Streven. Jaargang 70
(2003)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 692]
| |
Maurice Delcroix
| |
[pagina 693]
| |
er altijd over blijven verbazen dat ze een naam hebben’Ga naar eind[2]. De lezer kent alleen zijn voornaam, kortweg Zeno. Niet de naam maakt de vrouw, en niet die enkele feiten uit haar leven maken de schrijfster. Die feiten moeten op z'n minst een verandering ondergaan in de loop van het schrijfproces. Veel familie is er overigens in de naaste omgeving niet te vinden, noch van de zijde van de Crayencours, noch van die van de Cartiers. Een niet bepaald beminnelijke grootmoeder, ‘de douairière’ (EM, blz. 1188), die in 1909 overlijdt; een vader van vijftig jaar, zwervend en verkwistend, ‘niet echt een vader’Ga naar eind[3], al is zelfs Michel al vroeg onder de indruk van de intelligentie van zijn dochter; een ‘halfbroer’ uit een eerste huwelijk, die nooit de plotse indringster aanvaard heeft en die verre van vriendelijk zal zijn voor een achttien jaar jonger zusje; kortom, niet bepaald sterke familiebanden. Vader is lange tijd, als deserteur in vredestijd, gedwongen in het buitenland te verblijven, en geeft de voorkeur aan Frankrijk, terwijl de zoon voor België kiest. Marguerite zorgt op haar manier voor een breuk met de familie door haar schuilnaam. Er is nog wel een zieke tante in Brussel. Aan haar schrijft Yourcenar haar eerste brieven: ‘Tante Jeanne, mijn arme trier is ziek, hij kan niet meer lopen’Ga naar eind[4]. Trier is de hond die ze van haar moeder heeft geërfd. Er wordt veel gereisd: naar Brussel voor enkele weken, naar Mont Noir, Rijsel, en niet te vergeten ook naar een aantal stranden; Engeland in de oorlog; daarna Parijs, de Azurenkust, Zwitserland. Een meisje dat niet naar school gaat, heeft geen vriendinnetjes. De leraren volgen elkaar snel op, de dienstmeisjes ook. Het eerste, Barbe, heeft de rol van moeder op zich genomen: ze wordt in 1910 ontslagen; een ander, Camille, elf jaar ouder dan het kind, fungeert als vriendin. Vader Michel doet ook wel iets: hij geeft in eigen beheer de eerste gedichten van zijn dochter uit: Le Jardin des Chimères in 1921, Les Dieux ne sont pas morts in 1922. Hij overlijdt in januari 1929, het jaar waarin de eerste roman verschijnt: Alexis ou le Traité du vain combatGa naar eind[5]. In de eerste biografie van Marg YourcenarGa naar eind[6] staat dat na het overlijden van Michel een andere man belangrijk werd. Kwam dit door de verkorte voornaam? Ook André Fraigneau, lector bij Grasset, nam haar voor een van die jongens op wie hij zo erg gesteld was. Uit de droom geholpen over haar geslacht, maar overtuigd van haar intelligentie, heeft hij haar aangezet tot schrijven en ontmoedigd in de liefdeGa naar eind[7]. Als we de ontmoeting met een jonge onbekende in Antibes vóór het overlijden van haar vader meetellen, dan is haar zogenaamde eerste liefde minstens de tweede geweest, met hetzelfde einde, om dezelfde redenen. Fraigneau l'Irrésistible - naar de titel van een van zijn romans - liet de jonge vrouw over aan de zorgen van een Griekse vriend, als bij toeval een psychoanalyticus. Andréas Embiricos, van wie ze de naam verfranst, behoorde niet tot de corporatie. Dokter of minnaar, of de twee, of noch | |
[pagina 694]
| |
