Streven. Jaargang 70
(2003)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 602]
| |
Paul Pelckmans
| |
[pagina 603]
| |
Liever niets doorgevenDe tragiek van de oude potentaat die zijn imperium node loslaat, is allicht op een bepaalde manier van alle tijden. Als de literatuur er in de decennia rond 1900 zo geregeld aandacht aan besteedt, betekent dat natuurlijk niet gewoon dat dergelijke complicaties toen vaker voorkwamen dan voor- en nadien. Wie zijn lectuurherinneringen terzake opfrist, constateert dat het thema veeleer aansprak als ideale casus voor een veel breder probleem, misschien wel het antropologische knelpunt van onze moderniteit, en daarmee vanzelf ook een centrale zorg van veel fictieliteratuur. Onze moderne wereld onderscheidt zich, de analyse werd intussen gemeengoed, van ongeveer alle andere culturen elders en vroeger door een ongemeen individualistische opstelling. Moderne mensen zijn graag en vaak eigengereide enkelingen die de volle vrijheid claimen om hun zelfgekozen weg te gaan. Zij voelen zich niet, zoals de meeste bewoners van ‘traditionele’ maatschappijen, vanzelfsprekend opgenomen in een breder sociaal verband, en zouden zoiets zelfs als een onduldbare knevelarij ervaren. Voorgegeven krijtlijnen zijn voor onze bijna instinctief geworden inschatting per definitie uit den boze. De gekwelde seniores van Ibsen c.s. illustreren dat die loskoppeling behalve ongeziene vrijheid ook problemen meebracht. Zelfs voor de meest gedreven Streber komt onafwendbaar het moment waarop de natuur dwingt alle eigendommen en prestaties op te geven. In traditionele maatschappijen kon men die doorgeven, en troost vinden in de overtuiging dat het patrimonium door anderen verzorgd en genoten zou worden. De verbitterde roman- en toneelpersonages waar het hier om gaat, hebben daar geen boodschap meer aan. Ze klampen zich verbeten vast aan wat hun uit de hand glipt en beschouwen hun opvolgers, ook als die rechtstreekse en bewonderende leerlingen zijn, als hun laatste concurrenten. Het gebrek aan verwevenheid dat de keerzijde vormt van het moderne indvidualisme zorgt letterlijk voor een uitzichtloze situatie. Bij gebrek aan een ruimer verband kunnen de personages zich enkel nog blindstaren op hun eigen aldoor smallere marges. | |
Een enthousiaste erflaterDe nieuwe man sluit aan bij enkele van de minst opwekkende bladzijden uit de wereldliteratuur, en brengt, denk ik, uiteindelijk een nog somberder boodschap. Bij de eerste lectuur verwacht men eerder het tegendeel. Berend Bepol lijkt zich in zowat alles gunstig te onderscheiden van zijn ongenaakbaar norse voorgangers. Boer Vermeulen en zijn soortgenoten commandeerden hun omgeving in weinig woorden; Bepol daarentegen is iemand die graag en eindeloos babbelt en speecht. Hij profileert zich | |
[pagina 604]
| |
absoluut niet als een eigengereide ondernemer die alleen zijn eigen ambities nastreeft. Hij heeft het bedrijf van zijn vader geërfd en volgt er zonder overhaasting de vernieuwingen in zijn vakgebied. Als zijn meer ambitieuze collega's de een na de ander uitwijken naar gunstiger locaties langs een nieuw aangelegd en breder kanaal in de omgeving, blijft hij tevreden ter plekke en doet hij er jarenlang even goede zaken. Bepol toont zich bovendien voortdurend begaan met het welbevinden van zijn werknemers en zelfs van het hele dorp - veeleer een groot gehucht - waarvan hij de meest prominente bewoner is. Hij bedenkt de dorpsschool met een wereldbol, koopt uniformen en voorziet een gratis oefenlokaal voor de fanfare, en hij maakt van elke tewaterlating van een nieuw schip een volksfeest: ‘Toen Bepol al die arme mensen blij zag zijn trok als een steek dankbaarheid door zijn hart dat hij hier werken, dienen en wonen kon - natuurlijk was het hier geen Groningen, maar boven Wirdum was de lucht ook groot...’ (blz. 24) Bepol trekt ook geregeld naar het stadhuis in het hoofdddorp om er optimale voorzieningen voor zijn omgeving te bepleiten. We lezen één keer dat hij daarvoor ‘de kamer Publieke Werken’ (blz. 75) binnenloopt; Rosenboom knipoogt naar zijn vorige, totnogtoe ook zijn meest verkochte titelGa naar voetnoot[2]. Bepol is geen man van systematische inspanningen. Hij spreekt vaak en gedreven van ondernemingszin, maar is in zijn concrete doen en laten veeleer een meegaand type dat zich graag aansluit bij wat zich vanzelf voordoet. Hij kan met plezier kijken naar was die te drogen hangt of water dat aan de kook raakt, omdat die dingen mooi lukken zonder dat hij zich ervoor moet uitsloven; ‘dan hoefde hij zelf niet zoveel te doen’ (blz. 24). Ook als zakenman voelt hij zich bij voorkeur ‘een goede man voor goede tijden’ (blz. 43 en 173), die zijn successen liever toeschrijft aan de gunstige conjunctuur dan aan zijn eigen uitzonderlijke kwaliteiten. Als de conjunctuur in de vroege jaren twintig omslaat, blijft hij lang hopen dat het tij vanzelf zal keren en bedenkt hij allerlei klussen om meer mannen aan het werk te houden dan de firma zich nog kan permitteren. Zolang het verhaal loopt, staan de reserves dat probleemloos toe. Bepol heeft het ook dikwijls over de toekomst, een grootse toekomst waar hij reikhalzend naar uitkijkt: | |
[pagina 605]
| |
‘“Mensen mensen toch”, verzuchtte hij, “ik ben met het heden al zo ge lukkig, en dan krijgen we ook de toekomst nog... wanneer die begint? Nu... en nu... en nu... altijd, ik weet niet waarom... 't is filosofie!”’ (blz. 95) Hij is gefascineerd door de Russische Revolutie en door de grote bedrijfsfusies in zijn omgeving, die de voorbodes zouden zijn van ‘een soort van kapitalistische internationale’ (blz. 311). De zweverige idee belooft weer eens nieuwe verbondenheid. Het is in onze context nog belangrijker dat Bepol zich duidelijk niet geroepen voelt die stralende toekomst ook zelf te maken: ‘Hij keek [naar de toekomst] zoals hij vroeger wel naar het toneel in de schouwburg had gekeken, vol overgave en interesse, maar zonder enige behoefte er zelf een rol in te spelen, en eens dat hij zo in de witte verte stond te staren besefte hij: twee bedrijven nog, het huwelijk van Ilse en zijn eigen opvolging - en dan aanvaarding, want hij moest tot het einde blijven, de toekomst kwam altijd. Bepol, die geen zoon heeft, wordt niet van zijn plaats verdrongen, maar kiest zijn opvolger en doet eindeloos zijn best om het hem naar de zin te maken. De jonge Niesten wordt overstelpt met informatie en goede raad, maar krijgt even vaak te horen dat hij eigen accenten zal moeten leggen: ‘je moet het op je eigen manier doen, op een moderne manier’ (blz. 97). | |
De man op de bankBepol is ‘een man met tijd en een vriendelijk woord voor iedereen’ (blz. 170) en heeft alles mee om te ontsnappen aan de tragedies waar zijn voorgangers in vastliepen. Hij incarneert, als men erop doordenkt, de belangrijkste versoepelingen waarmee het individualisme in de voorbije twee eeuwen zijn scherpste kanten dacht af te ronden. Zijn sociale bewogenheid en inzet zijn typische vormen van modern engagement: de nuttige nieuwigheden die hij enthousiast bedenkt geven hem, zoals zoveel andere, in de regel meer gedreven wereldverbeteraars, de kans zich nauw verbonden te voelen met zijn omgeving zonder dat hij daarvoor in de pas hoeft te lopen. Zijn rustige ritme, dat de toekomst belangstellend gadeslaat zonder ze zelf te willen forceren, lijkt anderzijds bijna een vroege vorm van wat in een meer postmoderne uitvoering onthaasting of lichtheid is gaan heten. | |
