Streven. Jaargang 70
(2003)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 736]
| |
PodiumGeen kunst karn ik: boter!
| |
[pagina 737]
| |
We zijn aan het einde van de jaren zestig, in Amsterdam staat op een muur: ‘Kom de straat op voordat je eronder gaat’, en in de Parijse Sorbonne: ‘Onder het plaveisel ligt het strand’. Ter Balkt zal deze muurschriften in latere gedichten als een citaat opnemen. Zijn natuurpoëzie heeft niets lieflijks of bucolisch. Ter Balkt wil beluisterd worden als de bard die in het roggeveld balkt. Dichten is aanklagen, kritiek leveren op de samenleving met een duidelijke felle stem, geen gemompel, geen postmodern georakel. Ter Balkt is een retorische dichter die op een constructieve wijze de zelfdestructieve krachten in de maatschappij aanwijst en oproept tot verzet ertegen. Dat kan gericht zijn tegen de snelle kweekreactor in Kalkar of de atoomproeven op de atol Bikini, tegen de vooruitgang om de vooruitgang, tegen de slopers van cultuurmonumenten, de vernietigers van natuurgebieden, in één woord: tegen de bijlen (titel van zijn bundel uit 1998). In een recensie van Waar de burchten stonden en de snoek zwom (1979) schreef J. Bernlef: ‘Wat hij zegt lijkt erop neer te komen dat de mensheid vanaf de vroegste tijden niets anders heeft gedaan dan overal een grote puinhoop van maken en die puinhoop wil Ter Balkt in zijn poëzie laten zien’Ga naar voetnoot[2]. Op de achterflap van die bundel verklaarde Ter Balkt waar het in de poëzie, in ieder geval in zijn poëzie, op aankomt: ‘Want de poëzie is wat moet en niet kan, wat zou moeten kunnen maar niet mag, wat kan en niet moet, wat wel voeglijk is en niet passend, wat correct is maar onfatsoenlijk’. In ‘Mica’, een woord dat uit het dagelijkse spraakgebruik verdwenen is omdat de kachels met mica ruitjes nu eenmaal ook verdwenen zijn, geeft Ter Balkt scherp en beeldend de gruisweg van de evolutie weer die de mens bewandelt die alles meent te kunnen bedwingen en daardoor zelf fundamenteel gedomesticeerd wordt: ‘Zoals het vuur gedomesticeerd werd door de centrale verwarming, zoals de poëzie gedomesticeerd werd door een Portugese chemische wasserij, zo werd de stad gedomesticeerd door de liniaal, de binnenkant door de buitenkant, de inhoud door de vorm, de bovenwereld door de onderwereld, de walvis door de walvisvaarder, de humor door het cabaret, de werkelijkheid door de televisie, de zon door de maan, het rivierenlandschap door Rijkswaterstaat, de rust door de angst en door de Zending ter bevordering van de Omgekeerde Wereld, het platteland door de snelweg, het azijnzuur door De Volkskrant, de cultuur door Yab Yum, het moderne toneel door praal- en schraalhanzen en de ideologieën door het Niets.’ (blz. 516) Sinds 1991 is Ter Balkt bezig met een schrijfproject, Laaglandse hymnen, waarin hij feiten en personen uit de Nederlandse vaderlandse geschiedenis van de prehistorie tot de dag van heden op een averechtse wijze in het collectieve geheugen van de lezer beiteltGa naar voetnoot[3]. | |
[pagina 738]
| |
Destijds schreef Jacques Hamelink in De droom van de poëzie: ‘Van T.S. Eliot stamt de uitspraak dat een dichter die na zijn vijfentwintigste geen relatie tot de geschiedenis ontwikkelt voor de poëzie verloren is. Dat klinkt niet erg sirenisch en niet erg dromerig, maar wat hebben we anders om ons denken en voelen aan te toetsen dan het denken en voelen van de mensen die ons voorgegaan zijn, en hoe kunnen we ons een beeld van het heden vormen als we ons ook niet een beeld van het verleden verwerven’Ga naar voetnoot[4]. Als we de Laaglandse hymnen aan deze uitspraak van T.S. Eliot toetsen, dan mogen we met stelligheid concluderen dat Ter Balkt voor de poëzie nooit verloren zal gaan. Zijn Laaglandse hymnen getuigen immers van een markant historisch besef. Jos Joosten heeft het als volgt samengevat: ‘Ter Balkt attendeert ons op de donkere details, op de gaten in de geschiedenis, op de keerzijde waarover het vroeger op school nooit ging, in steevast prachtig, vol Nederlands’Ga naar voetnoot[5]. Als voorbeeld citeer ik Het landschap met de man die een stok op zijn schouders draagt, naar de prent van Hercules Segers (ca. 1589-1638) in het Rijksmuseum van Amsterdam:
Menselijke bewoning lijkt hier ver weg, de schuin
in de lucht neervallende boom gebiedt misschien
de lente nooit meer te komen of smeekt winter
en herfst maar een kort oponthoud af; het lelietje
van 't dal sluimert in de kloven, fata morgana
verborgen; bijna vallende rotspieken door
een scheermes doorsneden torsen oostenwind weet
welke dromen uit de windingen opgestegen;
hersenwindingen, windingen van de eeuwen en
wegen en wie weet opgestegen uit het hoofd
van de stokdrager gaande door de bekraste lucht
van het ene verscholen dorp naar het andere;
hoog klimt een weg; diepe wagensporen; mensen
door steen omringd; hun hertogen duisternis en rook
(blz. 583) Ter Balkts Laaglandse hymnen verzamelen, representeren en bewaren fragmenten van de Nederlandse geschiedenis en cultuur. Zijn dichterlijke activiteit is vergelijkbaar met de prozaïsche activiteit die Maarten Koning verricht in de megaroman Het Bureau. Maarten Koning, alter ego van J.J. Vos- | |