het ene noch het andere, heeft haar, op een cruise in Griekenland, er wellicht toe aangespoord twee van haar meest confidentiële boeken te schrijven: Feux (1936) en Les Songes et les Sorts (1938). Het eerste, in een heel aparte stijl, schitterend barok met gewaagde metaforen, is opgedragen, niet aan Andreas, maar aan Hermes - ‘Ik hoop dat dit boek nooit zal worden gelezen’Ga naar eind[8]. Het is opgebouwd uit fragmenten van een passioneel dagboek, waartussen negen verhalen van ongelukkige liefdes zijn ingelast, weliswaar door de Oudheid geïnspireerd en voor het grootste deel mythisch; ook een manier om afstand te nemen. Het tweede is een verzameling verhalen van nachtelijke dromen. De meeste ervan situeert de schrijfster tussen haar achtentwintigste en drieëndertigste jaar; zij zegt dat ze telkens terugkeerden, zoveel als een obsessie waren; maar zij vertelt ze intussen wel zonder pathos en zonder enige verwijzing naar Freud. Zij komt terecht in kathedralen, tussen goddelijke personages, roofdieren en wilde paarden, en ontmoet ook haar vader; in een blauw water heeft zij een heerlijke ervaring van levitatie in de zee, wat doet denken aan een ongeboren kind in het vruchtwater. Bij enkele vreemde wezens ziet zij ook een blauw kind en een dat dood is, en nog een derde dat bij haar in een mandje op de zee drijft; en ‘de man die ik zo innig en teder heb liefgehad’ (EM, blz. 1586). Die geliefde man is ook diegene die vermoed wordt achter het masker van Eric in Le Coup de grace (1939), nu echter voor een afrekening: tegen het decor van de gevechten van Courlande, waarmee de Duitse vrijkorpsen in 1919 de sovjetexpansie trachtten te keren, is de homofiele officier zo terughoudend tegenover de passionele liefde van Sophie dat zij naar de vijand overloopt; als ze gevangengenomen en veroordeeld is, verkrijgt zij dat hij haar het ‘genadeschot’ geeft. Hiermee is het oeuvre van de jaren dertig afgesloten; de ballingschap staat voor de deur. Er waren nog meer boeken verschenen in die jaren, maar daar heb ik het straks nog over. Van de boeken die hier al vermeld zijn, zal Marguerite, op het einde van een lang leven, wanneer zij voor Quoi? L'Eternité ‘de kruimels van de kindertijd’ bijeenzoekt en een herwerking en uitbreiding van haar droomverhalen voorbereidt, de autobiografische waarde ervan bevestigen en meteen ook toegeven dat deze twee mannen belangrijk waren; zij zal hen wel in verband brengen met een derde André, ‘een pop van tien cent, een celluloïde baby met bewegende armen en benen’, die zij als kind een winter lang gekoesterd hadGa naar eind[9]. Toch zullen zij niet de laatste of de enige liefdes zijn. In 1980, op het ogenblik dat de Académie Française voor de eerste keer haar deuren opent voor een vrouw, slaagt nog een derde man - gebeiteld, als men dat mag zeggen, naar hetzelfde model als Fraigneau, maar deze keer Jerry genoemd - erin haar gevoelens aan te spreken, maar opnieuw wordt het een mislukking: hij sterft weldra aan aids. | |
[pagina 695]
| |
Yourcenar had echter ook goede relaties met een aantal vrouwen, o.m. Lucia Kyriakos, die in 1941 omkomt in het bombardement van Janina, en Grace Frick, een Amerikaanse, die ze in 1937 ontmoet; het einde van de oorlog én de erfenis van haar moeder die stilaan opraakt, doen Marguerite Yourcenar beslissen in ballingschap te gaan. In de briefwisseling van de schrijfster zal ook Grace haar naam verfranst zien. Veertig jaar kameraadschap. Maar Grace wordt in 1958 geopereerd van borstkanker, waaraan zij na ruim twintig jaar zal sterven. In de loop van de laatste jaren, zo goed als opgesloten in Petite Plaisance, het huis dat ze in 1951 hadden gekocht op het eiland Monts-Deserts, maken de twee vrouwen moeilijke dagen door in hun relatie. Zoals later bij de stoute jongen Jerry, leert Marguerite geduldig tot het einde bij haar vriendin te blijven. Kort na de dood van Grace begint de kersverse académicienne opnieuw - maar niet voor lange tijd - te reizen, met haar nieuwe gezel. Zij zal tweeëntwintig maanden na hem sterven. O tempora! O mores! Sociale hypocrisie heeft altijd bestaan. Onze tijd verkondigt een verleidelijke tolerantie voor alle vormen van beminnen, maar past heimelijk exclusieve omkeringen toe. Zelfs na zijn dood lokt Jerry nog obscene zinspelingen uit. Maar het is om het oeuvre dat men elkaar in de