Streven. Jaargang 70
(2003)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| ||||||||||||||
Walter Weyns
| ||||||||||||||
[pagina 548]
| ||||||||||||||
tuur’ verstaat. De postcultuur selecteert niet, ze omarmt alles waar vraag naar is. Ze streeft geen duurzaamheid na, behalve die van het perpetuum mobile van haar eigen rusteloze bestaan, ze geeft geen richting aan, kent geen regels, behalve de vuistregel: ‘ga problemen uit de weg, ontken ze, dek ze toe, maar val me er niet mee lastig’. De postcultuur bouwt niets op, ze woekert alleen maar voort, ze verplicht tot niets en zoekt de weg van de minste weerstand. Ze vormt niets of niemand en is bereid alles prijs te geven in ruil voor een snellere groei. Ze stelt geen eisen; wie het geluk heeft op te groeien in een postcultuur heeft geen superego, hij kent alleen aandrang en impulsen. Kortom, de postcultuur is niets anders dan vormloze vitaliteit, ongebreidelde energie. Wat dit alles concreet betekent, zullen we onmiddellijk zien, maar nu al is duidelijk dat Clausens notie van de postcultuur in niets gelijkt op wat wij, Europeanen, daar gewoonlijk onder verstaan. In Europa ruikt postcultuur naar dood en vernieling - een geur die de hele twintigste eeuw doortrok. Toen de dadaïsten in 1917 de postcultuur uitriepen, was dit omdat ze onder de indruk waren van de Eerste Wereldoorlog. Als cultuur kon uitmonden in de zinloze, barre dood van een hele generatie in de loopgraven, waartoe dan nog cultuur? En kort na de Holocaust proclameerde Adorno opnieuw het einde van de cultuur (‘na Auschwitz is geen poëzie meer mogelijk’). Vooraleer Europeanen het woord postcultuur in de mond nemen, moet er eerst bloed hebben gevloeid, veel bloed. In de Amerikaanse postcultuur is voor sombere gedachten en neerslachtigheid geen plaats. Wel integendeel, deze cultuur bruist van het leven, haar kracht is haar beweeglijkheid. Pauzes lijkt ze niet te kennen, de media spuien onophoudelijk beelden en berichten, het stadsleven houdt nooit halt, winkels zijn dag en nacht open en hetzelfde geldt voor advocatenkantoren, dokterspraktijken, universiteiten, bibliotheken, bioscopen en natuurlijk de makelaarskantoren. Het eerste wat buitenlandse bezoekers opvalt, schrijft de cultuurcriticus Morris Berman, is de bijna tastbare energie die in de lucht hangtGa naar eind[1]. Alles trilt en pulseert van de activiteit, de zenuwen en zintuigen worden onophoudelijk bestookt in deze heksenketel waarin tijd lijkt te verdampen. Alles gebeurt gelijktijdig en is beschikbaar, niet morgen, niet straks, maar nu. Werken gebeurt tegen de deadline, het zal zo klaar zijn. Rust en stilte zijn onbekend, overal weerklinken radio- en televisiegeluiden, elektronische installaties, politiesirenes, reclameboodschappen, op- en neergaande liften, telefoons en printers tegen de achtergrond van de eeuwige boogie woogie van het autoverkeer. Een karikatuur? Zeer zeker, maar dan wel één die de Amerikaanse postcultuur graag van zichzelf ophangt. Beweeglijkheid en vitaliteit zijn namelijk geen voorwaarde van deze cultuur, ze zijn er de kern van. Waar- | ||||||||||||||
[pagina 549]
| ||||||||||||||
toe al deze koortsachtige activiteit moet leiden, en of het überhaupt ergens heen moet leiden, is een dwaze vraag. Stilstaan is ten onder gaan, en dus draait de Amerikaanse postcultuur rond als een centrifuge: één en al tumult, maar binnenin gaapt de leegte. | ||||||||||||||