[pagina 739]
| |
kuil, en zijn medewerkers doen er onderzoek naar de dorsvlegel, de zeis, de nageboorte van het paard, de kerstboom, de inmaak van vlees, openbare feesten zoals carnaval, straatmuzikanten, de wanden van boerderijen, muziekinstrumenten,... Materiaal over die onderwerpen verzamelen ze via veldwerk, archieven, bibliotheken, het maken van knipsels uit alle mogelijke gedrukte bronnen. Over de functie en verspreiding van deze voorwerpen, tradities en gebruiken en over de veranderingen die in de loop der tijden opgetreden zijn, schrijven ze artikelen en boeken, zodat de kennis ervan bewaard blijft, ook als ze uit de cultuur van het dagelijkse leven verdwenen zijn. Maarten Koning is in Het Bureau heel deskundig bezig met talrijke onderzoeksprojecten over cultuurspreiding en cultuurverandering, maar vol (zelf)ironie stelt hij voortdurend de zinvolheid van die activiteiten ter discussie. Die dubbelzinnigheid is in de Laaglandse hymnen en de andere bundels van Ter Balkt niet aanwezig. Hij roept de tijd van toen op met beelden die in het geheugen van de lezer van nu moeten blijven haken. Hij twijfelt niet aan de waarde van zgn. nutteloze of afgedankte voorwerpen en gereedschappen, hij verzet zich tegen elke kaalslag en tegen de achteloze, van gebrek aan respect getuigende omgang met natuur, mens en dier. Oden, hymnen en elegieën zijn de dichtvormen bij uitstek waarin Ter Balkt zijn hartstochtelijke en ook grimmige pleidooien giet voor het bewaren van de natuur. De personificatie is de stijlfiguur waarmee hij de lezer het diepst hoopt te raken en te overtuigen. Zoals in ‘Hemellichten’ uit de gelijknamige bundel van 1983.
Hemellichten
Het onweer veranderde
van betrekking
werd ladenlichter
in een comestibleszaak
De rivieren gebroken
ruilden hun kristallen
tegen mijnhouwelen om
en sprongen in zee
Stervensmoe sleepten
walvissen zich aan land
Eindelijk echte kerken!
zonder Jona erin
Hemellichten, schijnend
vanaf het eerste begin
verhingen zich in schuren;
werden rijp en ijzel
De hemellichten, maar
werkelijk, ze zijn er nog
Alleen, zoveel donker
tussen hun oog en 't jouwe
(blz. 304) In de gedichten van H.H. ter Balkt wordt niet alleen nostalgie naar vervlogen tijden verwoord, maar ook heimwee naar een zuiverder, rechtvaardiger toekomst. Die nostalgie heeft prachtige, beklijvende versregels opgeleverd zoals ‘Oud gereedschap mensheid moe’ (blz. 187), en strofen: ‘[...] Het was toen nog alle jaren / mei en onder de linde klonken de stemmen op / van die er | |
[pagina 740]
| |
nog waren, als een vos met zijn tong / uit de bek haastte het pad zich van de deur / naar het stookhok. [...]’ ( blz. 655). Ter Balkt verrast de lezer voortdurend, met eigen spreuken ‘- Oja, waar de wilgen zijn is de weg! -’ (blz. 154), heraclitische uitspraken: ‘want alles is niet altijd hetzelfde / en alles is niets maar lang niet altijd’ (blz. 397), treffende vergelijkingen: de haan stapt op zijn hennen toe, marketentsters ‘hun laarsjes en helmen naar behoren gepoetst, / hun inwendige eiergeweer met kalk geolied’ (blz. 122), laconieke constateringen: ‘En als de lamp niet brandt dan is hij gedoofd’ (blz. 123), ontnuchterende ironie: ‘Iedereen moet gezond zijn. / Iedereen moet heel gezond zijn, / blaken van gezondheid, vrolijk zijn / als een hakmes uit Solingen’ (blz. 517). Dat Ter Balkt alleen barokke en exuberante verzen schrijft is een misverstand, deze sublieme openingsstrofe van ‘Uitlegging van de bosrand’ bewijst het tegendeel:
Er is weinig voor nodig
om een bosrand te zijn.
Zomer en de drie seizoenen
maar het meest wel de herfst.
(blz. 529) H.H. ter Balkt is een schrijver van natuurlyriek die veel overeenkomsten vertoont met die van Guido Gezelle. Tot die conclusie komt Geert Buelens in een interessant essay waarin hij het oeuvre van beide natuurdichters vergelijktGa naar voetnoot[6]. Gemeenschappelijk hebben ze o.m. de sympathie voor de underdog en de antipathie voor het stadsleven, verschillend is dat de natuur bij Ter Balkt helemaal geen verwijzing naar de Schepper inhoudt, zijn natuurgedichten hebben geen transcendente uitweg, bieden geen uitzicht op verlossing. Gezelle en Ter Balkt, schrijft Geert Buelens, zijn meer dan exploderende taalmonsters of gedreven natuurchroniqueurs, ‘het zijn schrijvers die van het gedicht meer willen maken dan ingenieuze, op zichzelf gerichte taalconstructies of herkenbaar geballadeer. Een dichter heeft voor hen een stem in de samenleving, doet uitspraken over de wereld en de dingen en gaat daarbij de moraal niet uit de weg’ (blz. 121).
Tot besluit citeer ik ‘Elegie van de varkens’, een gedicht waarin de lezer de pas genoemde kenmerken en kwaliteiten aantreft (zie volgende blz.). □ Joris Gerits | |
[pagina 741]
| |
Er is zoiets droefs in de wijze ogen van varkens
dat zij wel profeten lijken voor de slachttijd.
(Ik heb het niet erg op profeten en jij? Nee
meer houd ik van het klimop dat omhoog klimt)
Hun slagtand uitgerukt als zij op de lopende band
het moederlijf uittrekken, exodus uit heet Egypte,
de rode zee door van hun verlossing, stro tegemoet
en de messenrijke afgodsbeelden van de mens.