haren vliegt, nog vóór Jerry op het toneel verschijnt. Voorstanders noch tegenstanders van Marguerite Yourcenar hebben gewacht op de indiscrete gegevens in de biografieën om te ontdekken dat haar bijzonderste personages alleen hun evenbeeld liefhadden. Alexis, Hadrianus, Zeno, en naast hen ook minder bekenden als Emmanuel in La Nouvelle Eurydice (1931), Eric in Le Coup de grace (1939), of kleinere garnalen zoals Carlo Stevo in Denier du rêve, Socrates of PatroklosGa naar eind[10] in Feux, hebben allen dezelfde neiging. Dat het uitsluitend mannen zijn, werd toegeschreven aan de schijn van mannelijkheid van de auteur of aan haar eigen vermeende hypocrisie, die vergeleken wordt met die van Proust, toen die Charlus aanviel en zich Albertine toe-eigende. Er verscheen trouwens op het einde van Feux een Sappho voor de spiegel die alles onthulde. Zeldzaam waren degenen die zich herinnerden dat, in de reeks grote romans uit haar latere jaren, de laatste van de protagonisten, Nathanaël uit Un homme obscur, al wees hij niet altijd het verlangen naar de mannen af, ‘alleen hield van boterzachte borstjes’ (OR, blz. 967). ‘Veel voorkomende biseksualiteit’, bleef Marguerite Yourcenar herhalen in gesprekken, en zo gaf zij de indruk dat zij niet wist dat passie niet bestaat zonder voorkeur. Dit neemt niet weg dat de uitgesproken homofilie van de opeenvolgende mannelijke personages bij een vrouwelijke schrijfster opnieuw het zoeken naar de Andere was; of een bekentenis dat zij er geen afstand van kon nemen. Genoeg over dit onderwerp; te veel zelfs, want het dreigt alles te overstemmen wat dit geïncarneerde oeuvre, waarin de geest niet an- | |
[pagina 696]
| |
ders bestaat dan geworteld in het vlees, maakt tot een oeuvre van de geest, verrassend schroomvallig. Trouwens, er is nog een hindernis die de kinderlijke piëteit uit dit oeuvre weghoudt: de ongevoeligheid waarmee Marguerite Yourcenar naar het einde van haar schrijversloopbaan eindelijk over haar moeder spreekt. De drie boekdelen van Labyrinthe du monde, met name Souvenirs pieux (1974), Archives du Nord (1977), Quoi? L'éternité (1988; postuum), zijn niet zozeer de autobiografie die men kon verwachten, maar een geromanceerde kroniek van de voorouderlijke stam van moederszijde in het eerste deel, met voorop een hoofdstuk onder de titel ‘L'Accouchement’, waarin we lezen: ‘Voor mij geldt niet wat men vaak hoort beweren: dat het vroegtijdige verlies van moeder altijd een ramp is [...]’; of nog: ‘ik had Fernande doorstaan’ (EM, blz. 744 en 739). Misschien noemt zij Fernande bij haar voornaam om haar gemakkelijk aan te wijzen; ook haar vader en alle anderen deden dit om het overvolle familieportret te ontwarren. Maar het is wel heel verbazend hoe zelden zij ‘mijn moeder’ genoemd wordt. Wanneer Yourcenar bij het grafperk staat waar Fernande bij haar familieleden rust, en waar ze in 1956 voor het eerst komt, is haar commentaar wel heel koel: ‘Hoe ik mij ook inspande, ik kon geen band aanvoelen tussen de mensen die daar lagen en mij’ (EM, blz. 739). ‘De mensen die daar lagen?’ Waarom dan niet gewoon: ‘die daar’? Terwijl ze weggaat, denkt zij bij zichzelf de plicht te hebben, als laatste telg uit deze stam, ‘hier iets te doen. Maar wat? [...] Uiteraard had ik het hek kunnen laten schilderen en het perk harken. [...] De idee [...] kwam niet eens bij mij op’ (EM, blz. 740-741). Toch is er een brief van einde 1980 om mevrouw Ducarme-Gillon te bedanken voor de ‘piëteitsvolle zorgen’ die zij zo welwillend besteed heeft aan het perk, en met het voornemen ‘deze concessie te restaureren en te hernieuwen’Ga naar eind[11] Tot hier is ons betoog helemaal in de stijl van Yourcenar gevoerd: stelt zij niet zelf Zeno, de bastaard in de aanhef van L'Oeuvre au Noir, voor als een afstotelijk wezen, veel minder