| |
| |
| |
Boeken
Kerk en Theologie
Joodse Feesten
Er zijn in ons taalgebied heel wat boeken over joodse feesten geschreven. Doorgaans is de inhoud van die boeken strak en schematisch en wordt een droge opsomming van de feiten geboden. Dat alles is absoluut niet het geval in de omvangrijke publicatie die dr. Geert Cohen Stuart aan dit onderwerp heeft gewijd. Na dertien jaar predikant te zijn geweest, werd hij in 1981 benoemd tot theologisch adviseur van de Nederlandse Hervormde Kerk in Jeruzalem. Sedert 1994 is hij werkzaam als freelancer en gids in Israël. Zo is en was hij in staat om de joodse feesten enerzijds als insider, anderzijds als ‘nabije outsider’ mee te vieren, waardoor ook een goede weergave van de sfeer rondom elk van die feesten mogelijk is. Toch verklaart deze korte ‘levensloop’ nog niet waarom ik dit boek een meerwaarde toedicht ten opzichte van soortgelijke studies. Die meerwaarde ligt vooral in het gegeven dat Cohen Stuart laat zien hoe de joodse feesten - veel meer dan we op het eerste gezicht denken - hetzij openlijk, hetzij in terminologie en allusies, keer op keer een rol spelen in het Nieuwe Testament, en zodoende tot op vandaag onze christelijke kalender mee hebben bepaald. Flink wat christelijke feesten sluiten op veel punten nauwer aan bij elementen en motieven uit de joodse traditie dan wij denken. En dáár ligt naar mijn oordeel een belangrijk aspect van dit boek: het geeft niet alleen informatie over de joodse feesten, maar laat ook zien hoe ze de basis vormen van het merendeel van onze eigen christelijke feesten.
Dat het boek een beetje rommelig begint met een onaantrekkelijk vormgegeven lijst van joodse feestdagen (blz. 13-14) moge de auteur vergeven zijn.
| |
| |
Datzelfde geldt ook voor het in mijn ogen vreemd klinkende ‘en vasten’ in de hoofdtitel van het boek. Deze kleine minpunten worden meer dan goedgemaakt door de uitvoerige ‘Verklarende woordenlijst’ (blz. 351-360), een ‘Register’ van bijbelplaatsen, van rabbijnse bronnen, van geschriften uit de intertestamentaire periode, en van een lijst van rabbijnse autoriteiten (blz. 361-374). Een ‘Bibliografie’ (blz. 375-381) met daarin een apart gedeelte voor verdere zelfstudie sluit dit waardevolle boek af.
□ Pane Beentjes
Dr. G. Cohen Stuart, Joodse feesten en vasten: een reis over de zee van de Talmoed naar de wereld van het Nieuwe Testament, Ten Have, Baarn, 2003, 381 blz., 24,90 euro (voor België: Veen, Bosch & Keuning, Wommelgem), ISBN 90-259-5356-5.
| |
Theresia van Avila
Mystiek is in. Het is dan ook niet te verwonderen dat het levensverhaal van Theresia van Avila blijft intrigeren. Meer dan tien jaar heeft Cathleen Medwick onderzoek gedaan en geschreven om deze ‘spirituele biografie’ te kunnen voorleggen. De overvloed aan historische details en de talrijke citaten waarmee dit boek doorspekt is, getuigen hiervan.
Nochtans is het resultaat volstrekt ondermaats. Medwick komt niet verder dan het aaneenrijgen in chronologische volgorde van feiten en uitspraken, en dat geeft het geheel een vrij oppervlakkige indruk. Van een goed impressionistisch schilderij verwacht je dat uit de veelheid van kleine puntjes ruimere contouren zichtbaar worden die een interpretatie van het voorgestelde tafereel mogelijk maken. Aldus kan je je als ‘lezer’ persoonlijk situeren ten opzichte van de aangeboden ‘tekst’. Deze dialoog wordt evenwel onmogelijk gemaakt door de verbazingwekkende vlakheid van het discours van Medwick. Dit geldt zowel voor de omschrijving van de persoonlijkheid van Theresia, als voor de uiteenzettingen over haar geestelijke ervaring en onderrichtingen. Het niveau van het anekdotische wordt nauwelijks of niet overschreden.
Bovendien heb je de indruk als lezer niet ernstig genomen te worden. Bij geen enkel citaat uit de geschriften van de heilige wordt de precieze bron vermeld. Medwick beschrijft steeds weer de soms bevreemdende fenomenen die sommige van de mystieke ervaringen van Theresia vergezelden. Ze plaatst daarbij evident legendarische verhalen zonder meer op dezelfde voet als de lichamelijke tekenen van vervoering waarover Theresia zelf heel schroomvol bericht. Het verslag over de binnenkant van de godsrelatie van de hervormster van de Karmel wordt dan weer gereduceerd tot enkele zinnetjes, die doen denken aan het transcript van gsm-gesprekjes.