Soms staat er één, een oude beer onder de oude
boom van de kennis, oud uitstervend appelras,
doodstil en kijkt naar de wind op de horizon,
door inzicht blinder dan van nature bijna.
Bijna zie je, in de bruidachtige herfstsluiers
in de lispelende wind, in de kruidigheid, de gedachte-
wolk op zijn topzware kop: Gestreept rende ik, ever
eenmaal, en wat ben ik nu! O jammer van de getemde
varkens, zij zijn de dichters onder de dieren,
melancholiek en van weinig nut totdat aan de muur
afgebrand, hun speklaag openklapt als een elegie.
(blz. 128)
| |
[pagina 742]
| |
Antieke PsychotherapieTerug van weggeweest: de Hulk. Eigenlijk een doodgewone man, die boos wordt wanneer men hem bedreigt of op zijn brave ziel trapt. Echt boos. Zoals bekend, verandert hij in een grote, groene reus die weinig of niets zegt maar wild tekeergaat, alles aan stukken slaat en af en toe een moord begaat. Toch is de Hulk in wezen een good guy: hij heeft een sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel, en heeft het uitsluitend op booswichten gemunt. De Hulk is een echte Hollywoodheld. We worden er dan ook listig toe verleid ons met hem te identificeren, onze diepste verlangens op hem te projecteren. Dromen we er niet allemaal van ons eens goed te laten gaan, ongeremd en ongestraft uiting te geven aan onze frustratie, ergernis en woede? Misschien draagt ieder van ons wel een stukje Hulk in zich. Maar wie al te veel toegeeft aan die donkere kant van zijn ziel, riskeert al gauw te worden doorverwezen naar de psycholoog of psychiater. Die hem prompt een anger management training voorschrijft. Het lijkt zowat de nieuwste rage in het immer trendgevoelige milieu van Amerikaanse psychotherapeuten. Het ziet ernaar uit dat we een nieuwe beschavingsziekte ontdekt hebben: na de pandemische depressie is het nu eindelijk de beurt aan de woede. | |
Antieke AgressieWaarschijnlijk zal het zo'n vaart wel niet lopen. En zo nieuw is de recente aandacht voor woede nu ook weer niet. Reeds in de Oudheid ontwikkelde zich een medisch-filosofisch discours waarin woede werd omschreven als een ziekte die behandeling behoefde. Wie zich al te gemakkelijk liet gaan, had een persoonlijk probleem én stelde een ernstig maatschappelijk probleem. Beide hingen nauw samen. Vorsten die hun onderdanen tiranniseren, mannen die vrouw en kinderen maltraiteren, vrije mannen en vrouwen die hun slaven mishandelen. Volgens antieke filosofen waren ze allen in hetzelfde bedje ziek: ze lieten zich leiden door hun (negatieve) emoties, verloren zo elke rationele zelfcontrole. Dat was niet alleen ongezond en gevaarlijk, maar bovendien hoogst on- | |
[pagina 743]
| |
gepast. Wie een gebrek aan zelfbeheersing aan de dag legde, ondermijnde zijn waardigheid en zijn moreel gezag. Want wie leiding wilde geven, moest in de eerste plaats zichzelf kunnen leiden. Beeld je in: een meester die in blinde woede ontsteekt tegen zijn slaaf die wat mispeuterd heeft en hem een aframmeling geeft die hem voor altijd kreupel achterlaat. Als hij de woedeuitbarsting al overleeft. Economisch onverstandig (je verliest per slot van rekening een werkkracht), ja zeker, riskant ook (je slaven zouden wel eens in opstand kunnen komen, weglopen of je gezin uitmoorden), maar vooral toch erg onterend (je hebt je slaaf laten zien hoe zwak je in feite wel bent). Vandaar de wijze raad die meesters doorgaans meekregen: stel de bestraffing uit. Laatje woede bekoelen en geef je slaaf pas dan de zweep. Humanitaire overwegingen speelden wel degelijk een rol in antieke pleidooien voor een betere behandeling van slaven, zij het ook een erg beperkte rol. Emotionele zelfcontrole was dus een belangrijke maatschappelijke troef en een hoogstaande morele kwaliteit. Vreemd genoeg beklemtoonden antieke denkers zelden of nooit de noodzaak die deugd ook in de familiale omgang te betrachten. Misschien hoefde dat helemaal niet te worden beklemtoond. Misschien was het antieke gezinsleven wel zo harmonieus dat de gedachte aan familiaal geweld bij de meeste mensen niet eens opkwam. Een naïeve gedachte, die door recente gezinshistorische studies ontkracht werd. Vooral het klassiek-Atheense gezin blijkt een broeinest van frustra ties te zijn geweest: voor de kinderen, die zelfs op volwassen leeftijd nog onder streng vaderlijk gezag stonden; voor de vrouw, die ook naar mediterrane normen tot een wel erg afgezonderd bestaan binnenshuis veroordeeld was; voor de man zelf, die emotionele bevrediging zocht in homo-erotische relaties die - helaas voor hem - doorgaans weinig stabiel van aard waren. Af en toe laten de bronnen de effecten van zo'n ‘disfunctioneel’ samenlevingsverband zien: (volwassen) zonen rossen hun vader af, mannen tiranniseren vrouw en kinderen, vrouwen maken ruzie of gaan razend tekeer tegen hun echtgenoot. In het antieke Athene mondden frustraties niet zozeer uit in depressies (het concept was de antieke mens ten enenmale vreemd) als wel in driftbuien en woede-uitbarstingen. Er was dus wel degelijk een probleem. Dat dit niet leidde tot een diepgaande reflectie, laat staan tot een breed maatschappelijk debat over woede en agressie in een familiale context, heeft allicht te maken met de toenmalige machtsverhoudingen. De emotionaliteit van vrouwen en kinderen verdiende weinig of geen intellectuele aandacht, aangezien zij eenvoudig geacht werden zich in alle omstandigheden behoorlijk te gedragen tegenover hun man of vader. De opvliegendheid van de echtgenoot was dan weer een thema waar een taboe op rustte: wie het onderwerp aankaartte, leek daarmee de patriarchale verhoudingen binnen het huisgezin ter discussie te stellen. Kennelijk waren weinig antieke denkers bereid dit odium op zich te laden. | |
[pagina 744]
| |
Filosofen en machthebbersWerd familiale agressie in de Oudheid weinig of niet geproblematiseerd, dan ontwikkelde zich vrij vroeg een vertoog over de negatieve gevolgen van (felle) woede of razernij in het publieke leven. Het thema werd in feite al aangekaart door Homerus in zijn Ilias, een epos dat eeuwenlang een belangrijke plaats bekleedde in het antieke onder- wijs en daardoor alleen al een grote impact had op het morele oordeel van geletterde mensen. Woede of razernij is het centrale thema van het epos, dat al in de eerste verzen wordt aangekondigd. In de poëtische, hexametrische vertaling van H.J. de Roy van Zuydewijn luidt de dreigende aanhef als volgt:
Muze, bezing ons de wrok van de zoon van Peleus, Achilles,
die ongenadige wrok die de Achaeërs grenzeloos leed bracht,
tal van krachtige zielen van helden prijsgaf aan Hades
en die hun lichaam ten prooi aan honden en allerlei soorten
vogels deed vallen. Zo ging de wil van Zeus in vervulling.
