Streven. Jaargang 70
(2003)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 844]
| |
Podium‘Ego mira poemata pango’
| |
[pagina 845]
| |
en lokte hevige reacties uitGa naar voetnoot[2]. Pfeijffer verketterde er de verstaanbare poëzie in het algemeen en de podiumdichters in het bijzonder. Een dergelijke dichter is Ruben van Gogh, die in zijn debuutbundel De man van taal (1996) o.m. over een zigeunerjongetje een gedicht heeft dat het niveau haalt van de kitscherige prenten van dergelijke knaap die in meubelzaken bij de slaapkamer geleverd worden ter bevrediging van de artistieke smaak van de grote massa. Uit zijn recente, overigens heel fraai uitgegeven bundel ZoekmachinesGa naar voetnoot[3] citeer ik het gedicht met de titel ‘Bouwmachines’. Het is een uiterst begrijpelijk en volslagen probleemloos gedicht. Uitgerekend tegen dat soort helderheid en bevattelijkheid fulmineert Pfeijffer in ‘De mythe van de verstaanbaarheid’. Van Goghs gedicht gaat als volgt:
ik hou zo van machines, zegt ze.
van die grote bouwmachines
maar het mooist vind ik de klokken
waarop de schafttijd aangegeven staat
dat al die mannen dan op opgelegde tijden
hun werk ter zijde schuiven
naar koffie en hun boterhammen grijpen
en in volle gelukzaligheid
gaan zitten wachten tot zij weer verder mogen.
na nog een laatste sjekkie
Natuurlijk mogen cabaretiers en plezierdichters hun teksten uitgeven en ze gedichten noemen. Rick de Leeuw, vaste studiogast in het Vlaamse tv-programma De laatste show, debuteerde met Planeet jeugdGa naar voetnoot[4]. De bundel bevat zeer herkenbare, korte realistische schetsen die door elliptische constructijd vliegt ties en het gebruik van witregels als poëzie gekenmerkt kunnen worden. Deze poëzie zullen vele kijkers van het programma van Bruno Wyndaele ongetwijfeld bijzonder aansprekend vinden, omdat ze een rake typering geeft van de tijdsgeest. Lees maar, er staat gewoon wat er staat:
tijd vliegt
tas op het stuur
eindelijk weekend
na een lange week lang
van kostschool naar huis
of eigenlijk
naar waar mijn vader woont
| |
[pagina 846]
| |
vrijheid voor orde
gordijnen nog dicht
een af was van vijf dagen
asbakken legen
de koelkast op drank en beschimmeld brood na leeg
‘wat kom je doen’
slaap- en drankdronken staat hij je te woord
‘o, is het al vrijdag’
nu al
nog maar net hier
hoop je in stilte dat zondag snel komt
Kunnen goochelen met woorden en die talige vondsten op muziek zetten of voor een lachgraag publiek ten beste geven is een vak apart. Frank van Pamelen is zo'n vakman. Hij publiceerde Dat lijkt warempel sandelhout met bijgevoegde cd, waarop zijn cabaretteksten en liedjes te beluisteren zijnGa naar voetnoot[5]. Een hoogstandje is het korte vierregelige ‘Ftep’:
Ik fiel duf onlangf fan mijn miniftep
Fandaar dat ik geen foortanden meer heb
Maar jij findt fteppen blijkbaar ietf fpefiaalf
Maar ja, je bent tenflotte ook paf twaalf
Pfeijffer wenst in zijn essay ‘De mythe der verstaanbaarheid’ dit soort poëzie alle succes toe en gunt de makers ervan hoge oplagen en vele herdrukken, maar komt dan tot zijn stelling dat onbegrijpelijke poëzie desondanks altijd beter is dan makkelijke poëzie en dat zgn. ontoegankelijke poëzie heel begrijpelijk is als de lezer maar een andere manier van lezen gebruikt en afziet van een analytische redeneertrant. Hij moet zich laten meevoeren ‘door de magische logica van taal, klank en ritme langs een pandemonium van beelden en emoties’ (blz. 23). Hoe een gedicht kan fascineren door de klanken, de beelden die ze oproepen en de betekenissen die ze suggereren zonder ze precies en definitief vast te leggen, hebben de toehoorders kunnen ervaren die in de voorbije maand augustus op het strand van Knokke, Koksijde, Middelkerke of Blankenberge ‘Het festival van het gemarineerde woord’ hebben bijgewoond, waar Tsjêbbe Hettinga mee op het programma stond. Deze Friese dichter droeg uit het hoofd het titelgedicht voor van zijn in 2001 met de hoogste Friese literatuurprijs bekroon- | |
