| |
| |
| |
Forum
Voetbal
De zomer van 2003 is een gedenkwaardige geworden. Week na week bleef de zon op ons continent branden. Hij maakte alle op school geleerde onderscheiden tussen klimaattypen irrelevant: het was, Europabreed, tropisch. Het was, Europabreed, puffen en klagen, slenteren en schaduw zoeken, zorg hebben over de energievoorraad en bidden om regen. Tot dat laatste riep de H. Vader op. Normaal zou zo'n oproep in Nederland op gehoon zijn onthaald. Maar in 2003 heeft hij zeker geleid tot een aantal stiekeme novenen; de hoon viel een ander Vaticaans geluid ten deel. De Elbe, die in 2002 nog voor forse overstromingen had gezorgd, dunde in tot een beekje, en op de Rijn moest de scheepvaart wegens gebrek aan diepgang worden beperkt. De gletsjers in de Zwitserse Alpen begonnen af te smelten en het gebladerte van veel geboomte is voortijdig gaan verkleuren. Er was tenminste nog gebladerte; in Zuid-Europa nam het jaarlijkseprobleem van bosbranden, dat ook een commercieel-crimineel kerntje lijkt te hebben, epidemische vormen aan. De snelwegen waren, als te doen gebruikelijk in de zomer, overvol, maar in veel binnensteden kon je een kanon afschieten. Het sterftecijfer onder bejaarden gaf een piekje te zien en ziekenhuizen moesten kwalen en ongemakken behandelen die normaal niet voorkomen. In plassen en vennen werd de blauwalg gesignaleerd, met alle gevaar voor botulisme vandien, en in de winkels werd een verontrustend uitblijven van klandizie geregistreerd, met alle gevaar voor ontslagen en faillissementen in een conjunctuur van minimaal consumentenvertrouwen. De aardbeienoogst was goed, maar voor prei en aardappelen houden boeren en handelaren hun hart vast.
Het durende regiem van de zon was het gesprek van de dag; van iedere dag zowat hetzelfde gesprek: hoe warm het wel niet was, hoe onmoge- | |
| |
lijk om normaal te functioneren, hoe vermoeiend om je bed uit te komen maar ook om erin te blijven. De realo's probeerden de stemming erin te houden door erop te wijzen wat voor uitgelezen zomer dit was, nu we tenminste niet naar Spaanse costa's of Griekse eilanden hoefden om te bruinen en te bakken. Voor sommigen is het inderdaad nooit goed. Jaar na jaar gekankerd op verregende zomers, maar nu worden de pijlen even trefzeker gericht op een zomerse zomer; gekankerd zal er worden. Het dagelijkse gesprek was overigens niet alleen een zaak van kankeren en klagen. Er kwam ook oprecht mededogen aan het woord met medemensen die door de brandende zon boven hun krachten worden beproefd: bejaarden en zieken, mensen met ademhalingsmoeilijkheden en allergieën. Maar ook groepen waaraan je niet spontaan denkt. Zo speelt de zoon van een van mijn collega's in het nationale hockeyelftal. Dat moest zich voorbereiden op een groot toernooi en op de Europese kampioenschappen. Elke dag trainen dus. Och arme, wat had die jongen gezweet. Wat had hij een vocht verloren. Nu ben ik lichtelijk te ontroeren met gevoelige verhalen over medemensen die het zwaar hebben. Ik voelde de compassie met de beproefde hockeyer als een propje in mijn keel schieten. Tot een andere collega het voorbeeld uitbreidde met aandacht te vragen voor het treurige lot van de voetballers: het seizoen staat weer op uitbreken, ook zij moeten dag in dag uit trainen en hen staat een zwaar seizoen te wachten. Want, als ik het goed begrepen heb, staat ons een verdubbeling van het voetbalaanbod op de televisie te wachten, en die arme jongens moeten toch maar voor een meeslepende invulling daarvan zorgen. Mijn propje schoot schielijk terug in het gemoed dat het had geproduceerd en dat gemoed zelf verschoot even subiet van kleur. Met voetballers heb ik geen
enkele compassie, kan ik geen compassie opbrengen en zal ik het ook nooit kunnen opbrengen. Tussen mij en voetbal gaapt een onoverbrugbare kloof waarvan voetballers, als individueel persoon zogezegd, het genadeloze slachtoffer zijn. Zij die zijn toegejuicht als godenzonen beschouw ik - en ik besef best dat dat ongenuanceerd, in voorkomende gevallen mogelijk onterecht en in een enkel geval zelfs kortzichtig is - als zo ongeveer de laagste mensensoort. In laagte van humane status worden zij slechts ondertroffen door de voetbalofficials: trainers en bestuurders, voetbalverslaggevers en handelaren in voetballers.