Zing vanaf het begin, toen twist tot vijanden maakte
Atreus' zoon, de koning van 't volk, en de grote Achilles.
Homerus schreef geen didactisch-moraliserend leerdicht, en was er zeker niet op uit elke uiting van woede, elke vorm van toom te veroordelen. Wel laat hij uitschijnen dat Achilles' wrok mateloos was en juist daarom zoveel schade aanrichtte. Daarmee werd de aanzet gegeven tot een discours dat alsmaar dominanter zou worden: politieke en militaire leiders moeten hun emoties in bedwang houden, zo niet maken ze brokken. Met de opkomst van min of meer absolute alleenheerschappijen won dit discours nog aan belang: wie boven de controle van anderen staat, moet zeker de nodige zelfcontrole aan de dag leggen. Woede wordt meteen een belangrijke graadmeter: een opvliegende vorst is welhaast per definitie een slechte vorst, een tiran. En wie is beter getraind om een machthebber op zijn emotionele stabiliteit te testen dan de filosoof, die niet alleen een toonbeeld van standvastigheid, maar ook van vrijmoedigheid is? Een koppige lastpost, met andere woorden. Neem nu een wijsgeer als Anaxarchus van Abdera, een goede vriend van Alexander de Grote. Op een dag valt hij in de handen van koning Nicocreon van Cyprus, een vijand van Alexander. Anaxarchus wordt hardhandig aan de tand gevoeld. Zijn reactie is op het eerste gezicht wat vreemd, weinig filosofisch van aard: hij scheldt de vorst de huid vol. Die valt al snel door de mand: hij verliest zijn geduld en dreigt ermee Anaxarchus' tong af te snijden. Zijn dreigement heeft een verrassend effect. Op superieure wijze demonstreert de filosoof zijn autono- | |
[pagina 745]
| |
mie door zelf zijn tong af te bijten en die in het gezicht van de vorst te spuwen. Anaxarchus zwijgt, de koning gaat door het lint - triomf van de filosoof. Waar gebeurd of niet? Voor Griekse en Romeinse moralisten deed het er niet zoveel toe. De anekdote had een exemplarische waarde, en werd juist daarom regelmatig opgedist. Anaxarchus was een echte wijze, een waarachtig vrij man die door pijn noch angst uit zijn lood geslagen werd. Tegenover hem stond een vorst die op beschamende wijze bewees een tiran te zijn. Door zijn wrede optreden, maar ook door zijn ongeduld, zijn woede, zijn toorn. | |
In therapie bij de antieke filosofenIn de ogen van antieke wijsgeren was Nicocreon een ziek man. Maar hij kon genezen worden. Door bij hen in therapie te gaan. Stelde de antieke psychotherapie iets voor? Hebben Griekse en Romeinse denkers ons vandaag de dag nog wat te vertellen inzake anger management? Martha Nussbaum en William Harris, die elk afzonderlijk een studie hebben gewijd aan het antieke denken over emoties en emotionele zelfcontrole, menen van wel. Eerst en vooral stellen beiden vast dat er in de klassieke Oudheid wel degelijk zoiets bestond als psychotherapie. Er waren inderdaad filosofen die zich niet beperkten tot het geven van goede raad, maar daadwerkelijk een therapeutische relatie met een patiënt aangingen. Daarbij maakten ze gebruik van technieken die in een of andere vorm nog steeds door moderne anger therapeuten worden toegepast. Vooral cognitieve therapieën blijken in zwang te zijn geweest. Antieke filosofen zagen dan ook een nauw verband tussen emoties en cognitieve opvattingen - volgens Nussbaum een waardevol inzicht dat recentelijk door emotie-theoretici herontdekt is. Een adequate therapie hield dan ook in dat een patiënt met nieuwe ogen naar de werkelijkheid leerde kijken: hij moest mentaal afstand leren nemen van de mensen en zaken die gewoonlijk zijn woede opwekten, vanuit het besef dat die hoe dan ook buiten zijn macht lagen en er niet wezenlijk toe deden. Daarbij kwam het er niet alleen op aan typische denkpatronen te doorbreken, maar ook habituele reacties te veranderen. Want antieke filosofen waren er zich scherp van bewust dat woede niet zomaar een emotie is, maar ook dient te worden opgevat als een habitus, een dispositie tot het stellen van bepaalde, agressieve handelingen. Het is een inzicht dat Harris in de hedendaagse psychotherapie mist. Blijft de hamvraag of het uiteindelijke doel van antieke, met name stoïcijnse filosofen - het uitbannen van woede - wel haalbaar en wenselijk is. Juist op dit punt constateert Harris een opvallend verschil met hedendaagse psychotherapeuten, die geen totale uitroeiing, maar een gecontroleerde omgang met woede, een anger management beogen. Toch moet het verschil genuanceerd worden. Zelfs de radicaalste antieke denkers blijken zich eerder tegen felle, blinde woede dan tegen boosheid in het algemeen te hebben afgezet. Zij maakten dan ook een | |
[pagina 746]
| |