[pagina 847]
| |
de bundel Fan oer see en fierderGa naar voetnoot[6]. Dat hij uit het hoofd voordraagt is niet alleen het gevolg van zijn handicap - de dichter is nagenoeg blind -, maar ook van zijn bewuste keuze om, zoals een muzikant zonder partituur, één te zijn met het instrument van de taal en de toehoorder direct en zonder de bemiddeling van een gedrukte tekst en een Nederlandse vertaling mee te nemen naar overzee en verder. Poëzie van Hettinga beluisteren wordt dan, zoals Pfeijffer over poëzie lezen in het algemeen aangeeft, ‘een vorm van vermoeden’, spannend en waardevol. Ik citeer de derde strofe van het elf strofen tellende ‘Fan oer see en fierder’:
En mei dyn dûnker glimmend gesicht, dat no weach nei
Weach it wyt koraal fan 'e tosken bleatkryt nei stille
Eagen finder de griene jagershoed fan 'e kust
Stietsto oant de ankels yn de see syn ynlutsen bùk,
Tusken twa as in souvenier stjurre weagen,
Yn in skitterjende skulpen skaal fan ovaal blau glês,
It strak slim wyt swimpak oant op de diînkere o
Fan 'e heupen delstrîipt, de boarsten ferskriklike bleat
En de earmen al kapitulearjend foar de drift
Fan it wetter, do, Karalbyske Afrodite.Ga naar voetnoot[7]
Ilja Pfeijffer schrijft zelf ook gedichten waarin hij de taal van iedereen vervreemdt en naar zijn hand zet, zonder dat het een onbegrijpelijke geheimtaal wordt. Hij verzint daarvoor neologismen en een syntaxis met eigen volgorderegels, hij plakt voegwoorden aan substantieven, die daardoor op een meervoud gelijken zonder het te zijn, vindt buigingsvormen uit naar het voorbeeld van het Grieks of het Latijn, speelt met de taalregisters. Hij zet het masker op van een dichtende beunhaas die zich in de taal verslikt - een cyclus uit Het glimpen van de welkwiek heet ‘de breekbeentalende verhikker’ - maar bereikt met zulke associatieve oprispingen en taalverhaspelingen dat de lezer zich opnieuw bewust wordt van de ontregelende en daardoor bevrijdende kracht van de taal. In het gedicht met de titel ‘ta lainota laina’ kan men - dat denk ik althans - een dialoog horen tussen een vurige minnaar en een aanbedene die naar zijn voorstel, ‘Wil je met mij vrijen schat?’ wel oren heeft en er pap van lust:
wilploegland uwota laina
- ploeg uota lainomijn akker
- wil diepploegen plengoüw akkerta laina
- ta lainopleng uendoe ploegdiepmijn akkeren zaailanden vore
| |
[pagina 848]
| |
splijtopen zallikt lainaúw ploegland
legopen mijota lainomijn aarde
ploegopen zallikuw akkeren zaailanden voremet
krachtvande tweespandie spiertonder jukdattu
grofkluitig rulleën sapzaam
- want ik benta lainoüw ploegeren zaaier
- wees uota lainomijn ploegeren zaaieren jukwant
ubentta lainode krachtspan
De hofmakerij duurt nog vier strofen en eindigt dan met deze climax:
plenguta lainomijn zaailandmet zeevanuw liefde
wilstroomals sneeuwsmeltin nota laina
stroomuïn stromenen lossube vrijd
Ik eis onweerstaanbare bizarre poëzie, schrijft Pfeijffer aan het slot van ‘De mythe der verstaanbaarheid’; ‘poëzie waarin woord voor woord de taal zelve wordt afgebroken, omgekeerd, gekaakt en gezouten en tot een ongehoorde vernieuwende symfonie wordt samengeklonken, in nieuwe onbedachte vormen. Ik wil dat voor elk gedicht de taal opnieuw wordt uitgevonden. Ik wil dat de lezer voor elk gedicht opnieuw moet leren lezen. Gewone spreektaal is er al genoeg’ (blz. 31). In zijn essay ‘De mythe van het spontane meisje’ verzet Pfeijffer zich met verve tegen de opinie dat een schrijver alleen echt en authentiek en goed kan schrijven over wat hij zelf heeft meegemaakt. Voor Pfeijffer heeft lyriek niets van doen met persoonlijke ontboezemingen, innerlijke zielenroerselen van de dichter of klakkeloze weergave van het waar gebeurde, maar alles met stijl: ‘het doet er niet toe of een gedicht echt is gebeurd of echte gevoelens verwoordt, als het maar goed geschreven is’ (blz. 51). Daarmee herhaalt Pfeijffer wat