Dat is een hard standpunt dat zo niet om enige nuancering, dan toch minstens om wat toelichting vraagt. Eigenlijk is het allemaal heel onschuldig begonnen. Maar in de loop der jaren is het uitgegroeid tot een overtuiging van levensbeschouwelijk gewicht en filosofische consistentie. Dat begin is: ik kon als jongetje niet goed voetballen en vond voetbal dus ook niet leuk. Had de zaak beperkt kunnen blijven tot de toevallige voorkeur voor deze of gene sport, dan was er weinig aan de hand geweest. Ik had mijn handicap met voetbal ruimschoots kunnen compenseren met mijn talent voor hardlopen; dat kon ik wel heel goed
| |
| |
en heel mooi. Maar onverbiddelijk knoopte zich aan mijn handicap het mechanisme vast van sociale stigmatisering en marginalisering. Ik ging naar het klein seminarie en daar werd, leek het wel, 24 uur per dag gevoetbald. Daar werden dus ook meerdere keren per dag partijen gekozen: de besten mochten voetje aftrappen en dan hun kornuiten in groepen verdelen. Altijd bleven er drie over die werden toebedeeld met de zinsnede: als jij die twee kneusjes neemt, dan behelp ik mij wel met die ene superkneus. Soms was ik een van de twee kneusjes, vaker die ene superkneus. Is diepere vernedering, en dat op zo'n gevoelige leeftijd, denkbaar? In kneuzigheid te worden weggestreept tegen twee die er ook niets van bakken? Soms was de toon van de aanvoerders, in het gewone leven vaak ontzettend aardige jongens, bij deze beschamende onderhandelingen genereus; het was tenslotte een klein seminarie. Maar vaker bikkelhard en rancuneus: moet ik die kluns nou alweer nemen. De genadeslag kwam wanneer de partijen zich op het veld opstelden: de aanvoerder nam je apart, zei dat je in het achterveld moest blijven maar moest zorgen als een haas naar de zijlijn uit te wijken als de bal daar in de buurt kwam. Om de echte voetballers niet voor de voeten te lopen.
Daar hing je dan rond in de buurt van de zijlijn. Wat je eventueel kon doen, mocht je niet eens. Je begon te mijmeren. Je droomde weg in visioenen van wat wel leuk was of hoe je ze nog eens ooit een poepje zou laten ruiken. En tegelijk vormde je uitgesproken denkbeelden over hoe stom het wel niet was waar je vriendjes, nu geleidelijk van gedaante veranderend tot monsters, mee bezig waren, wat een domme verspilling van tijd en hoe jij een dam tegen dit soort barbarij zou gaan opwerpen. Je realiseerde je scherp dat je je daarmee geen gemakkelijke opgave stelde. Het kwam neer op het gaan ondergraven van het heersende waardepatroon. We zongen wel in ons schoollied dat onze lust en ons leven was om de kruisvaan hoog over de aarde te laten wapperen. Maar we bewezen dag aan dag dat onze eigenlijke ambitie en prioriteit was, zoveel mogelijk doelpuntjes te maken - dat wil zeggen zo vaak mogelijk een stomme bal tussen drie stomme palen door te schoppen -, uitgekozen te worden voor het seminarie-elftal en daarmee de interseminariale te winnen.
Die mijmeringen hebben in de loop van de jaren geleid tot heldere basisstructuren van een wereldbeeld. In dat wereldbeeld zijn er twee soorten mensen: voetballers en dromers. De voetballers hebben ontegenzeglijk een talent: als zij een bal voor de voeten krijgen, kunnen zij die zo schoppen dat hij er, direct of indirect, ingaat. Dus hebben zij ook allerlei nette en minder nette trucs aangeleerd om te zorgen dat zij die bal voor de voeten krijgen. Voetballers zijn doeners die, feilloos en soepel, driften en andere vitale krachten weten aan te wenden in het behalen van resultaten. Op zich moge dat resultaat nogal nietszeggend zijn, wat telt is het feit dat het behaald wordt. Een doelpuntje maken is de oervorm van succesvol ondernemen, van geslaagd opereren; beide worden niet toevallig benoemd als scoren. Om de
| |
| |
zaak te nuanceren kun je er van alles en nog wat bijhalen: dat het resultaat in teamverband en dus via taakverdeling behaald moet worden; of dat het verschil tussen nette en minder nette trucs leidt tot een soort erecode of minstens strenge spelregels; of dat talent niet zomaar schittert in het behalen van resultaat maar in het joyeus en superieur behalen daarvan. De kern blijft: scoren. Op basis van die kern heeft deze mensensoort, die, heb ik ontdekt, niet alleen uit voetballers in de eigenlijke zin bestaat, zichzelf het imago kunnen laten opplakken van redder van de mensheid: mocht die ooit in de verdrukking komen en gered moeten worden, ga op zoek naar iemand die kan scoren. De soort heeft de mensheid diepgaand van de betrouwbaarheid van dit imago doordrongen. Het is een populaire soort.
