economie aan te jagen, zeg: te investeren, bijvoorbeeld in consumptie of in infrastructurele werken, als het even wat minder gaat. Ik ben als Nederlands burger in verwarring: doen we er nu goed aan onze regering te laten herstructureren door te bezuinigen (= te laten bezuinigen met het oog op een grondige verbouwing van onze verzorgingsstaat), of moeten we ons daar tot het uiterste tegen verzetten. Omdat het het begin is van het einde. Omdat, zoals een van de oppositieleiders het verwoordde, de beschaving op het spel wordt gezet. Daarmee zitten we in het hart van de tweede, meer normatieve vraag, die naar het sociale gehalte van deze koers van de regering. We verlaten hier het gebied van de politiek en betreden dat van het
ideologische debat. Drie dingen zijn daarin voor mij duidelijk. Ten eerste: beschaving is nooit, maar zeker niet in de eenentwintigste eeuw, te reserveren voor de esthetische en artistieke dimensies van een cultuur, maar heeft noodzakelijk ook een component van sociale kwaliteit, van sociaal gehalte van de publieke structuren en voorzieningen. Ten tweede: die sociale kwaliteit is in het verleden bevorderd met technieken van collectivisering. Die hebben grondige saneringen gebracht in de sociale verhoudingen, in de zeggenschaps- en bezitsverhoudingen die deze bepalen. Maar die technieken kunnen enkel exponent van beschaving zijn als en naarmate ze gedragen worden door persoonlijke kwaliteiten: solidariteit en betrokkenheid, creativiteit en ondernemingszin. Collectivisering die het persoonlijke verstikt, bijvoorbeeld door grondige demoralisering of in apathie, tast ook het sociale gehalte van de maatschappij als exponent van haar beschaving aan. Om ons met overbekende ideologische parolen te behelpen: vrijheid zonder oog voor gelijkheid is evenmin beschaving als gelijkheid zonder ruimte voor vrijheid. Over de rol van de broederschap in deze afweging doen we er voorlopig het zwijgen toe. Ten derde: op dit punt is er dus alle reden voor fijnzinnigheid en genuanceerdheid. Maar juist in dit ideologisch debat zijn die ver te zoeken. De posities erin zijn scherp, tot op het karikaturale gemarkeerd. Wit tegenover zwart. Nu forse bezuinigingen doorvoeren op zowat alle fronten tegelijk is het toppunt van kille, asociale politiek. Te velen hebben al niets meer te missen en zullen zo onder het bestaansminimum terechtkomen. Daartegenover: nu proberen de burgers de verantwoordelijkheid terug te geven voor hun eigen bestaan is het toppunt van sociale politiek. Nu hebben zij nog reserves en, eenmaal door eventuele zure appels heen, hebben zij weer de motivatie en bewegingsvrijheid om subject te worden van hun eigen bestaan. Zeker als we als overheid een vangnet
creëren voor de echt schrijnende gevallen. Er galmen weer allerlei echo's van oude retoriek door de Hollandse polder. Maar, als ik het goed beluister, hebben zij iets obligaats en missen zij het vuur van de urgentie. Dat verklaart wellicht ook dat zij die verondersteld werden door die retoriek gemobiliseerd te worden, nauwelijks verblikken of verblozen. Een belangrijk segment van de vakbeweging had een lange hete herfst in het
| |
| |
vooruitzicht gesteld. De actiebereid- heid van de achterban bleek echter, zoals al voorspeld in enquêtes, minimaal. Is men murw? Of is men gewoon niet overtuigd van de relevantie van de strijdlustige aanpak? En is men daar ook niet van te overtuigen, omdat men het de facto nog te goed heeft, c.q. vindt dat het de medeburgers in het algemeen goed genoeg gaat. Sociaal onderzoek lijkt in die richting te wijzen. Nederlanders zijn redelijk tevreden over ‘the state of the nation’ en vinden het collectief niet onverstandig een stap terug te doen nu de economie tegenzit. Alle pogingen om met opstandige sociale retoriek de gemoederen op te zwepen, lopen vast in die combinatie van tevredenheid en gezond verstand. Het einde van het poldermodel brengt het brede vitale draagvlak daarvan stralend aan het licht. Met terugwerkende kracht sanctioneert het gezonde aanvoelen van het volk wat in een politieke constructie een decennium lang de officiële koers aangaf van het schip van staat. Maar, en dat brengt mij bij de derde vraag, die naar de communicatie tussen overheid en bevolking, dat kan niet helemaal waar zijn. In de paarse polder werd er in stilte wat afgeleden door de kille technocratische wijze waarop de overheid met de bevolking over haar beleid communiceerde. Als zij dat al deed. Bij dat ongenoegen hield Pim Fortuyn een lucifer en binnen de kortste keren vlamde het overal. Wat voor tevredenheid was aangezien, bleek tamelijk explosief ongenoegen. Een en ander bereikte zijn toppunt in een overweldigend aantal spijtstemmers bij de verkiezingen die kort na de gewelddadige dood van de volkstribuun werden gehouden. Ik niet te boekstaven: de erfgenamen van Fortuyn bleken erfgenamen van een incident waarvan zij de kortstondigheid door onkunde en geknoei nog eens substantieel wisten in te korten.