innemend dan zijn neef, de joviale Henri-Maximilien? Hij verwerft maar heel langzaam enig aanzien. Marguerite is zoals Zeno: dochter van de eenzaamheid. Zoals schrijvers die niet op een breed publiek mikken, wil zij haar lezers uitkiezen, houdt zij de critici op een afstand. Maar zo'n vijftig jaar lang spant zij zich schrijvend in om weer een familie te hebben. In de eerste plaats die van haar personages: ‘Ik hou van Zeno als van een broer’ (EM, blz. 880). Zij werkte er al aan vanaf het begin, in een andere vorm. Toen ze ongeveer twintig was, ontdekte deze jonge vrouw, toen ze met haar vader de ruines van Tibur bezocht, een opdringerige schim, die haar voortaan met tussenpozen zal vergezellen, en waaraan zij de titel van vorstin te danken zal hebbenGa naar eind[12]: Hadrianus Imperator. In dezelfde periode begint zij, gravend in het familiearchief, aan een groots fresco van haar voorou- | |
[pagina 697]
| |
ders, een soort eerste Labyrinthe du monde dat Remous zou heten; zij verbrandt het en begint het, stukje bij beetje, opnieuw te schrijven. In 1934 put ze er, onder de verzameltitel La Mort conduit l'attelage, drie verhalen uit met kleurrijke ondertitels: ‘D'après Dürer’, ‘D'après Gréco’, ‘D'après Rembrandt’. Welnu, het tweede ervan beschrijft hoe een broer en een zus, met de zegen van een vroeg overleden moeder, een incestueuze liefdesrelatie aanknopen. De andere twee bevatten niet veel familiegeschiedenis: het eerste is een ontwerp voor het verhaal van Zeno, het laatste voor het verhaal van Nathanaël: twee zwervers. Samen met Mémoires d'Hadrien, dat het eerst verschijnt, zijn L'Oeuvre au Noir en Un homme obscur de enige romans die ze op rijpere leeftijd schreef, gespreid over veertig jaar: 1951, 1968, 1982. Het is duidelijk dat ze niet inderhaast haar succes wilde uitbuiten, en ook dat de fictie de realiteit en de geschiedenis niet uitbant, en vooral dat de grenzen ertussen beginnen te vervagen. Dit begon al in twee werken uit de jaren dertig - een roman of een verzameling novellen - waarin niet zo veel welwillende aandacht te vinden is voor de psychische achtergronden van de pijnlijke homoseksualiteit als in Alexis, La Nouvelle Eurydice of Coup de grâce. Denier du Rêve (1934) bijvoorbeeld was gegroeid uit de eerste vakanties in Italië. In 1922 had Marguerite Yourcenar de mars op Rome meegemaakt, en de opkomst van het fascisme bleef haar boeien. Deze roman in schuifjes, waarvan de hoofdstukken als een reeks novellen telkens een nieuw personage behandelen, speelt zich af in verschillende milieus in Rome. De rode draad door het boek vormt het muntstuk - le denier du rêve - dat van hand tot hand gaat. De droom blijkt telkens bedrog, maar andere relaties komen aan het licht, die aantonen dat alle levens sociaal in elkaar grijpen. Een van de personages die meer op de voorgrond treden, is de anarchiste Marcella die probeert César te vermoorden; een ander is Clément Roux, de uitgebluste schilder. De bikkelharden ontbreken evenmin, noch de middelmatigen; en enkelen zijn aangrijpend: Lina, de prostituee die aan kanker lijdt en met lippenstift een glimlach op haar gezicht tekent; Rosalia, een onbeminde zus die haar geboorteland Gemmara trouw blijft. Nog een tweede achtergrond bedreigt het realisme van het werk: de herinnering aan de antieke mythen die deze moderne personages iets universeels verlenen. Het doet denken aan de ingelaste verhalen in Feux, waarin deze techniek meer doorgedreven is toegepast, terwijl in de drie verhalen van La Mort conduit l'attelage de voorkeur is gegeven aan een afstandelijk historisch perspectief. In de verzameling Nouvelles orientales (1938) komt de techniek terug: de bootreis met Embiricos levert de stof voor de episodes in het Midden-Oosten, maar de verbeelding mag vrij het Chinese, Indische of Japanse Verre Oosten bezoeken; dit verbreedt het perspectief en doorbreekt zo nodig | |
