Streven. Jaargang 70
(2003)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 941]
| |
PodiumEen tinteltonnetje taalwater
| |
[pagina 942]
| |
gelijke zintuiglijke breuklijn aanwezig die hemel en aarde, binnen en buiten van elkaar scheidt. Het gedicht Horizontaal begint en eindigt als volgt: ‘Sluit, nadat je dit gedicht hebt gelezen, je ogen; breng je te binnen dat buiten / [...] // aan de horizon zweemt de lucht van nature doodaardig naar het witachtige’ (blz. 14). De verbinding van beide verzen openbaart meteen de dubbele betekenis van het adjectief ‘horizontaal’, dat niet alleen verwijst naar een denkbeeldige scheidslijn, maar ook naar de ‘taal’ van de horizon, de taal die zich uitspreekt over de grens tussen leven en dood. Het laatstgenoemde gedicht is een van de talloze voorbeelden waarin Van Tongele zich bedient van grensmarkeringen en -symbolen. Eén ervan is ongetwijfeld de zee (het water). De zee, die ook door vorige bundels als Ochtendrood en co en Lopend licht (2001) golft, ontlokt hem de volgende verzuchting:
Als een onschendbare, verleidelijke droom
Ik wou dat ik op mijn dooie gemak kon doordringen
in het onpeilbaarste, dat mijn lichaam even lumineus
en weerbaar was als dat van de diepzeedieren,
die niet verloren gaan - hoe hoog de druk ook is -,
en die adembenemende maskerades dragen,
rode mantels die op grotere diepte zwart lijken.
O de zee-egels met hun purperrode stekels pinkend,
de rozerode zeesterren, de robijnrode zeespinnen,
de dieprode inktvissen en vuurrode naaktslakken.
Ik wou dat ik de polsslag van de oceaan voelend
me kon gedragen in ochtendrood of nachtzwart,
immens parlevinkend zonder te verdrinken.
Dit gedicht is niet alleen een zoveelste exemplaar van de talrijke ‘ik wou’-gedichten in Van Tongeles oeuvre, het verwijst naar een wereld die volstrekt ontoegankelijk én begeerlijk wordt ge-acht. Er is blijkbaar tussen het onderzeese en bovenzeese geen veilige oversteek aan te wijzen. Verwant aan de zee is de spiegel, die in menig gedicht de opgeroepen ruimte weerkaatst, vervormt, ontkracht. Water en spiegel blijken inwisselbaar in de volgende verzen: ‘En terwijl ik nog andere onzin voor waar verkocht, daagde me / in het spiegelplafond een beroerde vijver waarop de rijen glimkoppen als / een | |
[pagina 943]
| |
ketting van zilverlingen met een kapot slot iezegrimden’ (blz. 40). In de spiegel wordt niet de zichtbare, maar de vermeende of verhoopte werkelijkheid uitgestald. Nog opvallender is de voortdurende aandacht van Van Tongele voor de tijd. De tijd wordt in Lopend licht voorgesteld als een aardse dimensie van het onaardse licht. Daarvan getuigen de vragen waarmee Ideeën over doodgaan opent: ‘Krijg ik de sleutel tot de tijd te pakken? Word / ik een door zwaartekracht krom gebogen straal / op reis naar het ultieme wormgat, een zwart gat / waarin ik word gezogen en aan de andere kant / weer uit kom als licht dat in rechte lijn beweegt?’ (blz. 25). Daarin wordt de hoop uitgedrukt dat de tijd de ultieme mogelijkheid is om ‘de andere kant’ te bereiken. In Ochtendrood en co worden tijd en zee als parallelle grenzen op elkaar betrokken: ‘Bij de branding is het licht het helderst, rinkelt / de tijd het zonne-klaarst. Toekomst ruist aan’ (blz. 12). De tijd is net als de zee een soort membraan tussen hier en daar, het zichtbare en onzichtbare, aarde en licht. Tussen de ochtendlijke tijd en het licht bestaat evenwel een natuurlijke verstandhouding. In het volgende gedicht uit Taalwaterval krijgt die verstandhouding een mythologische inslag (blz. 37):
Ik geloof dat men mij vandaag de dood heeft afgetoverd
Een strijkje sarangi. Ochtenrood uit lentehout gesneden.