[pagina 606]
| |
Die lichtheid wordt hier op haar beurt te licht bevonden. Het globale verloop van Rosenbooms intrige suggereert dat dergelijke correcties in de dubbele betekenis van het woord ijdele, want zelfgenoegzame en oppervlakkige retoriek blijven. Ook als niemand erop aanstuurt, melden aanvaringen en confrontaties zich vanzelf. Ondanks, en door alle euforische speculaties heen, blijft de elementaire, concurrentiële, conflictueuze logica van het individualisme zich onverstoorbaar afwikkelen. De generatio spontanea van de confrontaties komt het duidelijkst tot uiting in een episode die geen concrete gevolgen heeft voor het verdere verloop van de intrige, maar die zich daarmee wel laat lezen als een briljant raccourci van de hele roman. Als Bepol toevallig een dag alleen op de werf is, ziet hij door het raam een onbekende zitten op de rust-bank die hij een paar hoofdstukken eerder op de rand van zijn terrein had laten installeren. Hij had ze zelfs plechtig ingehuldigd: de bank is een van zijn vele welmenende initiatieven, een uitnodiging aan het adres van de steeds talrijker voorbijkomende fietsers om even te kunnen verpozen en van het mooie uitzicht te genieten; Wirdum zou op termijn een toeristische trekpleister kunnen worden! Als de passant wat lang blijft uitblazen, lijkt hij plots verdacht: ‘De man zat er nog steeds, in diezelfde volmaakt ontspannen houding die Bepol nu bepaald op de zenuwen werkte: de bank mocht dan wel een publieke bank zijn, tegelijk stond ze toch op particuliere grond, zijn grond, de man was geen bezoeker meer, maar een indringer; een bezoeker zou daar met open vizier zitten, deze persoon hield zijn ogen en bedoelingen verborgen achter het zwarte spiegelglas van die sierbril.’ (blz. 198) Toeristen blijven in de regel tamelijk anoniem en de onbekende draagt gewoon een zonnebril. Bepol kan zijn vlotte combinatie van privé-eigendom en beschikbaarheid blijkbaar niet lang volhouden. Hij gaat dan ook vlug vermoeden dat de ander komt bespioneren voor deze of gene concurrent: alle denkbare verdachten passeren de revue. Gelukkig stapt de onbekende uiteindelijk op, terwijl Bepol naar zijn bovenverdieping klimt om hem vanuit een andere invalshoek te gaan bespioneren. We vernemen pas in het laatste hoofdstuk wie de man op de bank was; de oplossing is zo schitterend prozaïsch dat ik ze liever niet verklap. Tot die epiloog blijft de lezer even onwetend als de hoofdpersoon. Rosenboom brengt zijn verhaal weliswaar in een erg klassieke derde persoon, maar sluit zich systematisch aan bij de gedachte- en de belevingswereld van Bepol zelf. Ik ken weinig romans die zich zo consequent beperken tot het blikveld en de inschattingen van één personage. Het gevolg is dat de goede bedoelingen en de rustige of berustende woorden, naarmate het verhaal vordert, meer en meer overkomen als | |
[pagina 607]
| |
‘malende redenaties’ (blz. 210), die geen enkele reële impact hebben op wat dan ook en welbeschouwd zelfs niet op de geleidelijke verdwazing van Bepol zelf. | |