nauwkeurig onderscheid tussen (milde) irritatie of ergernis (chalepotès) en (intense) woede of razernij (orgè) -een significant onderscheid dat door de term anger wordt verdoezeld. Harris geeft antieke wijsgeren overschot van gelijk wanneer ze voor een totale uitbanning van orgè pleiten; het louter reduceren of ‘beheren’ van deze destructieve emotie vindt hij praktisch onhaalbaar en ethisch verwerpelijk. Anger management vertrekt van de idee dat (intense) woede in wezen een positieve kracht is, die men wel moet kanaliseren maar niet mag onderdrukken. Volgens Harris is dit een misvatting met tragische maatschappelijke gevolgen. Een misvatting die door een film als The Hulk allicht nog wordt gevoed. □ Toon Van Houdt William V. Harris, Restraining Rage: The Ideology of Anger Control in Classical Antiquity (Harvard University Press, Cambridge, Mass. en Londen, 2001). | |
[pagina 747]
| |
De gouden zalmJe hebt van die momenten dat de werkelijkheid van alle glans ontdaan lijkt, en alles wat je ervaart in het teken staat van lelijkheid en disharmonie. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat die werkelijkheid op dat moment ook zo is. Maar, op een of andere manier communiceert ze vooral die negatieve emoties. Er hoeven geen genocides plaats te vinden om die gewaarwordingen op te wekken, het kunnen kleine dingen zijn. Eergisteren ben ik naar de late vertoning van Ken Park geweest, de jongste film van de controversiële cineast Larry Clark. Een speciaal geval, die Larry Clark, daarover zo meteen meer. Wat ik eerst wil beschrijven is wat mij overkwam toen ik in de late uurtjes naar huis reed, nog volop onder de invloed van de film. Ken Park geeft een ontluisterende kijk op de wereld van Amerikaanse tieners, en omdat hij dat zo compromisloos en artistiek perfect coherent doet, was ik nogal enthousiast over die film. Zo gaat dat bij mij: ik word niet depressief van films die een deprimerende realiteit schetsen, alleen wanneer het slechte films zijn. Plotseling werd mijn meditatieve bui in de auto onderbroken door een opgewonden nachtchauffeur die mij met een hoge snelheid voorbijschoot. Hij werd gevolgd door een tweede wagen, even snel, met een luide basbeat die door de omgeving galmde. Dan reed ik voorbij een caféterras dat beheerst werd door het gelal van de laatste gasten, een soort voetbalstadiongeluid. In de verte een politiewagen met loeiende sirene. Een hardop ruziënd koppel. Een eenzame hond die over de stoep slentert. Voor | |
[pagina 748]
| |
ik het besefte, kregen niet alleen die losse elementen, maar kreeg heel dat nachtelijke tafereel een sombere connotatie. De werkelijkheid kreeg plots iets onheilspellends. Iedereen die ik vanuit de wagen zag passeren, werd een sinister personage. Volgens Kevin N. Laforest van de Montreal Film Journal is Ken Park de slechtste film die hij ooit gezien heeft ‘sinds Bully’, en Bully, moet u weten, is de vorige film van Larry Clark. Tussen haakjes: als u op zoek bent naar dit soort quotes over films, dan moet u beslist de website www.rottentomatoes.com bezoeken. Per filmtitel vindt u er één tot drie dozijn filmrecensies, telkens opgehangen aan een kleurrijk citaat. Een zekere Mark R. Leeper bijvoorbeeld (rec.arts.movies.reviews) vindt de film wél interessant, fascinerend zelfs. Hij vergelijkt zijn kijkervaring met ‘een verkeersongeval dat zich voor je ogen voltrekt’. In die omschrijving kan ik me terugvinden, al zou ik een minder dynamische metafoor verkiezen, want die wereld van Larry Clark is helemaal niet zo snel. Integendeel, Larry Clark toont jongeren zonder lust, zonder verlangens. Er is weinig tot niets bij zijn personages te bespeuren dat de lichamelijke behoeften overstijgt. Er is wel veel seks, en die brengt Clark uitvoerig in beeld; zonder franje, maar ook zonder verhulling. Hij toont die lichamelijke interactie als wanhopige pogingen om de eenzaamheid af te schudden. Soms slagen de personages daar ten dele ook in, op andere momenten zitten er zoveel opgekropte onverwerkte gevoelens van agressie en frustratie tussen, dat het destructieve effect meteen de overhand krijgt. Naast het neuken is er het zuipen, het spuiten en het snuiven, maar eigenlijk gaat het allemaal min of meer dezelfde richting uit: het zijn evenzovele ontsnappingsroutes uit het uitzichtloze hier en nu. Voor de specifieke manier waarop Clark die leefwereld van zijn tieners uit de middenklasse uitbeeldt, krijgt hij steevast de wind van voren. Door zijn tegenstanders wordt hij gebrandmerkt als ‘tienerpornograaf’, ‘voyeurist’, ‘vieze oude man’. En als we het formalistisch bekijken, moeten we niet ver zoeken naar bewijsmateriaal om die beschuldigingen hard te maken. In Ken Park bv. masturbeert de jonge Tate zich voor de camera. Samen met de overige toeschouwers in de zaal wachten we tot we hem zien klaarkomen. Op zich is een thema als masturbatie niet nieuw in films, maar het is wel opvallend hoe snel het taboe op mannelijk naakt in de loop van de voorbije paar jaren gesneuveld is. Penetraties, fellatio en andere handelingen die tot voor kort onder het hoofdstuk pornografie vielen, zijn intussen ingeburgerd geraakt in het arthousecircuit. Vooral Franse cineasten | |