Maar zoveel was wel duidelijk geworden: het is vermetel ervan uit te gaan dat, zolang het in Nederland rustig blijft, dat is omdat iedereen zo mateloos tevreden is en ervan overtuigd dat de overheid het goed doet. Die overheid moet bedacht zijn op allerlei ondergrondse bewegingen die erop liggen te wachten tot die ene persoon er een vlammetje bij houdt. Uit het feit dat het de vakbeweging tot nu gelukt is het vuurtje aan te steken, mag niet geconcludeerd worden dat de regering haar opties en plannen voldoende, want tot verregaande tevredenheid van het volk, kenbaar heeft gemaakt. De communicatie is nog altijd even miserabel, kil en technocratisch. Terwijl het toch niet om zomaar iets gaat: in relatie tot elkaar de grootste financiële ombuigingsoperatie in de staatsfinanciën en een grondige herstructurering van de verhouding tussen burger en overheid. Bij herhaling is het grote, wervende betoog van de minister-president daarover beloofd. Maar het is nog altijd niet gehouden. De twijfel of het wel te houden is en of hij het wel houden kan, begint epidemische vormen aan te nemen. Gelukkig zijn er wat strubbelingen in het huishouden van het staatshoofd en zijn er de gewone soapachtige verwikkelingen met bekende Nederlanders die de aandacht opeisen. Je moet er niet aan den- | |
| |
ken wat er allemaal zou kunnen gebeuren als we er echt op gingen letten, welke schijven hoe over de plank schuiven en nauwkeurig de punten bij elkaar zouden gaan optellen van de hokjes waarin ze terechtkomen.
□ Pieter Anton van Gertnip
| |
Homo donans
De wederkerigheid van het geven en de economische ruil
December mag met recht de geefmaand genoemd worden. Sinterklaas overstelpt de huishoudens met cadeaus, werkgevers verblijden hun werknemers met luxe kerstpakketten en de post heeft zijn handen vol met al de heen en weer gaande nieuwjaarskaarten.
Deze hoge concentratie van giften aan het eind van het jaar betekent echter niet dat het geven een uitzonderlijke handeling zou zijn, bedoeld om wat gemakkelijker de donkere dagen door te komen. Het behoort veel meer tot de dagelijkse levenspraktijk dan we doorgaans geneigd zijn te denken.
We geven immers niet alleen geschenken aan mensen die tot onze intimi of bekenden behoren. Soms trekken we de portemonnee voor een bedelende zwerver of voor slachtoffers van een ramp, vaak hebben we geld over voor een goed doel, een algemeen maatschappelijk belang dat het directe eigenbelang overstijgt. De spreekwoordelijk zuinige Nederlander was wat dat betreft in 1999 nog goed voor meer dan 3,5 miljard gulden (1,6 miljard euro), een bedrag dat zelfs een goedheilig man niet zomaar uit zijn hoge mijter zal toveren. Daarnaast moeten we niet vergeten dat het domein van het geven veel meer omvat dan geld en materiële zaken: mensen geven tijd (denk aan vrijwilligerswerk), zorg, liefde en vriendschap, kortom ‘zaken’ die niet in geld zijn uit te drukken, die letterlijk en figuurlijk onbetaalbaar zijn. En zijn het niet juist deze laatste giften die, meer dan alles
| |
| |
waarvan de geldwaarde te bepalen is, beslissen over wie we eigenlijk zijn?