Amerikaans cultuurpessimisme‘Misschien zal de ware bestemming van Amerika pas blijken wanneer de democratie ter ziele is gegaan en in stilte is vervangen door de macht van bedrijven en andere grote concentraties van rijkdom in een samenleving waarvan de basisinstincten tot rust worden gebracht met farmaceutische middelen, een op zelfbevrediging gerichte goklust en voyeurisme in sportpaleizen.’ Clausen zit met zijn typering van de ‘Amerikaanse postcultuur’ in de lijn van cultuurcritici als Christopher Lasch, Neil Postman, Benjamin Barber, Richard Sennett, Allan Bloom, Howard Hughes en Morris Berman, die de Verenigde Staten graag de spiegel van een (geïdealiseerde) achttiende-eeuwse verlichte cultuur voorhouden, om dan tot de vaststelling te komen dat deze verlichte erfenis wel zéér slecht beheerd is geweest en er nauwelijks nog iets van overschiet. Hoe mooi zou de Amerikaanse natie geworden kunnen zijn, als ze trouw was gebleven aan haar verlichte idealen. En hoe zielig is ze er nu aan toe. In de plaats van redelijkheid, zin voor initiatief, individuele verantwoordelijkheid, morele onkreukbaarheid en kritische zin is iets heel anders gekomen, bijna het tegendeel ervan: gedachteloosheid, narcisme, kleinzielig geklaag, inconsequentie, infantilisme en zucht naar amusement. Het beeld dat deze critici van de Amerikaanse cultuur ophangen is weinig fraai, bijtend soms, al heeft het niet de bedoeling te kwetsen, maar te stichten. Tegen beter weten in blijven zij volharden in wat zij als hun roeping zien: de hercivilisering van de Amerikaanse natie. Ook Christopher Clausen betracht die plicht, al lijkt het er soms op dat hij de moed heeft opgegeven. Als hij de Amerikaanse cultuur als een ‘post’-cultuur omschrijft, lijkt het of deze cultuur niet slechts dicht bij de afgrond staat (zoals Neil Postman in zijn Amusing Ourselves to Death en Morris Berman in The Twilight of American Culture hadden beweerd), maar echt al onherroepelijk verloren is. Hoewel Clausen de meest pessimistische van de genoemde cultuurcritici is, biedt hij misschien wel de beste toegang tot deze traditie. Niet omdat hij de beste pen zou hebben of analytisch het scherpst zou zijn (want dat is hij beslist niet), maar wel omdat zijn notie van postcultuur | ||||||||||||||
[pagina 550]
| ||||||||||||||
in zekere zin de dramatische afsluiting vormt van een lange reeks van haast profetische waarschuwingen, die aanving in de negentiende eeuw met Tocqueville. Clausen biedt geen synthese van deze kritische traditie, maar hij veronderstelt ze wel. In zekere zin is zijn boek (naast zovele andere) het bewijs dat de Amerikaanse zelfkritiek - die natuurlijk óók een onderdeel vormt van de Amerikaanse cultuur - springlevend is. Daarop wil ik in dit artikel de nadruk leggen. Hoe spitanter de zelfkritiek van de Amerikaanse cultuur, hoe meer reden tot hoop, zou je kunnen zeggen. | ||||||||||||||
Emancipatie van de domheidKeren we terug naar de diagnose zelf: Amerika als postcultuur. Wat is daarvan het meest opvallende kenmerk? Dat is, ik zei het al, de energizing factor van de Amerikaanse cultuur: de energieke, pulserende sfeer die het Amerikaanse leven als een stolp omsluit, en die bij iedereen die erin doordringt een zenuwschok teweegbrengt. Het typisch postculturele aan deze activiteitsdrang nu, is niet zozeer de daadkracht op zichzelf als wel de stupiditeit die daar vaak mee gepaard gaat. Amerikanen, aldus Clausen, geven vaak blijk van een ontstellend gebrek aan inzicht in de complexiteit van de wereld. Wat niet weet, niet deert, schijnen ze te denken. Ze houden zich slechts bezig met wat voor hen iets oplevert, en al het overige doet er niet toe. Dit maakt dat, zodra ze betrokken worden bij iets wat buiten hun actieradius ligt, zij er als idioten bij lopen. ‘Amerika wordt dommer’, schrijven verschillende auteurs in het boek met de sprekende titel Dumbing Down: Essays on the Strip-mining of American Culture. Morris Berman gaat nog een stapje verder en spreekt van de lobotomisering van de Amerikaanse cultuur. Het gaat al deze auteurs natuurlijk niet om de talloze voorbeelden van domheid die men in om het even welke cultuur en in om het even welke historische periode kan aantreffen. Wie tuk is op domheid, hoeft daarvoor heus niet naar de Verenigde Staten te trekken. Maar zodra domheid