Het schip op de paardenweiVoor de globale intrige is er onvermijdelijk net iets meer interactie nodig. Niesten wordt gecharterd als opvolger, maar toont zich voor- en nadien een stugge man, die geen gepast dankwoord vindt en zich duidelijk niet geroepen voelt tot een kameraadschappelijke omgang met zijn weldoener. Men kan zich voorstellen, al wordt dat - uiteraard, vanwege het smalle vertelperspectief - nooit met zoveel woorden gezegd, dat hij niet onverdeeld enthousiast is over zijn nieuwe rol op de dan zo goed als stilgevallen werf. Het is alleszins een feit dat deze Niesten, die we vooral korte orders horen geven en die zelf ‘niet alleen op kracht, maar ook op wilskracht’ (blz. 218) werkt, zijnerzijds perfect past in het klassieke profiel van de onvermoeibare Streber. Het is dan bijzonder ironisch dat de catastrofe niet van hem komt. Hij is er hoogstens de onvrijwillige oorzaak van, omdat hij door zijn abrupte ontoegankelijkheid voor Bepol een obsessie wordt. Diens toenaderingspogingen worden alsmaar onhandiger en irriterender, en gaan stilaan afwisselen met gefrustreerde, rancuneuze reacties. Het blijft keer op keer bij humeurige momenten; ze duren nooit lang, maar blijken, anders dan de vlug vervliegende positieve woorden waar Bepol zo kwistig mee is, heel concrete gevolgen mee te brengen. Als Niesten in Duitsland een bestelling voor een ultramoderne zeesleper weet te ‘acquireren’ (blz. 138), staan beide mannen een moment scherp tegenover elkaar. Bepol heeft dan zelf net een kleine bestelling voor een baggervlet binnengehaald en weigert de nieuwbouwhelling met Niesten te delen. Hij slaagt er, ondanks alle goede woorden en dito bedoelingen, niet in echt plaats te maken voor zijn opvolger. Niesten begint dan maar te bouwen ‘op de paardewei, net als vroeger, toen een werf niet meer was dan een terrein aan het water waarop een aantal balken werd neergelegd’ (blz. 151). De aanbouw schiet snel op, omdat de baggervlet binnen de kortste keren klaar is en alle werkvolk nu aan de nieuwe klus gezet kan worden. Bepol is zijn woedeaanval intussen alweer vergeten en volgt de werken bewonderend vanaf de zijlijn: de zeesleper is ‘voor de werf [...] van een volkomen nieuwe orde - precies waar hij Niesten met nadruk naar had laten zoeken’ (blz. 154)! In de omgeving maakt iedereen zich zorgen dat het wel eens moeilijk zou kunnen worden het schip vanaf de geïmproviseerde werkplaats te water te laten; Bepol oppert sussend dat de sleepboot volgens planning in Duitsland afgewerkt wordt en dat ze de ‘kale romp’ (blz. 169) die Niesten moet opleveren | |
[pagina 608]
| |
zonder overmatige moeite naar het belendende Damsterdiep zullen kunnen slepen. Als de romp klaar is, wenst Bepol Niesten van harte geluk met het prachtige werk - en haalt hij hem er opnieuw toe over bij de lastgever aan te kloppen om ook de verdere afbouw te mogen uitvoeren. Bepol voelt zich die avond fier en verheugd dat hij Niesten op het goede moment een stootje kon geven en verbaast zich erover, ‘hoe eenvoudig de vriendschap tussen twee mannen zijn kon, wanneer de jongste ergens voor terugdeinsde en de oudere hem een duwtje in de rug gaf (...j. Als de vriendschap een harp was, dan had hij als een cherubijn op de snaren getokkeld.’ (blz. 190) De volgende dag beseft hij een ogenblik dat hij ook een duivels spel gespeeld heeft, en voelt hij ‘een rilling over zijn rug lopen, niet om het voordeel dat op het spel stond, maar om de diepste reden waarom hij op de reis had aangedrongen zelf, de voorstelling die al een paar dagen in hem doorgloeide: daarom had hij Niesten een duwtje in de rug gegeven... Niesten die hij kende zoals men een feit kent, die uit louter massa en buitenkant bestond, net als een standbeeld... Maar om zo iemand in de rug te duwen - was het meegeven van Niesten dan niet vooral het begin van voorovervallen, de enige manier toch waarop een standbeeld met achterwaartse druk kan meegeven? Toch had hij de handschoen opgenomen! Het vervolg laat zich raden. Als Niesten weer een dag later met de bijkomende order op zak naar huis komt, gaat Bepol op slag weer bewonderend toekijken. De oude man begrijpt zelf niet waarom hij soms op de meest onverwachte momenten de aandrang voelt te schaterlachenGa naar voetnoot[3]. | |