[pagina 698]
| |
de binding met de Grieks-Romeinse of humanistische wereld. De verzameling begint met de wonderbare geschiedenis van Wang-Fú, de schilder die de dood ontvlucht door in zijn schilderij te stappen en te verdwijnen. Maar de reeks novellen evolueert langzaam naar een bloediger inhoud, zoals het verhaal van de weduwe Aphrodissia of van de godin Kâli, en besluit met het meest kleurloze, het verhaal van Cornélius Berg, de schilder die niet meer schildert; en tegelijk worden de vormen telkens korter. Waterscheiding! De oorlog en de Amerikaanse ballingschap hebben Marguerite Yourcenars opvatting over het schrijven zeker veranderd. Maar niet onmiddellijk. In Le Coup de grâce, net als in de laatste Nouvelles orientales, leiden schande en middelmatigheid tot de volslagen ontluistering van de mythe. In de eerste jaren van de breuk met Europa is er opnieuw zo'n tegenslag: zonder veel overtuiging neemt zij haar toevlucht tot een genre dat zij tot nog toe nauwelijks beoefend heeft, het theaterGa naar eind[13]. Het is begrijpelijk dat het ‘divertimento’ La Petite Sirène, geput uit Andersen (omstreeks 1943), en de drie stukken ontleend aan de Griekse mythen, Le Mystère d'Alceste (1942), Electre ou la chute des masques (1943), Qui n'a pas son Minotaure? lange tijd weinig zijn opgevoerd: meer beïnvloed door Giraudoux dan Marguerite Yourcenar ooit heeft willen toegeven, loopt de herschreven mythe stroef. Wanneer zij in 1948 spreekt over de jaren vóór zij het onderwerp ‘Hadrien’ weer opneemt, bekent ze laconiek: ‘Wegzinken in de wanhoop van een schrijver die niet schrijft’Ga naar eind[14] De anekdote is bekend: in december 1948 krijgt Marguerite Yourcenar uit Zwitserland een koffer aan die daar in bewaring was gegeven. Tussen de vele papieren vindt zij een brief die begint met ‘Mijn beste Marc’; maar zij herinnert zich niet ooit een briefwisseling gevoerd te hebben met iemand die zo heet. Tot zij ineens beseft dat het om Marcus-Aurelius gaat en om een ontwerptekst in briefvorm voor het onderwerp ‘Hadrien’. ‘Er zat toen niets anders meer op dan dit boek toch te herwerken’ (OR, ‘Carnets’, blz. 425). Vroeger ging het project alleen om de mens Hadrianus, nu om de mens en zijn ambt. De schrijfster is rijper geworden. Voortaan zal zij schrijven ‘met één voet in de eruditie en de andere in [...] die magie zich in te leven in iemands innerlijke denkwereld’ (OR, blz. 526). De keizer, net als Alexis, net als Eric, is een Eraste: de jonge Antinoüs is zijn Eromène. Maar heimelijk offert de efebe zichzelf om het leven van zijn god te verlengen. Na voor- en keerzijde van de liefde - jubel en wanhoop - blijft de keizer de keizer. Nu heersen over Rome zoveel is geworden als heersen over de wereld, is en blijft hij de vredestichter, de bestuurder, de bouwer van monumenten die zijn leven verlengen; niet zonder tegenslagen, zoals de verdwijning van het kind of de joodse opstand; niet zonder zichzelf uiteindelijk de executie van zijn vijanden te gunnen. Dit boek wordt vanaf zijn verschijnen mateloos | |
[pagina 699]
| |
bejubeld: het meest valt de ernst van de reconstructie op, het trotse meesterschap van de ‘professorale’ stijl, meer dan de interne samenhang en de universele horizon van deze bezinning op macht en menselijkheid. Uit de briefwisseling over de rechten uit de jaren vijftig blijkt dat succes een gevecht met de verschillende uitgevers niet voorkomt: tegen Gallimard ten gunste van Plon, daarna tegen Plon ten gunste van Gallimard, omdat Marguerite Yourcenar haar uitgever wilde kiezen ongeacht de afgesloten contracten; tegen Alexis Curvers, die nochtans met grote zorg in 1956 op zijn handpers een kunstzinnige uitgave drukte van Charités