een geaccepteerde levenswijze wordt, zodra domheid voorbeeldig wordt, is er meer aan de hand. En dat zou zich volgens Clausen, Berman, Washburn en consorten, in de Verenigde Staten hebben voltrokken. Niet voor niets, schrijft Berman, had een film als Forrest Gump, waarin een idioot erin slaagt niet ondanks, maar dankzij zijn idiotie een nationale held te worden, zo'n groot succes. Deze film appelleerde aan een algemeen verlangen: de emancipatie van de domheid. Dit verlangen naar een dom bestaan heeft niets met een gebrek aan intelligentie te maken. Op een hoog IQ mag je zelfs gerust prat gaan, net als op een grote omzet of hoge winstcijfers. Wat geviseerd wordt is geleerdheid, vertrouwdheid met de traditie, eruditie. Dát is wat anders, dat wordt | ||||||||||||||
[pagina 551]
| ||||||||||||||
niet geapprecieerd. Achter het verlangen naar domheid gaat dus wat anders schuil dan een lage intelligentie, namelijk cognitieve lompheid, een botte onverschilligheid tegenover kennis en traditie. ‘Voor onze ogen, en in nauwelijks één generatie gaat een hele wereld van geleerdheid verloren’, aldus John Simon in de inleiding tot Dumbing DowneGa naar eind[2]. Wie het waagt een allusie te maken op historische gebeurtenissen of wie verwijst naar een literair personage, wordt meewarig aangekeken. De onwetendheid omtrent, en het onbegrip tegenover al wat buiten de eigen directe handelingssfeer valt, lijken volgens Clausen, Berman en John Simon een endemische kwaal te worden. Het onvermogen of beter de onwil om verder te kijken dan de eigen beperkte horizon, begint al bij geografische ongeletterdheidGa naar eind[3]. Tweeënveertig procent van de volwassen Amerikanen vindt Japan niet terug op de wereldkaart. Vijftien procent weet zelfs niet eens waar de Verenigde Staten liggen... Met de historische kennis gaat het helemaal de verkeerde kant op. De overgrote meerderheid van de Amerikanen weet wel dat hun land de Tweede Wereldoorlog heeft gewonnen (daar worden ze vaak genoeg aan herinnerd), maar veertig procent heeft geen flauw benul wie toen ook alweer de vijand was. De helft van de Amerikanen weet niet in welke eeuw de Amerikaanse burgeroorlog plaatsvond. Uit een onderzoek van het Amerikaanse ministerie van Onderwijs uit 1996 is gebleken dat vijftig procent van de ondervraagde scholieren niet wisten wat de Koude Oorlog was, en dat zestig procent er geen idee van had hoe de Verenigde Staten zijn ontstaan. Twaalf procent meent te weten dat Jeanne d'Arc de vrouw was van Noach (al heb ik sterk het vermoeden dat hier enkele grappenmakers tussen de respondenten zaten). Met de wetenschappelijke kennis gaat het zo mogelijk nog slechter. Uit een onderzoek van de National Science Foundation bleek dat de helft van de volwassen Amerikanen meent te weten dat elektronen groter zijn dan atomen (negentig procent weet niet wat een molecule is), bijna twee derde beweert dat er ten tijde van de dinosaurussen (60 miljoen jaar geleden) mensen leefden op aarde, en meer dan de helft van de Amerikanen denkt dat de aarde in één dag of één maand rond de zon draait. Het gaat hier om cijfers van nationale tests. Onderzoeken naar de culturele bagage van zwarte scholieren in publieke scholen brengen nog akeliger dingen aan het licht: sommige scholieren kennen bv. de betekenis van het woord ‘Atlantische Oceaan’ niet eens. Hoe verbijsterend deze onwetendheid ook moge zijn, slechts weinigen malen erom: ignorantie wordt de norm. Men zou kunnen denken dat de cultus van de onwetendheid, en de verachting voor gedegen kennis en gerijpt inzicht een groot nadeel betekenen voor de Amerikaanse natie. Hoe kan een land als de Verenigde Staten, dat het voortouw heeft genomen in de ontwikkeling van de ken- | ||||||||||||||
[pagina 552]
| ||||||||||||||