de nochtans als ‘realistisch’ geboekstaafde dichter Herman de Coninck in zijn demythologisering van de mythe van het spontane meisje - hij heeft haar Marieke van de bakker genoemd - lapidair als volgt heeft geformuleerd: ‘De meest fundamentele attitude, die aan alle goeie poëzie ten grondslag ligt, denk ik haast wel, is een bijna dandyeske houding van: doe of zeg maar om het even wat, val hier eventueel voor mijn voeten dood, maar doe het tenminste met stijl. Het leven zelf hééft namelijk geen stijl. Stijl is wat je moet toevoegen. [...] Poëzie is uiteindelijk toch een gesublimeerd soort veel praats hebben’Ga naar voetnoot[8]. Veel praats heeft de dichtende criticus Pfeijffer wanneer hij collega-dichters als Cees Nooteboom, Rutger Kopland, Hans Faverey, Gerrit Krol en anderen hun quasi-diepzinnigheid, intellectualisch lyrisch nihilisme of on- | |
[pagina 849]
| |
muzikaliteit verwijt. Niet alleen in de afwijzing, ook in de bewondering is Pfeijffer ongebreideld. Mateloos is zijn lof voor zijn leermeester Lucebert, zoals blijkt uit volgend citaat uit zijn recensie in NRC Handelsblad (20 september 2002) van Luceberts Verzamelde gedichten: ‘De poëzie van Lucebert is geen papieren leespoëzie, zijn taal borrelt in je buik en brandt in je keel en is gemaakt om lucht te laten trillen in zindering. De woorden klotsen en botsen op elkaar en zijn verzen zingen van klank en dansen van ritme’ (blz. 167). Lucebert heeft, letterlijk, de poëzie ontregeld door als kleinste bouwsteen van het gedicht niet meer de versregel te nemen, maar het afzonderlijke woord, schrijft Pfeijffer (blz. 165). Ik dacht dat Paul van Ostaijen dat al veel eerder dan Lucebert had gedaan. Maar voor Pfeijffer heeft Lucebert de poëzie bevrijd van het juk van de syntactische patronen. Hij doet hetzelfde in zijn eigen poëzie. In de dertiende elegie van DoloresGa naar voetnoot[9], het vrouwelijke personage dat de dichter in de gelijknamige bundel de bons geeft, zoals Clodia eertijds met Catullus gedaan heeft, levert Pfeijffers jongleren met de taal en met intertekstualiteit het volgende gedicht op:
goedbemutste goudbewagenparkte kypris
dooretherde en hahade mij aan
weerdieweer wakkert jouw slapen
en nogsteedst jou vuurdromig van kloppijn?
stijl haar figuur tel haar voeten
berijm haar haar haar haar ogen
en haar pijn
ververs haar
‘Ego mira poemata pango’ praatte deze dichter Horatius na. De lezer van Pfeijffers poëzie kan dat niet ontkennen, of het hem nu pleziert of ergert. □ Joris Gerits | |
[pagina 850]
| |
Van de nood een deugd
| |
[pagina 851]
| |
zijn achttiende naar Basel om er zijn opleiding te voltooien. Aansluitend voerde hij opdrachten uit in Luzern en maakte hij een reis door Noord-Italië. In 1519 vestigde hij zich dan in Basel en begon een eigen atelier. In die stad was er voor de kunstenaar blijkbaar toekomst, want al snel gold hij als de belangrijkste maker van religieuze werken. In 1521 vroeg het stadsbestuur hem zelfs de grote raadzaal te beschilderen, de grootste opdracht die er toen te vergeven was. | |
ErasmusNog even zag het er goed uit voor de loopbaan van Holbein in de levendige handels- en universiteitsstad met veel drukkerijen. Basel was een intellectueel centrum voor katholieken, humanisten en lutheranen, die elkaar maatschappelijk niets in de weg legden. De komst van de calvinisten en de Baselse beeldenstorm in februari 1529 vormden echter de doodsteek voor de stad en voor de kunsten. Het artistieke klimaat was toen al enkele jaren niet meer optimaal, en we mogen aannemen dat de reis van Holbein naar Parijs in 1524 niet was bedoeld om nieuwe inspiratie op te doen, maar ingegeven door de hoop aan het hof van Frans I een betrekking te krijgen. Die had geen emplooi voor de Duitser, maar geheel nutteloos zou de reis niet zijn. Holbein maakte er kennis met het werk van de Brusselaar en hofschilder Jean Clouet, waardoor hij de mogelijkheden van kleurkrijt ontdekte, en