[pagina 749]
| |
als Cathérine Breillat, Bruno Dumont of Patrice Chéreau hebben daarin een rol gespeeld. Ook al schrikken we er in principe dus niet meer van, het blijven vaak confronterende scènes waar nogal wat toeschouwers aanstoot aan nemen. Vooral wanneer dergelijke scènes de hele film beheersen, wat duidelijk het geval is bij cineasten als Larry Clark. In zijn werk is het nagenoeg pornografische naakt een essentieel element. Het is een onderdeel van een zoektocht naar expressievormen om seksualiteit op een oorspronkelijke manier in beeld te brengen. Zoals ik al vertelde, gaat Ken Park over tieners, over kids. Dat is een andere constante in zijn werk. Die interesse bleek al in zijn eerste fotoboek, Tulsa, dat in 1971 gepubliceerd werd, en na zijn roemruchte filmdebuut kon je er niet meer naast kijken. Kids, zo heette dat debuut van 1995, speelt zich af in New York, maar veel kreeg je daar niet van te zien. Een van de kids houdt er met zichzelf een zinloze wedstrijd om zo veel mogelijk jonge meisjes te ontmaagden. Zonder het te weten verspreidt hij het aids-virus om zich heen. De film heeft veel ophef gemaakt omdat deze tieners wel erg los omsprongen met drugs en seks, en vooral omdat Clark dat allemaal ook in beeld bracht. Kids toonde een hedonistische en behoorlijk nihilistische jongerenwereld, waar de klassieke waarden uit de burgerlijke cultuur in de uitverkoop stonden. Het scenario ervan werd geschreven door de toen negentienjarige Harmony Korine, die er zijn eigen leefwereld in beschreef. Het scenario van Ken Park is het tweede scenario dat Korine voor Larry Clark schreef. Het dateert uit dezelfde periode, nog van voor de opnames van Kids. Vanwege productie- en financieringsperikelen is het lang in de lade blijven liggen. Uiteindelijk werd er geld voor gevonden bij de Nederlandse producent Kees Kassander, bekend van zijn Peter Greenawayfilms, en bij de Franse producent Jean-Louis Piel. Het wordt stilaan een herkenbaar patroon. Om dit soort films geproduceerd te krijgen, moeten Amerikanen naar Europa. Zelfs David Lynch maakt tegenwoordig films met Frans geld. Intussen ging een hele tijd voorbij en begon ook Korine zelf beklemmende films te maken, waarin de grauwe realiteit bij momenten hallucinante trekken krijgt, denk aan een film als Gummo of Julien Donkey-Boy. De wereld van Korine en die van Clark liggen dicht bij elkaar. Allebei hebben zij zelf de ruige kant van het bestaan van dichtbij mogen ervaren. Als vijftienjarige was Clark een praktiserende junk en een volleerd crimineel. Niet veel later ontdekte hij de gevangenis. In zijn werk als fotograaf en cineast keert hij telkens opnieuw terug naar die wereld van ervaringen. Clarks vorige film bv., Bully, is gebaseerd op feiten die zich afspeelden | |
[pagina 750]
| |
in 1993 in Zuid-Florida. Een groepje zich vervelende jongeren besloot er een definitieve oplossing te vinden voor de bully onder hen, een gewelddadige jongeman die even gruwelijk sympathiek is als de aids-verspreider in Kids. Zonder goed te beseffen waar zij mee bezig zijn, vermoorden ze de twintigjarige Bobby Kent. Een moord gepleegd uit verveling. Het leven van de kids uit Ken Park is niet zo verschillend. Het gaat hier opnieuw over een los groepje jongeren, allemaal bekenden van Ken Park. Vrienden is een groot woord, want eigenlijk is er niemand die wakker ligt van de dood van ‘Krap Nek’, zoals hij met een veelzeggend anagram ook wel wordt genoemd. Ken is of was een jonge skateboarder, die, op een onbetekenende dag, een kogel door zijn hoofd jaagt. In een flashback aan het eind van de film vernemen we iets meer over de achtergronden. Zo blijkt zijn vriendinnetje in verwachting te zijn. Het meisje weigert het kind te laten aborteren. ‘Ben jij niet blij dat jouw moeder geen abortus heeft gepleegd toen ze van jou in verwachting was?’ De vraag van het meisje is natuurlijk retorisch bedoeld, maar op een ongewilde manier legt ze de vinger op de wonde. Nee, inderdaad, Ken Park is liever dood. Materieel hoeven deze jongeren zich geen zorgen te maken, maar het geestelijke reservoir is leeg. En ook hier zien we hoe makkelijk lusteloosheid uitmondt in zinloos geweld. Een van de jongeren uit de omgeving van Ken Park is Tate, de jongen uit de masturbatiescène. Aan het einde van de film vermoordt hij zijn beide grootouders, eigenlijk aangename mensen - de enigen die bij momenten nog eens oprecht konden glimlachen. Grootvader moest gestraft worden omdat hij vals speelde bij het scrabbelen, en grootmoeder presteerde het om binnen te komen in de kamer van Tate zonder te kloppen.