In de buurt van de zijlijn houdt zich de andere mensensoort op, de dromers. Ons soort volk, laat ik maar samenzweerderig schrijven. De vraag kan gesteld worden of het meest wezenlijke van hen/ons een specifiek talent is. Uiteraard manifesteren ook dromers hun identiteit in wat je talenten kunt noemen: zij kunnen gedichten en liedjes maken, zij kunnen boeken lezen, ja, schrijven, zij kunnen (vaak) goed studeren, zij kunnen redevoeringen houden en kunstwerken scheppen. Maar is niet veel karakteristieker voor hen dan talent hun positie? Aan de zijlijn. In de marge. Niet in het hart van het collectieve gewemel met zijn uitdagingen tot snelle en trefzekere reacties. Maar aan de rand daarvan, nog net binnen of net al buiten de lijnen. Verdwaalde eenlingen, die vanuit het team en de taakverdeling daarin, achter de komma wegvallen. Zelf zullen zij ook niet op het idee komen zich op te werpen als redder van de mensheid. Of zelfs maar van onschatbare waarde voor verbetering van het lot daarvan. Maar de vraag zou iets bescheidener voorlopig ook kunnen luiden, of zij op dat punt helemaal niets te bieden hebben.
Tegenover de eenling staat de massa. De eenling kan zijn bestaan in mijn wereldbeeld nauwelijks beter rechtvaardigen dan door die positie op afstand van de massa. Maar dat is een elitair standpunt dat eigenlijk alleen maar ingenomen kan worden door iemand die niet van voetballen houdt. Want zoveel is zeker: voetbal en massaliteit horen samen. Beelden van voetbalvandalisme zijn een uiterst verhelderende adstructie van wat de opstand der horden is genoemd, en de wave en bulderende samenzang zijn de karakteristieke rituelen geworden van instemming met het spel en de spelers; alsook van het weghonen ervan. Lang moesten we ons, om ons een beeld te vormen van de ontaarding en barbaarsheid die met massificatie dreigt, behelpen met fantasieën over de reacties van het publiek wanneer de keizer met een gebaar van zijn duim besliste over het lot van een in het Colosseum verslagen gladiator. Die verwijzing was standaard in het oeuvre van cultuurcritici tot (en nog net na) de Tweede Wereldoorlog. De massa was niet alleen het grote(re) aantal mensen dat de planeet bevolkte, maar vooral het inferieure niveau van de voorkeuren en ambities daarvan en de invloed ervan op maatschappelijke
| |
| |
verhoudingen en geschiedenis. De massa wierp een schaduw over morgen, de toekomst. Voor velen was de Tweede Wereldoorlog de bevestiging van deze analyse. Cultuurcritici nu leggen andere accenten: voor zover bezorgd maken zij zich zorgen over de individualisering. Er is natuurlijk een relatie tussen massificatie en individualisering: het een is voorwaarde voor het ander, maar ook is het ander een reactie op het een. En tussen beide in is er als bemiddeling decennialang de ideologische inzet voor democratisering, waarbij het begrip democratie fors uit zijn staatsrechtelijke jasje groeit. Maar anno 2003 hebben we de verloedering van de Romeinse ‘brood en spelen’ niet meer nodig om de schaduw van de massificatie te adstrueren. We hebben immers het voetbal. Nu kunnen we, zowel rechtstreeks als in de herhaling, als in de samenvatting, als in de nabespreking (met fragmenten) gewoon zien hoe dat bij voetbal werkt, dus hoe het werkt. En de tijd die de televisie juist daaraan besteedt, wordt uitgebreid. In mijn weekorde komt het er dan op neer dat er niet meer drie avonden per week voetbal op televisie is plus de helft van de zondagavond, en dat dan bovendien op meerdere netten, maar zes avonden door de week en de hele zondag. Dat is zoveel, daar zou je een apart net mee kunnen vullen. Er waren ook wel plannen in die richting. Maar vooralsnog zijn zij op niets uitgelopen. Want zij impliceerden dat er door de massaal aan voetbaluitzendingen verslaafde kijkers betaald moest gaan worden. En bij de massa moet je nu eenmaal niet met een rekening aankomen, hoe redelijk die ook is; de massa wil alles, ter plekke en vooral gratis. Dat brengt weer een ander probleem in het vizier: de gigantische bedragen die met die uitzendrechten gemoeid zijn. De publieke en commerciële omroepen, veelal aangevoerd door baasjes die voetballers hadden kunnen zijn, zijn over die rechten met elkaar in een strijd op leven en dood verwikkeld. Ik liet mij een