zag er werk van Italiaanse schilders. In 1526 verbleef hij een maand in Antwerpen en stak daarna over naar Engeland. Desiderius Erasmus, die zozeer onder de indruk van Holbeins talent was dat hij vier portretten van zichzelf liet schilderen om aan vrienden te schenken, gaf hem introductiebrieven mee. Aan zijn Antwerpse vriend Petrus Aegidius schreef Erasmus: ‘Hier is het een slecht seizoen voor de kunsten. Hij [Holbein] gaat naar Engeland om daar wat geld bijeen te sprokkelen’. Ook zijn vriend Sir Thomas More werd ingeschakeld. Die ontfermde zich over Holbein door hem in huis te nemen en aan opdrachten te helpen, inclusief portretten van hemzelf en van zijn gezin. | |
DonorportretIn 1528 keerde Holbein voor vier jaar terug naar Basel, vermoedelijk omdat hij er nog verplichtingen had. Hij werkte er aan decoraties in het stadhuis en voltooide in hetzelfde jaar de Darmstadt Madonna, het beroemde schilderij van de burgemeester van de stad, Jakob Meyer zum Hasen, waaraan hij in 1525 was begonnen. Het toont het gezin (vrouw, overleden vrouw, dochtertje rechts, man, Sint-Jacobus en de kleine Johannes de Doper links, centraal Maria met kind) als schenkers en is wellicht een van de mooiste donorportretten ooit gemaakt. Orgelpunt en zwanenzang in één: na de beeldenstorm van 1529 zouden in protestantse landen niet of amper nog donorportretten worden gemaakt. Nog tot 1532 bleef Holbein in Basel, maar het artistieke klimaat werd door de steeds grimmiger Reformatie killer en killer. Hij keerde terug naar Londen, waar hij tot zijn dood zou blijven. Eenmaal aangekomen bleek zijn bescherm- | |
[pagina 852]
| |
Madonna met de familie van burgemeester Jakob Meyer, beter bekend als ‘Darmstadt Madonna’, 1526 en na 1528, paneel, 146,5 × 102 cm (Courtney of Hessische Hausstiftung)
| |
[pagina 853]
| |
heer Thomas More uit de gratie te zijn geraakt, maar blijkbaar was de kwaliteit van het werk van Holbein intussen voldoende bekend, zeker in de Duitstalige gemeenschap, die met een Hanze-vestiging in Londen goed vertegenwoordigd was en menig portret bestelde. Met de aanstelling vier jaar later tot hofschilder van Hendrik VIII, met een vast honorarium, hoefde hij zich geen geldzorgen meer te maken. Van de meeste decoraties en gelegenheidsversieringen is niets meer over, van zijn religieuze en decoratieve werk in Basel evenmin, zodat we Hans Holbein de Jonge eigenlijk alleen kennen als portrettist. De tentoonstelling laat dan nog vooral werk zien uit de Engelse periodes, 1526-1528 en 1532-1543, in de woorden van het museum, ‘de maatschappelijke en artistieke hoogtepunten’. | |
VoorstudiesOok van de portretten zijn er diverse verloren gegaan, maar in veel gevallen is de tekening nog wel bewaard. In de verzameling van de Britse koningin bevinden zich liefst tachtig portrettekeningen uit de ateliernalatenschap. Alle getoonde bladen komen daaruit, wat bijzonder genereus is. Op het portret van John Godsalve na, dat als zelfstandig kunstwerk is opgevat, zijn het voorstudies, alle naar het leven. Uit ooggetuigenberichten weten we dat de meester soms maar drie uren waren gegund om het portret te tekenen. De gezichten, en in het geval van Erasmus ook de handen, zijn uiterst gedetailleerd. De kleding gaf hij summier aan, de te gebruiken kleuren schreef hij erbij. Of hij de kledij waarin iemand weergegeven wilde worden in bruikleen kreeg, is onbekend (misschien had hij in zijn atelier een assortiment stoffen en bont), feit is dat zijn afbeelding van de materialen zeer realistisch is. Zijn bont is aaibaar. Aanvankelijk gaf Holbein zijn opdrachtgevers weer in hun eigen omgeving en met voorwerpen die verwijzen naar hun beroep, terwijl ze voor de gelegenheid even opkijken. Alleen Erasmus is schrijvend geportretteerd, en in één geval met zijn handen rustend op een voltooid en reeds gedrukt boek. Dat portret was bedoeld als geschenk aan de aartsbisschop van Kantelberg (Canterbury), William Warham, en de pose is een uitnodiging om het boek te lezen. De bisschop kon het portret zo waarderen dat hij als tegengeschenk zelf een portret liet maken, ook door Holbein, in een gelijkaardige pose. Al dan niet toevallig is het wel op een iets groter paneel geschilderd. | |