In een samenleving die voor een belangrijk deel wordt bepaald door een economische ideologie die individuele nutsmaximalisering als het motief van menselijk handelen ziet, kan de rol en betekenis van het geven in ons leven gemakkelijk ondergesneeuwd raken. In deze ideologie staat immers niet de gift, maar de ruil centraal. De homo economicus wordt voorgesteld als een wezen dat zich op een markt van goederen en diensten beweegt om zijn behoeften te bevredigen. Hij gaat daarbij rationeel te werk als de ruil die hij aangaat zijn eigenbelang dient én hij er op korte of lange termijn minstens even veel aan waarde uithaalt als hij erin stopt. Om deze ruil te stroomlijnen, vormt geld het onontbeerlijke medium dat in principe alles met alles vergelijkbaar maakt en de toetsing van de juistheid van de gemaakte marktkeuzes vergemakkelijkt. Voor de homo economicus is de kosten-baten-analyse dé manier om zijn gedrag in kaart te brengen en te beoordelen. Zijn leidraad is dat hij zijn investeringen altijd - het liefst dubbel en dwars - wil terugverdienen. En zijn relaties met anderen begrijpt hij primair in het teken van ‘voor-wat-hoort-wat’.
Het belang en de werkzaamheid van dat economische denken in onze maatschappij zijn onmiskenbaar. Het wordt echter bedenkelijk als het zich wil uitstrekken over alle dimensies van het leven en ons blind maakt voor wezenlijk andere relaties. Naast een homo economicus is de mens ook, en misschien wel op de eerste plaats, een homo donans en homo donabilis: iemand die geeft en die het waard is dat je hem iets geeft. En geven is geen ruilen: beide worden door verschillende motieven en waarden gekenmerkt.
We geven hier al blijk van op het moment dat we bij een verjaarscadeau of de fles wijn die we als gast meenemen, het prijsje eraf halen. We willen niet dat bij ons geschenk de aandacht wordt afgeleid naar het economische circuit waar het uit voortkomt. We willen er sympathie, verbondenheid, waardering mee uitdrukken, waarden die niet ‘geprijsd’ kunnen worden. Sterker, als we dat toch proberen, zal de geefrelatie juist mislukken. Iemand die na een etentje bij vrienden zijn beurs tevoorschijn haalt en vraagt hoeveel hij verschuldigd is, beledigt de gastheer of -vrouw. Zijn poging om het economische equivalent van dat wat hij gekregen heeft te achterhalen en terug te geven, devalueert de waarde van de vriendschap waar het etentje een symbool van was. (Had hij maar een fles wijn meegenomen!)
Het feit dat geven in veel gevallen geld kost, betekent niet dat de waarde van het geschenk herleid kan worden tot de ruil- of geldwaarde ervan. Het is daarom dan ook goed mogelijk dat we iets als een grote gift kunnen beschouwen dat economisch gezien geen cent waard is: een gedicht dat iemand voor je geschreven heeft, zijn eerste (allang kapotte) horloge dat je vader je nalaat, het luisterend oor van een collega, ook als het niet over ‘zaken’ gaat, een met veel zorg gemaakte Sinterklaassurprise. Omgekeerd hoeft iets duurs helemaal niet te garanderen dat de gift als waardevoller wordt ervaren:
| |
| |
een klein cadeau waarover nagedacht is en dat iets wil uitdrukken van de speciale band tussen gever en ontvanger heeft meer betekenis dan een in de haast gekochte (of een ooit zelf gekregen!) platenbon van vijfentwintig euro. Het verhogen van de geldwaarde van geschenken geeft geen garantie voor het lukken van de geefrelatie. Het is een bekend verschijnsel dat sommige ouders hun gebrek aan aandacht en tijd voor hun kinderen proberen te compenseren door ze met steeds meer en duurder speelgoed ‘zoet te houden’.