keer ontvallen dat ik, juist vanwege de kapitalen die daarbij over de tafel gaan, als publieke omroep niet zo gretig zou zijn. Waarop een collega, een ander dan de ouder van de hockeyer, mij haarfijn heeft uitgelegd van welk vitaal belang het is dat juist de publieke omroep die rechten behoudt. Die staan garant voor zijn kijkcijfers; alleen met het voetbal kan de publieke omroep haar positie behouden. De publieke omroep als hoeksteen van de massificatie? Die hoogte van de uitzendrechten wordt mede gerechtvaardigd door een verwijzing naar de financiële positie van de clubs. Even heerste er de afgelopen maanden grote ontreddering in Nederland toen bleek dat een groot aantal clubs op het randje van een faillissement balanceerde. Zij waren niet meer in staat de salarissen van de spelers te betalen of hun pensioenen te garanderen. Mij gaf dat de vraag in naar de pensioengerechtigde leeftijd van de gemiddelde professionele voetballer. Maar de baasjes gaf het de vraag in naar subsidie door de overheden; zo niet rechtstreeks, dan via complexe constructies met het eigendom van de stadions als onderpand. Het klonk tamelijk ingewikkeld en vooral naar een fikse hap uit de publieke middelen. Die overheden lie- | |
| |
ten vrij snel weten daar eigenlijk niet voor te voelen; zij hadden mijn spontane sympathie. Tot weer een andere collega mij wees op de sociale ontwrichting die van een en ander het gevolg zou zijn. Hij leek meteen gelijk te krijgen door het rauwe protest-metonlusten dat uitging van een aantal supportersgroepen. De plebslaag van de massa, compleet met tatoeages en piercings, als stoottroepen van het voetbal.
Het is duidelijk: ik heb wat afgepeinsd tijdens en sinds mijn verbanning naar de zijlijn. En aan het gepeinsde, uitgebouwd tot basisstructuur van een wereld- en mensbeeld, kan consequentheid en consistentie niet ontzegd worden. Als deze levens- en sociale filosofie al geen bewondering afdwingt vanwege haar onverbiddelijke logica en trefzekere diagnose. Er is echter ook een factor een beetje uit het vizier geraakt die de ontwikkelde denklijn relativeert, zo niet op losse schroeven zet. Ik kon dus niet goed voetballen. Maar ik had het wel graag, gretig graag, goed gekund. Ik werd niet uitverkoren voor het semi-narie-elftal. Maar daar had ik maar wat graag deel van uitgemaakt. Ik was trouwens een van de meest loyale supporters van onze jongens en bewaar dierbare herinneringen aan het jaar dat we de interseminariale wonnen. Ik lees en schrijf, ik denk en debatteer, niet totaal onopgemerkt laat ik maar zeggen. Maar ik word bij tijd en wijle nog steeds bezocht door twijfel: wordt het geen tijd dat ik mij overgeef aan ‘het’ leven en daar scoor? Zeg: aan seks, en drugs, en rock and roll. Of minstens op mijn leeftijd: aan golf, trektochten met de caravan en kaartmiddagjes, hetzij bridgen, hetzij klaverjassen? Het is leuk om redenen te bedenken waarom de positie waarin de biografie je gelaveerd heeft, de kwalificatie elitair verdient. Maar waar komt die verdomde heimwee naar en fascinatie door de massa dan vandaan? Het blijft onherbergzaam in de kwalificatie elitair, omdat die het moment van spijt en frustratie, van pure jaloezie in haar oorsprong blijft miskennen. Het klinkt maar wat dapper om het gedoe van ‘men’ af te doen als de barbaarsheid van de massa: naamloos, blind en baatzuchtig. Maar er valt nogal wat af te dingen op deze inschatting, op haar argeloosheid, zolang het element van ressentiment daarin verdrongen blijft; en dus onbeheerst werkzaam.
Ik zal het komende seizoen toch niet iedere zondagmiddag naar het voetbal moeten? Voor mijn eigen zielenheil en gemoedsrust? Voor mijn integriteit en betrouwbaarheid als dromer aan de zijlijn?
□ Pieter Anton van Gennip
|
|