Wie echt geïnteresseerd is in leven en werk van Theresia van Avila, kan beter elders te rade gaan.
□ Nikolaas Sintobin
Cathleen Medwick, Teresa van Avila. Een spirituele biografie, Ten Have/Carmelitana, Baarn/Gent, 2002, 352 blz., 22,95 euro, ISBN 90-259-5329-8.
| |
| |
| |
Kunst
Braeckmans koninklijke installatie
Twee opmerkelijke installaties van Dirk Braeckman zijn verleden zomer in België te zien geweest: zijn serie van negenentwintig zeegezichten in de Venetiaanse gaanderijen in Oostende, in het kader van het tentoonstellingsparcours 2003 Beaufort, en zijn installatie van zes fotografieën in het Koninklijk Paleis van Brussel (dat zoals gewoonlijk tijdens de vakantieperiode enkele weken voor het publiek toegankelijk was). De serie zeegezichten in Oostende is helaas tot tweemaal toe het slachtoffer van vandalisme geworden, waardoor opnieuw de vraag gerezen is of het nog wel verantwoord is kwetsbare kunstwerken in de openbare ruimte op te stellen (op het Antwerpse Sint-Jansplein heeft men onlangs een glazen sculptuur van Dan Graham door een bronzen beeld van Panamarenko moeten vervangen). De installatie in het Koninklijk Paleis loopt minder gevaar.
Zoals het plafond van Jan Fabre, Heaven of Delight genoemd, is ook de foto-installatie van Braeckman in het Koninklijk Paleis ontstaan in opdracht van Koningin Paola. Hare Majesteit heeft van Jan Hoet goede raad gekregen. Zij had geen betere keuze kunnen maken. Fabres plafond is betoverend, de kleurschakeringen van de schildjes van de duizenden juweelkevers zorgen voor prachtige effecten, het geheel maakt een levendige, weelderige indruk, dit is nu zonder meer de mooiste zaal van het paleis (althans, van het gedeelte dat men bezoeken mag...). Braeckmans installatie is van een andere aard, minder monumentaal en meer ingetogen. Centraal daarin is het dubbelportret van de Koning en de Koningin. Het gaat om twee afzonderlijke zwartwitfoto's die als een eenheid zijn geconcipieerd. Braeckman is erin geslaagd zijn fotografieën de kwaliteiten te verlenen van de klassieke portretkunst: onze vorsten verschijnen tegelijk waardig en menselijk, in een vertrouwd landschap. Vier andere foto's maken deel uit van de installatie. Ze zijn gekozen uit een serie van zestien zwartwitopnamen van het interieur van het Brusselse paleis: je herkent stukken van gordijnen, tapijten, vloeren, deuren, wanden, trappen. Die foto's zijn typisch voor Braeckman: het zijn meesterlijke composities die de spelingen van het licht op de glanzende huid van de dingen aan het beschouwende oog openbaren. Hoe langer je ernaar kijkt, hoe meer licht deze op het eerste gezicht sombere beelden uitstralen.
Om dat wonder mee te maken hoef je niet meer naar het Koninklijk Paleis. Je kunt het ten volle thuis beleven, met de publicatie Chiaroscuro in de hand. Dirk Braeckman heeft er zelf het concept van bedacht. De kaft is met grijs vilt bedekt. Als je het boekje opendoet, zie je alleen witte bladen, want alle pagina's zijn dichtgevouwen. Sla je ze open, dan ontdek je viermaal achter elkaar vier van de zestien foto's van de genoemde serie, en, in het middelste gedeelte, de portretten van het vorstenpaar. Aan deze uitgave is bijzonder veel zorg besteed. De reproducties
| |
| |
van de foto's zijn voortreffelijk, de presentatie is origineel, en Stefan Hertmans gaat in zijn beknopte inleiding direct naar de kern: de hoofdkenmerken van Braeckmans kunst (‘luminositeit en compositie’). Chiaroscuro is een must voor verzamelaars, en een aanrader voor wie ervan houdt in de stilte te genieten van het wonder van het - in verre paleizen, maar ook in zijn eigen omgeving - majesteitelijke licht.