d'Alcippe, waarin alle niet uitgegeven gedichten opgenomen zijn. Maar de schrijfster was zo veel op reis dat zij de drukproeven nooit in handen kreeg: bij haar aankomst in Luik verbeterde ze eigenhandig een aantal meestal lichte fouten op een zevental plaatsen in de auteursexemplaren. Het is slaande ruzie. En de tijd vliegt: vertalingen, essays, geïllustreerde uitgaven. L'Oeuvre au Noir is af en blijft twee jaar liggen, op gevaar af nooit te verschijnen, tot de conflicten tussen de uitgevers uitgevochten zijn. Er zijn zeventien jaren verlopen sinds de Mémoires. Het nieuwe succes en de unaniem toegekende Prix Fémina zullen de houding van de schrijfster niet veranderen: Un pomme obscur zal pas in 1982 verschijnen. Terugblikken op de geschiedenis is een manier om afstand te nemen van het heden en de lasten ervan te relativeren. Het helpt ook afstand te nemen van zichzelf en te overstijgen wat het ik overkomt. Maar er zijn onuitwisbare sporen. In L'Oeuvre au Noir, dat zijn symbolische titel dankt aan de eerste stap in het Magnum Opus van de alchimie, de Steen der Wijzen - het oplossen van de elementen, beschouwd als dé grote beproeving van het leven - is er weer het homofiele getuigenis: zoals Hadrianus heeft ook Zeno zijn geliefde, de mindere van zijn meester, hem ontnomen door de pest. We zullen er overigens niet meer over vernemen dan wat hij zegt aan zijn neef, wanneer die bij toeval weer op zijn weg komt: ‘Je moet innig van iemand houden om te beseffen wat een ergernis het is dat het schepsel sterft...’ (OR, blz. 650). Omdat het ‘oeuvre au noir’ het leven zelf is, gaat het voort in de volgende fases van het Magnum Opus, het ‘oeuvre au blanc’, ‘oeuvre au rouge’. De korte episode van de dood van Ameï leert ons vooral dat deze ervaring van tragische onmacht voor de dokter de toegang tot de tweede fase inzet: die van het medelijden met de andere, dat hij door zijn kennis met vrucht kan beoefenen. De derde fase zal slechts bij de dood komen, in de vorm van een zinsbegoocheling waarin de stervende één wordt met de kosmos. Onophoudelijk opgejaagd door zijn onafhankelijke geest, gedwongen te laveren tussen ja en nee, beleeft Zeno niets anders dan één lange vlucht, maar hij realiseert daarbij toch minstens dit project: ‘wat minder dwaas sterven dan ik geboren ben’ (OR, blz. 654). Nathanaël, nog meer berooid, zal geen | |
[pagina 700]
| |
andere wijsheid kennen, en ook niet minder lucide zijn. Deze keer geliefd bij de vrouwen, bemint hij haar ook, maar het lot laat hem nooit lang bij een van hen leven: de vier die elkaar opvolgen worden allemaal even vlug door het toeval, het risico of de dood weggeroofd. Bij de laatste zijn de rollen omgekeerd: bij Madame d'Ailly is Nathanaël de knecht en sterft hij het eerst. Met dit nieuwe detail: de ziekte maakt dat hun liefde, op een enkele kus na, platoons blijft en gecompenseerd wordt in dromen. Van keizer tot geneesheer-filosoof en tot mens van de duisternis volgen de protagonisten elkaar op, pelgrims naar steeds meer nederigheid; en eros wordt uiteindelijk een vorm van kiesheid. Het is geen geringe paradox dat de schrijfster voor het duistere kiest op het ogenblik van haar grootste roem. Maar het succes versterkt de zwaarmoedigheid nog. Zij heeft het er zelfs over in haar toespraak bij de opneming in de Académie Française, tot in de lofrede op haar voorganger. Roger Caillois had inderdaad stilaan de voorkeur gegeven aan de materie boven de mens: voor Marguerite Yourcenar is hij ‘de man die van stenen hield’Ga naar eind[15]. Haar ecologische bevlieging om natuurreservaten te financieren in Frans-Vlaanderen en daarbuiten was allicht ook ten dele een gebaar van verzet. Hangt misschien ook de ruimere plaats van het essay in haar werk daarmee samen, in weerwil van de belangstelling die