De zonnepaarden die het uit de keldering hebben getrokken
staan daarvan nog na te hijgen. Het is om van te gillen
Heiligheid overal. Elk uitzicht belooft me gouden zangbergen.
Licht neuriënd ademruim ik mijn bergplaatsen voor verdriet.
Het antieke beeld van de door paarden getrokken karos van de zon herinnert aan de slotverzen van het vroegere gedicht Ingebonden gemis, waar ‘in de manege van de dag / de werkelijkheid op paarden van wind uitrijdt’ (in Ochtendrood en co, blz. 26). Wat de tijd ook begrenst of afbakent, voor de ikfiguur komt het erop aan ‘de weg weer’ te vinden ‘naar // het licht dat wenkt in de engte die toegang geeft tot dit verval’ (blz. 24) of te hopen dat ‘de tijd zijn tinteltonnetje [stoot] in de zijde van het licht’ (blz. 65). Voor het ik is de brand die de zon elke dag aansteekt een poging het licht nabij te komen. Er is dan ook sprake van ‘tasten naar gedroomde lichtinvallen’ (blz. 47), van ‘adembenemend lichtspel’ (blz. 55), van ‘lichthonger waaraan leven lijdt’ (blz. 56). Uit deze en andere bundels blijkt dat de dichter over alle grenzen heen op zoek gaat naar een andere, van licht | |
[pagina 944]
| |
vervulde wereld, waar de dood geen vat meer heeft op hem, al vraagt hij zich in de slotverzen van Taalwaterval toch af of ‘de dood onze blik (lokt) / in de richting van het licht // door er zelf zo doorschijnend / mogelijk voor te gaan staan’ (blz. 69). Het gaat in deze verzen dan ook om licht versus dood, licht versus werkelijkheid. Het volgende, wat langere gedicht is van die tegenstelling geheel doortrokken (blz. 59): Door de vloer van zijn oogkamer zakken
Het b d m
o e
loze
gat van
de werke
lijkheid in,
als een hersen
schim vallen, zien
derogen verliezen zijn
herinneringen die verder en
verder luchtledig uit dansen gaan
van de ene leegte naar de andere voor
bij de dood, tot aan de bron waar kolibries licht
zin roeren in de gesloten schaduw, mee met hun
helderachtige bidvlucht, gedragen naar het almaar feller
rijzen van zonnewind, naar het almaar meer omhoog trillende. Het bovenstaande gedicht is om meer dan één reden merkwaardig. Het heeft overduidelijk een getrapte vorm. Wie de trap opgaat - de lezer bijvoorbeeld -, begeeft zich van ‘het almaar meer omhoog trillende’, van bij ‘de bron waar kolibries licht zin roeren’, ‘voorbij de dood’ tot ‘in het bodemloze gat van de werkelijkheid’. De aperte tegenstelling tussen licht en werkelijkheid, die in ‘De speeltuin van het geheugen’ terugkeert als die tussen ‘echt en verzinsel’, of ‘waar en vals’ (blz. 58), geeft het gedicht een platonische ondertoon. Net als voor Plato is voor Van Tongele de echte werkelijkheid niet | |
[pagina 945]
| |
die van de zichtbare dingen, maar die van het ‘handgeschept’ licht. In het hiervoor geciteerde gedicht onderstreept de dichter die dualistische visie door zijn register ten dele aan Plato te ontlenen (cf. ‘schim’, de wel vaker opduikende ‘herinneringen’, de ‘gesloten schaduw’). Voor Van Tongele openbaart verwondering om de ware dingen zich alleen ‘als de rest van de werkelijkheid doodstil / zich voor haar opoffert’. De werkelijkheid is het onbestendig en ondoordringbaar waas waarachter het licht zich ophoudt. Van dat licht tracht de dichter onophoudelijk zo veel mogelijk in woorden (op) te vangen. Hij opent alle registers om zicht te krijgen op ‘de licht-mythe / voortverteld in versregels’ (blz. 22), een formulering die overigens