□ Jan Koenot
Dirk Braeckman. Chiaroscuro, Toohcsmi Uitgevers (Imschoot), Gent, 2003, ISBN 90-77362-02-9.
| |
Literatuur
Kameraad Scheermes
‘De menselijke levensdrift is net onkruid: zij vergaat moeilijk’. De laatste jaren is de Nederlandse auteur Rogi Wieg op privé-vlak door een diep en donker dal gegaan. Hij werd getroffen door een ‘major depression’, ondernam verschillende zelfmoordpogingen en werd opgenomen in allerhande psychiatrische centra. In zijn jongste roman, Kameraad Scheermes, doet Wieg het relaas van die duistere periode. Het schrijven aan Kameraad Scheermes betekende voor hem een uiterst risicovolle confrontatie met het verleden. Steeds weer dreigt de afgrond, de depressie. Het schrijfproces zelf krijgt hierdoor automatisch een extra betekenis. Uit angst zijn greep op het verhaal te verliezen, zoekt Wieg zijn toevlucht in de fictie. Hij creëert een alter-ego, Jonathan Finkel, en dat personage wordt voor de auteur een symbolisch middel om de schimmen uit het verleden in bedwang te houden. ‘Finkel is mijn vorm. Hij is mijn bezigheid. Mijn werktherapie.’ Naarmate het verhaal vordert, groeit de afstand tussen de auteur en zijn creatie. Finkel wordt zelfstandig, gaat zijn eigen weg en dwingt Wieg op eigen benen te staan.
De wisselwerking tussen Finkel en Wieg en het bijhorende spel tussen fictie en werkelijkheid vormen ongetwijfeld de sterkste punten van het verhaal. Het doorbreekt de grauwheid en de eentonigheid van de beschreven martelgang. Al te vaak echter worden stijlvolle passages gevolgd door overdreven sentimentele ontboezemingen of door een overvloed aan medische terminologie. Op stilistisch vlak haalt Kameraad Scheermes dan ook zelden het niveau van Wiegs vroegste werken. Het mist de snedigheid en scherpzinnigheid die we ondertussen toch van hem gewend zijn. Het onevenwichtige taalgebruik en de grillige verhaalstructuur staan bovendien de volle inleving van de lezer in de weg. Hij blijft een soort passieve toeschouwer die de tragische gebeurtenissen vanop een afstand bekijkt. Kameraad Scheermes is zeker niet Wiegs beste werk, maar misschien was er zonder Kameraad Scheermes geen sprake meer van ‘de auteur’ Rogi Wieg. Misschien was het schrijven van Kameraad Scheermes voor Wieg de enige manier om geestelijk de weg vrij te maken voor nieuwe werken.
□ Maarten De Rijk
| |
| |
Rogi Wieg, Kameraad Scheermes, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2003, 260 blz., 17,95 euro, ISBN 90-295-5644-7.
| |
Brieven aan Doornroosje
Toon Tellegen is een meester in de herhaling. Zijn dierenverhalen (gebundeld in Misschien wisten zij alles, Querido, Amsterdam, 1995) kunnen misschien wel omschreven worden als duizend en één variaties op een thema. Dora, Een liefdesgeschiedenis tast heel nadrukkelijk de grenzen van de herhaling af: eenenvijftig keer wordt dezelfde situatie verhaald, maar telkens vanuit een andere emotie. En nu is er Brieven aan Doornroosje, waarin Tellegen het schitterende idee uitwerkt om de Prins die Doornroosje wakker zal kussen, in het negenennegentigste jaar van haar slaap op weg te laten gaan, waarbij hij hem elke dag een brief aan haar laat schrijven over wat hij denkt, beleeft of denkt te beleven.
Driehonderd vijfenzestig brieven zijn het geworden. Het zijn, soms letterlijk maar vaker nog moet je tussen de regels lezen, filosofische beschouwingen over het leven en de liefde. Dat zal lezers van Tellegen niet verbazen, want beide thema's vormen de basis van zowat al zijn werk (proza en poëzie). Ook daarin is hij een meester in de herhaling.
Dergelijk werk vraagt een andere manier van lezen. Je kunt dit boek onmogelijk in één ruk uitlezen. Je leest zo al heel snel over passages heen, er ontglipt je heel wat als je te veel bladzijden na elkaar leest. Herhaling bedriegt de snelle lezer, in dit boek misschien wel meer dan in Misschien wisten zij alles, waar de context toch nog meer variatie mogelijk maakt.
De flap van het boek noemt dit werk de ‘nieuwe Tellegen voor elke dag, een jaar lang’. Hoewel zelfs élke dag van het goede te veel zou zijn - en je op andere dagen gerust meer dan één verhaal de baas kunt - is het toch op die manier dat je van dit boek enorm kunt genieten. Naast het bed, op het nachttafeltje voor als je nog even wat wilt mijmeren voor het slapengaan - of als je de slaap niet vatten kunt. Het is ook een ideaal boek om uit voor te lezen, aan je bedgenoot of zelfs aan jezelf. Want één ding staat vast: Toon Tellegen is inderdaad meesterlijk in zijn herhaling en het zou zonde zijn daar als lezer de vruchten niet van te plukken.