Peaches en haar vader in Ken Park van Ed Lachman en Larry Clark
In de films van Clark vertonen niet alleen de tieners gedragstoornissen. Peaches is de dochter van een religieus fanaat wiens levensvisie zwaar op het gezinsleven weegt. Claude heeft een vader die een toonbeeld is van machismo en die tegelijk incestueuze verlangens koestert tegenover zijn zoon. Een zoon die hij overigens de hele dag uitkaffert, omdat hij zich onvoldoende mannelijk gedraagt. En dan is er Shawn, de jongen die op de affiche van de film prijkt en die een seksuele verhouding heeft met de moeder van zijn schoolliefje. Evenwichtig kun je evenmin de vader van datzelfde gezin noemen. Met zijn verbitterde normaliteit straalt hij een grote dreiging uit. De hoeveelheid agressie en negatieve energie die hier in de lucht hangt, is ontstellend. | |
[pagina 751]
| |
Visalia heet het stadje waar deze tieners wonen. Het ligt in California, en alleen al met die gekke naam zou je gaan denken dat het om een persiflage gaat, om een groteske uitvergroting van exotische hebbelijkheden. Maar dat is het net niet. Clark is ontegenzeggelijk selectief in de werkelijkheid die hij toont, maar hij is geen schandaalslaaf. In interviews beklemtoont hij steevast het realisme van zijn films: ‘Jongeren hebben seks, rijden in hun auto's rond, drinken alcohol en roken pot. Zo is het toch bij ons... Vroeger was verveling iets voor de rijken. Nu vind je dat fenomeen ook bij de middenklasse. Niets heeft nog veel te betekenen. Seks, drugs, alles wordt sleur, en zo begint de verveling’. Het probleem dat Clark in zijn film haarscherp laat aanvoelen, is hoeveel mensen, jongeren én volwassenen, in onze hoogontwikkelde consumptiemaatschappij in een existentieel en moreel sopje terechtkomen. Wat doet een mens wanneer de koelkast gevuld is, en de tweede auto afbetaald? Surfen op het internet, televisie kijken, maar wat dan? Hoe behoudt een gemiddelde mens als u en ik zijn mentale gezondheid in de eenentwintigste eeuw? Niemand stelt dit soort vragen helderder dan Larry Clark. Voor de antwoorden moeten we weliswaar elders gaan zoeken. □ Erik Martens Ken Park, een film van Ed Lachman & Larry Clark (regie), scenario Harmony Korine, camera Ed Lachman, Larry Clark, met in de belangrijkste rollen James Ransome, Tiffany Limos, Stephen Jasso, James Bullard, Mike Apaletegui, Adam Chubbuck, Wade Andrew Williams, Amanda Plummer, Zara McDowell, productie Kees Kasander & Jean-Louis Piel, 2002, 96 min. | |
Het S.M.A.K. is te kleinNaar aanleiding van zijn afscheid van het S.M.A.K. mocht Jan Hoet, die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, deze zomer in ‘zijn’ museum een selectie tonen van Belgische werken uit de eigen collectie. Tegelijk heeft hij zo'n negentig werken van buitenlandse kunstenaars op vijftien verschillende locaties in de stad Gent verspreid. Op deze tentoonstelling, ‘Gelijk het leven is’ genoemd, blijkt de rijkdom van het Gentse Stedelijk Museum voor Actuele Kunst overvloedig. Naast interessante ensembles van de coryfeeën van de moderne en hedendaagse Belgische kunst - het S.M.A.K. bezit nogal wat werk van Marcel Broodthaers, en meerdere stukken van Raveel, Pana- | |
[pagina 752]
| |
marenko, Fabre, Tuymans, Delvoye, Vercruysse - zijner ook boeiende combinaties van werk van verwante kunstenaars te zien. Een groot gedeelte van de gepresenteerde selectie verdient het permanent tentoongesteld te worden: hetzij vanwege de intrinsieke kwaliteit van de kunstwerken, hetzij vanwege de historische betekenis ervan. Het probleem is echter dat die Belgische kunst nu het hele gebouw vult, waardoor de buitenlandse collectie - de meest waardevolle openbare verzameling van internationale hedendaagse kunst in een Belgische instelling - ofwel extra muros getoond moet worden, of in de reserves moet verdwijnen (zo zijn de doeken van Bacon en Richter, die tot de topstukken van de collectie behoren, thans niet te zien). Voorts voert het Gentse museum een heel dynamische tentoonstellingspolitiek, en vaak nemen tijdelijke exposities een aanzienlijk gedeelte van de beschikbare ruimte in beslag. De conclusie ligt voor de hand: het S.M.A.K. is te klein, veel te klein. Voor een oplossing hoeft men niet ver te zoeken. Verhuizen is niet nodig, er staat achter het museumgebouw een grote hal, die meestal onbenut is, maar wel om de zoveel tijd voor de Gentse Floraliën wordt gebruikt. Die hal lijkt uitstekend geschikt om er installatiekunst in onder te brengen. Afzonderlijke verduisterde ruimtes voor videokunst kan men er ook gemakkelijk in bouwen. Allicht heeft iedereen in Gent aan die uitbreidingsmogelijkheid al heel lang gedacht. Vroeg of laat zal de stad die hal aan het museum moeten afstaan. Voor de bloemententoonstelling kan Gent wellicht zonder veel moeilijkheden elders op een gunstige locatie door een toparchitect een futuristisch paviljoen laten optrekken. Nu in Antwerpen een opvallend gebouw verrijst dat het toekomstige justitiepaleis wordt, moet ook Gent maar een worp doen om een plaats te verwerven op de kaart van de hedendaagse architectuur. Maar nu terug naar ‘Gelijk het leven is’. Op een dergelijke tentoonstelling, die een overzicht biedt van zo veel verschillende stromingen en strekkingen, ervaart de bezoeker heel duidelijk waar zijn eigen smaak ligt. Ik voel wel aan hoe de werken van een Luc Tuymans of Jan Vercruysse samenhangen met de hele sfeer van het postmodernisme, maar ik moet toegeven dat mijn voorkeur uitgaat naar beelden die uit eigen kracht spreken, en niet afhankelijk zijn van het heersende discours. Ook zijn enkele groots opgezette installaties mij te descriptief: je krijgt teksten te lezen en rebussen op te lossen, maar daarvoor ga ik niet naar het museum. Nogmaals: dit heeft met eigen smaak en eigen voorkeur te maken. Ik respecteer een kunstenaar die via een ingewikkelde constructie van teksten en foto's en objecten en nog een hoop andere middelen een legitieme maatschappijkritische redenering ontvouwt. Maar zelf geniet ik meer van ‘synthetische werken’, die in één beeld een hele rijkdom van menselijke gevoelens en indrukken en inzichten samenballen, dan van wat ik zou noemen ‘discursieve werken’, waarin het minder op intuïtie dan op analyse aankomt. En op deze Gentse tentoonstelling heb ik minstens drie keer de betove- | |