al voorkomt in het debuut Zij gedichten (1995, blz. 37) en in Lopend licht (blz. 26). Hij wil, meldt hij ergens in laatstgenoemde bundel, ‘alsmaar aan beeld / gaan van een gedicht / ultiem wit licht achterna’ (blz. 32). Maar dat gaat blijkbaar niet van harte. Daarom tast Van Tongele de grenzen van de taal af en barst het in zijn gedichten van associatief verbonden, over elkaar heen springende, meerduidige woorden en woordgroepen. Elke nieuwe bundel ligt dan ook overduidelijk in het verlengde van de vorige, voegt stukjes onverkende taal toe aan de grote rafelige ‘gedachtesprei’ (blz. 14) die hij samenstelt. Zo klinken op elke bladzijde van Taalwaterval de echo's van beelden uit vroegere bundels na. Het gedicht over het dochtertje dat leert fietsen en zich bezeert (‘Knikkeknie. Bloedverwant’, blz. 30) is een knipoog naar het openingsgedicht van Vaderlatingen (1997, blz. 7). Altijd weer recycleert Van Tongele eerder gebruikt materiaal om het als het ware op te poetsen en een nieuwe bestemming te geven. Het vers ‘Opgehitste knikkers knitsen in mijn broekzak’ in ‘Smeekbede in de begijnhofkerk’ (blz. 33) roept jeugdherinneringen op die in dezelfde woorden ook in Zij gedichten (blz. 9, 13) bovenkomen. De voor zijn oeuvre zo centrale vraag ‘Hoe vind ik de weg weer naar // het licht dat wenkt in de engte die toegang geeft tot dit verval?’ is een uitgesponnen variant van ‘hoe raak ik mezelf kwijt?’ in Lopend licht (blz. 14). Verder zijn er de overvloedige verwijzingen naar ‘heiligenschijn’, ‘ochtendrood’ en de ‘dood’, o.m. via bijna in elk gedicht opduikende samenstellingen als ‘doodverf’, ‘doodleuk’, ‘doodaardig’, ‘doodovertreffende’, ‘koudedood’, ‘doodstil’, ‘doodskou’. Enzovoort. Het heeft er dus alle schijn van dat Van Tongele met eindeloos ongeduld schrijft aan een lange, ingenieus in elkaar gehaakte ‘intertekst’. Hij geeft daarmee een voortreffelijk voorbeeld van wat hij in de al geciteerde Open brief ‘het stokkeringsvermogen’ van het gedicht noemt. Daarin ‘moet dan ook zoveel mogelijk informatie [...] opgestapeld zijn’. Hij maakt het zich daarbij beslist niet gemakkelijk, onder meer omdat hij peilt naar een ideale en allicht ook ideële wereld die zich aan het blote oog onttrekt. Het lijkt erop of hij, mét Wislawa Zsymborska, reikhalst naar ‘het Ideale Zijn’, dat ‘toch eindeloos (had) kunnen voortbestaan, / gehakt uit het donker, gehouwen uit het licht, / in zijn slaperige | |
[pagina 946]
| |
tuinen boven de wereld’ (in Het moment, 2003, blz. 19). Een en ander pleit er dan ook voor Van Tongele ‘een platoons wereldbeeld’ toe te dichten, dat, zoals Jos Joosten in zijn recente boek Onttachtiging meermaals oppert Ga naar eind[2], te plaatsen valt aan de overzijde van het ‘heraclitische wereldbeeld’ (zie o.m. blz. 107-108). Er zijn echter ook argumenten voorhanden om Van Tongele én platoons én heraclitisch te noemen. De vraag ‘werkelijkheid, / waarom verander jij altijd?’ en de zee ‘die onvermoeibaar heen en weer glijdt’ hebben, naar mijn gevoel, een onmiskenbaar panta rhei-gehalte (zie Ochtendrood en co, blz. 11 en 21). Alleen al het feit dat hij de door critici getrokken grenzen overschrijdt, verleent hem, naast dichters als Jan Lauwereyns en Tonnus Oosterhoff, een even opvallende als eigenzinnige plaats in het hedendaagse poëzielandschap. Daar is Taalwaterval tot hiertoe alvast het ‘zonnezuchtigste’ bewijs van. □ Yvan De Maesschalck |