zij erin toont voor andere schrijvers (Thomas Mann, Mishima)? En ook de hooghartig sociologische toon in Le Labyrinthe du monde? Toch verschilt het laatste deel van de triptiek verrassend veel van de voorgaande; het is ook veel later geschreven, en bovendien met vertraging vanwege de emotionele toestand waarin ze toen verkeerde; het was zelfs niet af en verscheen postuum. De kroniek van haar vaders familie, die in het vorige boekdeel Archives du Nord behandeld werd, gaat nu wel verder; vader is er immers nog in leven. Maar de ondertitels van bepaalde hoofdstukken zetten een andere toon: ‘Nécromantia’, ‘Un grain d'encens’. ‘Le Trépied d'or’, ‘La Déchirure’, ‘Fidélité’: het zijn de hoofdstukken waarin (in het eerste) tante Marie op het toneel verschijnt, de jongste zus van Michel, de ‘heilige’: de enige persoon, wordt ons gezegd, van wie hij hield en die ook van hem hield; de volgende hoofdstukken zijn gewijd aan Jeanne, de vriendin van Fernande, die haar beloofd had op haar kind te zullen passen als haar iets overkwam; Fernande had van haar kant hetzelfde beloofd. Wat de verhouding tussen Jeanne en Michel ook mag geweest zijn, hij heeft haar afgewezen omdat zij weigerde een onstabiele man - nauwelijks een man - te verlaten. Jeanne is niet alleen het menselijke voorbeeld dat Marguerite in het dagelijkse leven gemist heeft: zij is degene die van een man gehouden heeft die slechts van mannen hield, en zij is hem op haar manier trouw gebleven. Hij heeft haar verlaten en is teruggekeerd. Opnieuw lopen fictie en werkelijkheid door elkaar. Er blijkt een analogie tussen | |
[pagina 701]
| |
de schrijfster en haar personage, waarbij het grootste verschil ligt in Jeannes slagen (als men dit zo mag noemen) waar Marguerite gefaald heeft. Zo diep reikt de verwantschap dat zij, hoewel ze aarzelt wie van de drie, Fernande, Marie of Jeanne, ze als geestelijke moeder zal kiezen, toch Jeanne kiest. Is het toeval dat deze vrouwen eigenlijk alle drie belangstelling voor het heilige hadden, zij het niet in dezelfde mate? Jeanne was protestant. Marguerite heeft haar prille kindsheid doorgemaakt in een conventioneel katholiek milieu. Als volwassene gaf zij de voorkeur aan de lessen van het boeddhisme en het taoïsme boven die van een kerk, zonder er helemaal bij aan te sluiten. Maar een van haar mooiste personages is wel, in L'Oeuvre au noir, de kloosterling van wie Zeno de laatste maanden en de doodstrijd meemaakt; en naar onze smaak de mooiste verhouding tussen mannen, zonder enige andere erotiek dan degene die leeft in iedere vriendschap of vervoering, is de dialoog van Jean-Louis de Berlaimont, prior van de franciscanen, met zijn arts Sébastien Théus. Natuurlijk mag men niet zomaar over schepselen oordelen, zeker niet op grond van wat ten onrechte het echte leven heet, want men weet dat de menselijkheid van ieder diep geïncarneerd leven in de geest te vinden is. Hebben deze bladzijden dat duidelijk gemaakt? Het oeuvre van Marguerite Yourcenar is de verborgen ruimte van een existentiële ervaring in het schrijven: existentieel in die zin dat het schrijven voor haar, gevoed door wat zij met haar hele wezen beleefd heeft, een supplementair leven geweest is, waarin het geleden gemis omgevormd en goedgemaakt is tot het uiteindelijk kon openbloeien in een overstijgen van zichzelf, dat ernaar streeft het Al te omvatten, dat met de Andere de complexe relatie van het imaginaire aanknoopt, en met een vrouwelijk Andere een mythische verwantschap. Zij heeft dan ook terecht op haar grafsteen laten beitelen wat bijna een gebed van Zeno is:
‘Plaise à Celui qui Est peut-être
de dilater le coeur de l'homme
à la mesure de toute la vie.’
‘Laat Hij die er mogelijk Is
het hart van de mens verruimen
naar de maat van alle leven.’
(Vertaling: Geert Boeve) |
|