[pagina 753]
| |
rende kracht van synthetische beelden mogen ondergaan. Met vreugde heb ik vastgesteld dat het S.M.A.K. het videowerk The Stack van David Claerbout heeft aangekocht. Onder de jonge generatie van Belgische kunstenaars is David Claerbout zeker een van de boeiendste figuren. Alle werken van hem die ik de laatste jaren gezien heb, zijn mij stuk voor stuk bijgebleven. Claerbout maakt contemplatieve kunst. Hij vraagt van de toeschouwer dat hij de tijd neemt om te kijken. Dat is met het recente werk The Stack niet anders. Heel wat bezoekers wandelen in de verduisterde ruimte binnen, hebben de indruk dat er op een groot scherm een foto wordt geprojecteerd, en zijn meteen weer weg. Zij zien niet dat er in het landschap - een verlaten plek onder een kruispunt van autostrades, in een hoekje zit een clochard - leven is: af en toe verschijnen de stralen van de ondergaande zon, en die verschuiven met de beweging van de zon onopvallend van de rechter- naar de linkerkant van het beeld; daardoor veranderen ook de partijen van licht en schaduw in het op zich troosteloze landschap. Om de synthetische kracht van dit beeld te proeven - ellende, eenzaamheid, overweldiging, poëzie, vragen over de moderne levenswijze en de sociale en ecologische gevolgen ervan, kortom, duisternis en licht op existentieel, maatschappelijk en metafysisch vlak, dat alles samenvloeiend in één groots, esthetisch verantwoord beeld - moet je op z'n minst een halfuur rustig blijven zitten kijken. Een kunstwerk is die tijd waard. Even veel tijd verdient het oponthoud in de zaal waar twee werken van Marie-Jo Lafontaine zijn opgesteld. In het midden van die zaal staat de video-installatie The Swing: op zeventien tv-schermen, die zo zijn gericht dat je de beelden nooit op meer dan enkele toestellen tegelijk kunt volgen, verschijnen zwart-witopnamen van een meisje op een schommelstoel. Er zit voortdurend beweging in: fragmentarische beelden - de waaierende haren, het sierlijke kleed, de zwierende benen,... - flitsen voorbij, terwijl je ook geluiden hoort (de adem van het meisje, of vage stemmen, muziek,...). Aan de wanden van de zaal hangen twaalf foto's uit de serie Kinder der Ruhr: meer dan levensgrote kindergezichten, van jongens en meisjes, autochtonen en allochtonen. Hun blik kun je niet ontwijken. Ook hier vloeien zoveel elementen ineen: ‘kind zijn’, kwetsbaarheid, toekomst, onzekerheid, tederheid, schoonheid, ja, gaafheid vooral. Ik weet wel, de werkelijkheid buiten en binnen onszelf is niet zo gaaf, en daarom hebben wij de portretten van een Picasso of een Bacon nodig. Maar juist in onze verminkte wereld is de gaafheid van deze kindergezichten een weldaad: esthetisch én ethisch. Terloops: terwijl de Gentse tentoonstelling in principe aan de eigen collectie is gewijd, blijkt uit de opschriften in de zaal dat de getoonde werken van Marie-Jo Lafontaine eigendom zijn van de kunstenares. Betekent de aanwezigheid ervan op deze expositie dat het S.M.A.K. plannen heeft om dit ensemble aan te schaffen? Voor een dergelijk waardevol geheel - The Swing en de twaalf Kinder der Ruhr passen goed samen - mag geld geen obstakel zijn. Het museum heeft uiteindelijk enkele | |
[pagina 754]
| |
jaren geleden heel wat miljoenen bijeengekregen voor een mosselpot van Broodthaers. Kunstwerken mag je niet zonder meer onderling vergelijken. Maar als er voor een toch wel wat afstandelijk kunstwerk giften ingezameld kunnen worden, zal men dan niet de nodige sponsoren kunnen vinden om werk te verwerven dat veel directer aanspreekt, omdat het de toeschouwer onmiddellijk in zijn diepmenselijke roerselen, gevoelens en gewaarwordingen raakt en hem niet loslaat eer hij geantwoord heeft?Ga naar eind[1] Tot slot wil ik nog een buitenlands werk vermelden: de twee beelden van de helaas vroegtijdig overleden Spaanse beeldhouwer Juan Muñoz. Die heeft Jan Hoet nu voor de duur van de tentoonstelling in een praalzaal van de Gentse opera laten verhuizen. En dat is een schot in de roos. Juan Muñoz heeft sculptuur en architectuur nooit van elkaar gescheiden, en in zijn ontwerpen heeft hij gespeeld met balkons, trapleuningen, vloerpatronen, spiegels, open ruimtes. Een groot aantal van die elementen zijn in de zaal van het operagebouw aanwezig. Muñoz' beelden staan er, professioneel verlicht, op twee sokkels links en rechts van een brede trap opgesteld, en worden door twee spiegels weerkaatst. De zuilen van de zaal en het sterk afgetekende patroon van de parketvloer vormen een unieke architecturale omgeving, helemaal in de lijn van wat de kunstenaar altijd heeft nagestreefd. Er is geen twijfel mogelijk, het bewijs is geleverd: Muñoz' twee innemende Gentse beelden hebben in het operagebouw eindelijk hun locus naturalis gevonden. Eigenlijk moeten die daar blijven staan, voor eeuwig. □ Jan Koenot Gelijk het leven is. Gent, S.M.A.K., nog tot 14 september 2003. |
|