Een marktproduct dat gegeven wordt, gaat van een economische sfeer over in een niet-economische, en verandert daardoor van betekenis. De ruilwaarde maakt plaats voor een symbolische waarde; niet het pure (wederzijdse) eigenbelang staat centraal, maar juist dat wat twee mensen bindt: de vriendschap die ze delen, het bedrijf of de instelling waar ze beiden werken, de onafscheidelijke familieband. Het geschenk is uitdrukking van die verbintenis, het bekrachtigt de band. Het is niet - of in ieder geval niet alleen - een nuttig ding waarmee de ontvanger zijn eigen doelen kan dienen. Het is een teken van een gemeenschappelijkheid, van een doel of waarde die de individuele nutsmaximalisering overstijgt. Als voorbeeld bij uitstek hiervoor kan de huwelijksring gelden: die dient eigenlijk nergens anders voor dan om te tonen dat je met de ander duurzaam in liefde verbonden bent.
Het is duidelijk dat veel van wat in de sfeer van het geven en ontvangen thuishoort ook economisch geëxploiteerd kan worden. Dat seks een goedlopend ‘product’ is, behoeft nauwelijks betoog. Sex sells. Bloot verkoopt. Vraag en aanbod zijn groot, en de markt raakt nooit verzadigd. Maar toch zullen er maar weinig mensen zijn, de prostituees en hun klanten inclusief, die de betaalde ‘liefde’ zullen verwarren met echte liefde. En evenmin is het te verwachten dat het model dat voor Playboy uit de kleren gaat, ook een flink geldbedrag zal bedingen als ze zich in het intieme samenzijn met haar lief blootgeeft. Sterker, dat zou pervers zijn en hun liefde juist waardeloos maken. In een liefdesrelatie wordt lichamelijke schoonheid eventueel geprezen maar zeker niet geprijsd. Je kunt honderden mannen voor je lichaam laten betalen, maar niet diegene die je zegt lief te hebben.
Liefde is geen uitwisseling van een serie intieme handelingen waarvan de prijs onderhandelbaar is. Van de liefde bestaat geen boekhouding die kloppend gemaakt kan worden, ze is geen waarde die door een kosten-baten-analyse te bepalen is. Dat geldt niet alleen voor de erotische, maar in versterkte mate ook voor de ouderlijke liefde. Welke vader of moeder zal in ernst de zorg voor en opvoeding van zijn of haar kinderen opvatten als een langetermijninvestering die hij of zij later bij hen in rekening zal kunnen brengen? Welke ouder zal in ernst de offers en getroostingen die hij voor zijn kind over heeft op één lijn stellen met een financiële aderlating die nodig is om een economisch goed te verkrijgen? Wie tobt over de vraag ‘nemen we een kind of een auto?’, kan het eerste maar beter laten. Ouderlijke zorg
| |
| |
en verantwoordelijkheid zijn onbetaalbaar, hoeveel geld er ook mee gemoeid is. In plaats van deze geefrelatie ‘op te waarderen’ door haar toch economisch te begrijpen (moeder-zijn als betaalde baan!), zouden we haar belang en betekenis als zodanig veel meer moeten erkennen en waarderen. We missen de pointe van de ouderliefde, de zin van deze ‘onbetaalde arbeid’, als we die alleen maar kunnen zien als het zielige zusje van de betaalde arbeid - die arbeid die er volgens de economische ideologie echt toe doet.