OogcontactGaandeweg standaardiseerde Holbein zijn werkwijze en beperkte hij zich tot portretten en halffiguren tegen een egale achtergrond, nog slechts een enkele keer voorzien van een plant of een dier. Alle werken hebben een evenwichtige opbouw, een krachtige vorm, heldere maar koele kleuren. De detaillering van stoffen en sieraden is verbluffend, maar Holbein zou niet zo beroemd zijn geweest (al bij leven en sindsdien onafgebroken) als de weergave van de individuen niet zo raak en realistisch was. Ze getuigen van psychologisch inzicht: de eigenschappen die je denkt te zien, blijken vaak te kloppen met wat uit andere bronnen over de afgebeelde per- | |
[pagina 854]
| |
Portret van Desiderius Erasmus, ca. 1523, paneel, 43 x 33 cm (Musée du Louvre, Parijs)
| |
[pagina 855]
| |
soon bekend is. Een onaangenaam mens zal dat van zichzelf niet gevonden hebben, anders had hij wel correcties laten aanbrengen. Ze betaalden er tenslotte goed voor. De meeste portretten zijn niet zozeer ingetogen als wel afstandelijk. Die indruk wordt versterkt doordat vrijwel alle geportretteerden half in vooraanzicht en half in profiel worden weergegeven en oogcontact met de kijker mijden. Tot de uitzonderingen behoort het portret van de drieentwintigjarige Keulse koopman Derich Born. Hij zit zijdelings naar de kijker toe met zijn rechterarm op een balustrade, de linkerhand op de rechterpols, en kijkt de beschouwer aan met een uitdrukking van ‘kom maar op’. De pose lijkt terug te voeren op Titiaans Portret van een man. De suggestie van iemand die op een balkon zit bleef het nog lang goed doen: ook Rembrandt heeft zich in die houding vereeuwigd. | |
Historische figurenEen niet te onderschatten factor in de roem van Holbein is dat hij personen schilderde die permanent een plek in de geschiedenis van Groot-Brittannië en (in de gevallen van Erasmus en More) het denken hebben verworven. Hendrik VIII en zijn vele vrouwen, alle mogelijke huwelijkskandidaten die mede aan de hand van de portretten van Holbein werden geselecteerd, hovelingen van naam. Anderen leven vooral voort dankzij het portret dat Holbein van hen heeft gemaakt. Naam had hij al, maar vooral als hofschilder van Hendrik VIII en andere beroemdheden heeft hij blijvend bekendheid gekregen. Misschien komt niet iedereen spontaan op zijn naam, maar wie kent niet zijn beroemde portret van de wijdbeens staande Hendrik VIII met de vuisten in zijn middel. Geen geschiedenisboek kan zonder, en dan weet je als leerling al: dat moet geen gemakkelijk heerschap geweest zijn. Hetgeen door de bijhorende tekst werd bevestigd. Naast kunst ten dienste van de macht of het nageslacht maakte Holbein ook ‘relatiegeschenken’ op klein formaat, miniaturen. Deze mode was aan het Londense hof geintroduceerd door Lucas Horenbout, een telg uit een Gents geslacht van boekverluchters. De familie was kleine formaatjes gewend en de techniek leende zich ook voor portretten, meestal op ronde kartons bekleed met vellum, die in een gouden of verguld doosje werden gemonteerd en konden worden afgesloten. Een ideaal geschenk voor Kerstmis om aan je familie in den vreemde te laten zien hoe je eruitziet. Ook hier laat Holbein zijn modellen voor zich uitstaren, maar alleen al door het formaat ogen de drie kleinoden op de expositie als portretten van genaakbare mensen. De tweede reis van Holbein naar Londen is lange tijd zijn redding geweest, maar het werd ook zijn dood. Hij bezweek er aan de pest tijdens de epidemie die er in 1543 woedde. □ Bart Makken Hans Holbein, nog tot en met 16 november in Het Mauritshuis in Den Haag, dagelijks van 10 tot 17 uur. Catalogus 25,00/35,00 euro. |
|