InterpretatiesOp de dag van de mislukte tewaterlating is Bepol, op één ongelukkig woord na, weer helemaal solidair met de ellende van zijn schoonzoon. 's Avonds, als de gebruikelijke toeschouwers vertrokken en ook vrouw | |
[pagina 609]
| |
en dochter afgedropen zijn, voelt hij zich zelfs vreemd vertederd bij de gedachte dat ze nu voor het eerst met hun tweeën alleen op de werf zijn. Hij krijgt hem overigens niet te zien omdat beide mannen in hun eigen huiskamer blijven, en loopt de hele avond verloren in nu compleet ontregelde fantasieën. Zijn gevoelens voor Niesten krijgen zelfs, overigens niet helemaal voor het eerst, een onmiskenbaar homo-erotische bijklank. Het thema is bij Rosenboom niet nieuw en bleef niet onopgemerkt. Jeroen Vullings beschrijft Bepol zelfs ‘als een Groningse von Aschenbach’Ga naar voetnoot[4]. Het wil me toch voorkomen dat die kant van de zaak, ook al is het evident een meer dan onderhuidse suggestie, geen centrale inzet van de roman vormt. De troebele bijklank dient m.i. vooral om de instabiliteit van Bepols relatie met zijn opvolger extra in de verf te zetten. Niesten blijkt, naarmate de stemmingen grilliger wisselen, goed voor ongeveer alle denkbare rollen. De oude man die zo zijn best gedaan had, slaagde er niet in hem een duidelijke plaats te geven. Andere recensentenGa naar voetnoot[5] stellen dat Bepol, met zijn woordenvloed en zijn voorliefde voor gezochte beelden, op zijn manier een schrijversfiguur is. De nieuwe man zou dan verwijzen naar de impasse van een schrijverschap dat de werkelijkheid wel opsmukt en dramatiseert, maar ze nooit ingrijpend kan raken. Rosenboom heeft ondertussen zeker het stadium bereikt waarop gevestigde auteurs vaak graag over literatuur beginnen te reflecteren. Hij publiceerde vorig jaar trouwens een essaybundeltje, Aanvallend spel. Vier lezingen over schrijvenGa naar voetnoot[6]. Zijn nieuwe romanpersonage schrijft intussen niets, ging alleen ‘vroeger’ naar toneel en lijkt, behalve zijn dagblad, ook nauwelijks te lezen. Hij richt voor zijn dorpsgenoten wel een leeszaaltje in, dat hij op eigen kosten volstouwt met tweede-handsboeken. De conclusie dringt zich op dat men de mislukking waar het hier om gaat wellicht in veel moderne schrijverslevens kan herkennen, maar dat men de roman evengoed verengt als men hem te specifiek in die metaliteraire richting duidt. Het valt trouwens op dat Rosenboom, naast zijn algemene verwijzing naar de wat ingesneeuwde klassiekers van rond 1900, ook geen andere interteksten bespeelt. Misschien is hij wel een van onze grootste levende auteurs (de absolute superlatief wil me net niet uit de pen), omdat hij het blijft opbrengen als romanschrijver een eigen kijk op de hele wereld te onwikkelen - en niet alleen op de literatuur. Bij het lezen is men telkens weer verrast hoe die Weltanschauung tot in de kleinste details van zijn roman doorwerkt. Rosenboom is als stilist een meester van de meanderende volzin en, nog opvallender, van de onverwachte vergelijking, die hij met zeldzame autoriteit aan zijn lezers weet op te leggen. De meest verrassende staat in het eerste hoofdstuk, waarin we met Bepol naar het omringende landschap kijken en meteen de sombere basiszekerheid van het hele verhaal vernemen: | |
[pagina 610]
| |
‘Aan de overkant van het diep stonden ook wilgen, maar dan losse wil gen, knotwilgen, gedwongen en eenzaam als mannen.’ (blz. 12; ik cursiveer) Een perfecte achtergrond voor een verhaal waar alle ‘mannen’ inderdaad reddeloos apart blijven. |
|