De geefrelatie kan en mag niet tot een economische ruilrelatie gereduceerd worden. Maar dat sluit wederkerigheid niet uit. Integendeel. Wie geeft, krijgt in de regel ook iets terug. Veel giften staan in het teken van de verwachting van een tegengift. Vriendschappen en liefdes hebben alleen maar toekomst als ‘het van twee kanten komt’. Seksueel plezier hangt voor een belangrijk deel af van het geven en ontvangen van genot. Voor volwassenen bestaat de charme van het sinterklaasfeest in de uitwisseling van cadeaus. En de kinderen stoppen wortels in hun schoen, maken driftig tekeningen en zingen liedjes om toch iets terug te doen voor al het moois dat ze krijgen. Bovendien is de generositeit van Sinterklaas sterk gekoppeld geweest aan de tegenprestatie van braafheid en gehoorzaamheid (wie zoet is, krijgt lekkers, wie stout is de roe). En al is het kind van tegenwoordig veelal bevrijd van deze tegenprestatie - kind-zijn op zich is al genoeg om door de Sint bedeeld te worden -, menig ouder zal proberen zijn kind het gekregene in dank te laten aanvaarden (‘dank u, Sinterklaasje’). En dankbaarheid is ook een vorm van teruggeven.
Mensen zijn doorgaans geen heiligen. Onvoorwaardelijk geven, dat wil zeggen zonder iets terug te verlangen, is een zeldzaamheid. Mensen die in het geven betrokken zijn op een ander zijn doorgaans tegelijkertijd ook betrokken op zichzelf. In geefrelaties vormen altruïsme en egoïsme meestal een schijntegenstelling. Uit onderzoek van de sociologen Komter en Schuyt (1993) is gebleken dat juist diegenen die het meeste (kunnen) geven (hoogopgeleiden, vrouwen) ook het meest ontvangen. Wie goed doet, goed ontmoet, luidt hun conclusie. Wie het materieel minder getroffen hebben (werklozen en ouderen), en dus minder te geven hebben, krijgen ook minder. Dat de gift-‘economie’ een compensatie zou kunnen bieden voor ongelijkheden in inkomen, kansen en sociale mogelijkheden zoals die door de ruileconomie worden gegenereerd, is dan ook een illusie. De zorg voor zwakkeren kan niet louter aan de welwillendheid van de burgers overgelaten worden, maar moet een economisch-politieke verankering blijven behouden: het principe waarop de verzorgingsstaat is gebaseerd.
Ook al vormt het geven een tegenpool van het op eigenbelang gebaseerde ruilen, het is daarom nog niet per se iets nobels of moreel verhevens. Vrijgevigheid is nog geen onbaatzuchtigheid. Geven is vaak veel gemakkelijker als er iets tegenover staat. En omgekeerd is ontvangen voor veel mensen eenvoudiger als ze er iets tegenover kunnen stellen. Daarom is de
| |
| |
daklozenkrant ook zo'n succes: de bedelaar die alleen een vragende blik en een lege hand te bieden had, kan de geldgift nu beantwoorden. De gever krijgt iets terug en hoeft zich minder dan anders af te vragen of hij niet vooral iets geeft om zijn schuldgevoel af te kopen.
Hoe weinig ‘ethisch zuiver’ de motieven om te geven zijn, wordt misschien wel het mooist duidelijk in de wijze waarop tegenwoordig het geld voor goede doelen wordt ingezameld. Gebruikmakend van de goklust van mensen om zelf een miljoen te winnen, haalt men via de Postcodeloterij vele miljoenen op voor organisaties die zich inzetten voor het algemeen belang. Unicef, Milieudefensie en Amnesty International varen wel bij de ‘vrijgevigheid’ van mensen die zich zonder die grote geldprijzen nooit zo had geopenbaard.
Voor wie het antwoord op de vraag ‘wat levert het op?’ alleen bepalend is voor de beoordeling van het geven, zal de Postcodeloterij beschouwen als een gouden vondst en geen enkel onderscheid maken tussen de mensen die eraan meedoen. Wie, zoals ik, meent dat de morele waarde van de gift - dat wil zeggen de niet louter financiële waarde - ook afhangt van de intentie van de gever, zal zich afvragen of er toch niet een belangrijk verschil is tussen een gever voor wie het om het goede doel gaat (en daarbij als extraatje een lot krijgt) en een gever die uit is op eigen gewin (en daarbij en passant aan een goed doel geeft).
□ Cyril Lansink
|
|