□ Johan Van der Auweraert
Toon Tellegen, Brieven aan Doornroosje, Querido, Amsterdam, 2002, 371 blz., 22,50 euro, ISBN 90-2148455-2.
| |
De Weimarrepubliek
Harry graaf Kessler was een diplomaat die vele regeringen diende, een politicus die net een zeer succesvolle carrière miste, een nachtmens die floreerde in het decadente Berlijn van de jaren twintig van de vorige eeuw, een dandy die zeer aangename uren doorbracht met Josephine Baker en Isadora Duncan, een kunst- en cultuurkenner die omging met alle grote denkers en artiesten van zijn tijd - van Einstein tot Brecht, van Henri van de Velde tot Richard Strauss. En die daarnaast,
| |
| |
merkwaardig genoeg, nog tijd had om van 1880 tot zijn dood in 1937 uitgebreide dagboeken bij te houden.
Uitgeverij De Arbeiderspers bracht hem weer in de belangstelling met de publicatie van een reeks dagboekfragmenten uit de periode van de Weimar-republiek, van 1918 tot 1933. Een begrijpelijke keuze, als je rekening houdt met de grote belangstelling die de eerste democratische Duitse republiek in onze tijd wekt: verpletterd tussen het oude Pruisische militarisme en de gruwelijke modernisering daarvan in het nazisme, maar een periode van fenomenale culturele en wetenschappelijke bloei. En toch jammer. Want ook graaf Kessler was het product van een specifiek Bildungsideaal en een aristocratisch-militaristische klasse, en vóór 1918 had hij al Nietzsche, Rilke, Van Gogh en andere kopstukken op zijn weg ontmoet. Die aspecten van zijn levensgeschiedenis worden ons niet gegund.
Maar de beperkte selectie die ons wel wordt aangeboden, is desondanks ronduit schitterend. Graaf Kessler is als bevoorrecht getuige op de juiste plaatsen op het juiste historische moment, ontmoet er de belangrijkste of interessantste mensen, en schraagt het geheel met zijn indrukwekkende persoonlijkheid.
In de beginfase vertoont hij nog sterk nationalistische trekken. Begrijpelijk: als diplomaat vecht hij een hardnekkige maar hopeloze strijd uit met de overwinnaars van Duitsland. Maar al snel groeit zijn inzicht in en sympathie voor vernieuwende revolutionaire bewegingen, en hij ziet met zeer lede ogen hoe uiteindelijk de contrarevolutie het pleit wint. Voor het oude regime, en vooral voor zijn keizer, is hij genadeloos: de verantwoordelijkheid voor het debacle van 1918 ligt bij ‘deze zwakkeling, lafaard, meedogenloze streber en grootspreker, dit leeghoofd, deze opsnijder die Duitsland in het ongeluk gestort heeft’ (blz. 194). Hij becommentarieert positief en scherp analyserend de acties van uiterst links, hekelt de reformistische sociaal-democraten, maar blijft uiteindelijk pacifist ‘omdat elk idee door verbroedering met geweld in waarde daalt’ (blz. 91). Hij heeft een bijna griezelig voorspellend vermogen: hij voorziet het inktzwarte lot dat Duitsland wacht, weet dat de economie de politiek steeds meer zal gaan domineren. En ‘[h]et is niet uitgesloten dat de oude Pruisische discipline en de nieuwe socialistische ooit de rijen aaneen zullen sluiten en een proletarische kaste van heersers zullen vormen’ (blz. 88) - de DDR voorspeld in 1919...
Voor echt filosofische beschouwingen is deze dagboekvorm iets te oppervlakkig, maar graaf Kessler kan in één zin bijzonder veel zeggen: ‘Elke opvoeding is een vorm van geweld, net zoals elke staat’ (blz. 72), ‘Het nationaal-socialisme is een koortsvisioen van de op sterven na dode Duitse kleine middenstand’ (blz. 202), ‘De nazi- omwenteling is niets anders dan de “totale revolutie”, de volslagen nivellering, de regelrechte opheffing van alle klasseverschillen’ (blz. 225). En in typeringen van echte of vermeende vooraanstaanden is hij ongeëvenaard: Richard Strauss scheen ‘erg vermoeid en afgebeuld door het dirigeren en geld verdienen’ (blz. 176), de zuster
| |
| |
van Friedrich Nietzsche is ‘in haar zevende decade nog een bakvis’ (blz. 81), nazi-stoottroepen zijn ‘blond en dom als jonge kalveren’ (blz. 166).
Soms bekruipt je als lezer de indruk dat deze selectie al te zeer op onze moderne maat is gesneden, en dat dit bijna te veel van het goede is. Een mens zou uit dit fascinerend tijdsdocument blijven citeren.
Maar waarom zou u het boek niet gewoon lezen?
□ Jacques De Maere
Harry graaf Kessler, De dans op de vulkaan. Een keuze uit de dagboeken 1918-1933. Gekozen, vertaald en van commentaar en een voorwoord voorzien door Peter Claessens, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen (= Privé-domein nr. 248), 2002, 289 blz., 25,00 euro, ISBN 90-295-2547-9.
| |
Geschiedenis
Burgerij
Was de negentiende eeuw in West-Europa een tijdperk van stuitende sociale onrechtvaardigheid, van ondraaglijke hypocrisie en van star conservatisme? De marxisten, de artistieke avant-garde en de historici hebben ons geleerd deze eeuw en vooral haar dominante klasse, de bourgeoisie, met alle zonden van Israël te overladen, en ze hebben zo dat tijdperk in diskrediet gebracht.
Peter Gay (oorspronkelijk: Peter Fröhlich), die zijn jeugd in nazi-Berlijn doorbracht als lid van de vervolgde joodse gemeenschap, nog in 1939 met zijn familie naar de Verenigde Staten kon uitwijken, en er na een moeizame start uitgroeide tot de grote kenner van de negentiende eeuw, heeft het zo niet begrepen. Voor hem deden de ‘Victorianen’ het helemaal niet slecht; ze hebben er op veel domeinen het beste van gemaakt; wat ze slecht deden hebben ze zelf geanalyseerd, en soms verholpen; de excessen van de negentiende eeuw waren veel minder erg dan die van de twintigste. Kortom, samenvattend ‘kan ik slechts herhalen dat het Victoriaanse tijdperk een bewonderenswaardige eeuw was, en dat veel van de eer toekomt aan de bourgeoisie’ (blz. 373).
In De eeuw van Schnitzler wordt deze apologie nader uitgewerkt. Uiteraard geen sinecure: hoe baken je de begrippen middenklasse(n), burgerij, bourgeoisie, Victorianen af? Hoe vat je de opkomst en essentie van een klasse samen in één boek? Hoe doe je recht aan de nationale verschillen en de soms zeer verfijnde klassenschakeringen (bijvoorbeeld als ze, zoals in Engeland, tot in het absurde worden doorgetrokken)? Is de door Gay gekozen afbakening 1815-1914 echt houdbaar?, enzovoort.
Gay lost al die vragen pragmatisch, al vertellend op. Na een (altijd precaire) domeinafbakening heeft hij het achtereenvolgens over huis en thuis, liefde en seks, agressie, angsten, (on-) geloof, werk en nietsdoen, (vooral artistieke) smaak, en privacy. Hij combineert daarbij onvermoeibaar een onuitputtelijke anekdotiek met algemene, dikwijls nogal polemische statements. Als rode draad gebruikt Gay het dagboek van Arthur Schnitzler, die
| |
| |
hij in zijn schijnbare extravagantie toch een typisch kind van zijn tijd acht - een gewaagde, maar alleszins verdienstelijke poging.
Gays bevindingen zijn niet bepaald conformistisch. De beschreven eeuw was een tijdperk van spectaculaire, niet bij te houden veranderingen, waarop de bourgeois dikwijls verward en tegenstrijdig reageerde, maar altijd met gezond verstand en een matigheid die hem sierde en tot een ideaal maakte: ‘het was een eer om bij de bourgeoisie te horen’ (blz. 372). Dat onze tijdgenoten dat beeld hebben vervalst en verduisterd, strekt hen niet tot eer: ze zouden beter kijken naar de balk in hun eigen oog.
Met Gays bewijsvoering kan je alle kanten uit; op dezelfde manier valt ook de slechtheid van de negentiende eeuw te bewijzen. Maar het boek is sprankelend geschreven, verplicht je steeds weer je oordelen kritisch te herzien, en doorprikt wat in de geest van de lezer was vastgeroest. Jammer dat het boek door zoveel drukfouten wordt ontsierd.
□ Jacques De Maere
Peter Gay, De eeuw van Schnitzler. De opkomst van de burgerij in Europa, De Bezige Bij, Amsterdam, 2002, 416 blz., 29,50 euro, ISBN 90-234-0054-2.
|
|