nismaatschappij, deze positie bewaren wanneer het overgrote deel van de bevolking kennisverwerving, zacht gezegd, niet echt naar waarde weet te schatten? Hoe valt dat te rijmen? Het klinkt paradoxaal, maar misschien ligt juist in die verachting van de kennis het geheim van de kennismaatschappij. Mensen die kennis koesteren, komen in de kennismaatschappij niet aan hun trekken. Wie kennis als een doel op zich ziet, wordt er in onze maatschappij haast door verpletterd. Kennis is brandstof voor de geest, meer niet. Je hebt het nodig om beslissingen te nemen, meer niet. Bovendien, de kennis van vandaag is morgen niet langer kennis maar ballast, slib. Hoe meer en hoe sneller je van dat slib afkomt, hoe meer plaats er is voor alweer nieuwe kennis. Het grote probleem in de kennismaatschappij is niet: ‘hoe kan ik kennis verwerven?’, maar: ‘hoe raak ik zo snel mogelijk de overtollige kennis kwijt?’ Wie ontzag heeft voor kennis, is de ware idioot. Wat baat het te weten waar Japan op de wereldkaart ligt? Wat maakt het mij uit wat een molecule, of wie Jeanne d'Arc is? Er zijn myriaden zaken die even belangrijk of onbelangrijk zijn. Moet ik die ook allemaal kennen? Waar brengt me dat? Zo ongeveer luidt de redenering van de gemiddelde Amerikaan die zich in de kennismaatschappij uitstekend uit de slag weet te trekken, juist dankzij zijn onwetendheid. De liefhebber van zuivere ‘kennis om de kennis’ is een zonderling, even wereldvreemd als Franciscus van Assisi, van wie verteld wordt dat hij op een dag op een modderig pad een vertrapt stukje papier zag liggen, het opraapte en vroom in de hand nam, omdat hij zag dat het beschreven was; het zou dus wel om een belangrijke boodschap gaan. Scripta manent, nietwaar. Maar zo'n naïeve verering van het geschreven woord zou Franciscus in de kennismaatschappij duur te staan komen. Met zo'n attitude kun je onmogelijk standhouden. Een ‘aangepaster’ mentaliteit is deze: ‘kennis is al verouderd op het moment dat je de woorden leest, en het papier waarop ze gedrukt staan moet de versnipperaar in’. ‘De lichtgelovigheid der Amerikanen, en hun behoefte aan vreemdsoortige verhalen zijn bekend; deze zijn de oorzaak van de talloze grote advertentieborden die overal het landschap, zoals men dat van de spoorweg uit ziet, ontsieren. Ja, tot midden in de eenzame wildernis der terpentijnbossen vervolgden ons de geïllustreerde advertenties van een schoenmakers-artikel van Wilmington.’ | ||||||||||||||
Maatschappelijk ‘nut’ van infantilismeLeve de onwetendheid dus: die zorgt ervoor dat je niet met achterhaalde ideeën rondloopt, en je je des te beter kunt aanpassen aan een immer ver- | ||||||||||||||
[pagina 553]
| ||||||||||||||
anderende wereld. Wat je gisteren hebt geleerd, helpt je vandaag niet meer vooruit. Dat is de les die miljoenen Amerikanen hebben geleerd op de immer veranderende, flexibele arbeidsmarkt. Jobs verdwijnen, nieuwe jobs duiken op. En de kennis en vaardigheden die je nodig had voor je vorige job, zijn in je nieuwe werkomgeving vaak meer een last dan een voordeel. ‘Tegenwoordig’, schrijft de socioloog Richard Sennett, ‘kan een jonge Amerikaan met op zijn minst twee jaar hoger onderwijs verwachten in de loop van zijn leven zeker elf keer van baan te veranderen, en zich in de veertig jaar dat hij of zij werkt, minstens drie keer te laten omscholen.’Ga naar eind[4] Als de Amerikanen de laatste twee decennia iets geleerd hebben, dan is het wel het vermogen om telkens opnieuw te beginnen. In een leven waarin de continuïteit zoek is (ook en vooral op de arbeidsmarkt, maar zeker niet alleen daar), waarin de ene episode op de andere volgt in een bijna lukrake volgorde, vallen er weinig levenslessen te trekken en spelen ervaring en wijsheid nauwelijks een rol van betekenis. Wat veel meer naar waarde geschat wordt is: durf, zin voor avontuur, experimenteerlust, de bereidheid om bruggen te verbranden en sociale banden te breken (al was het maar door te verhuizen). Het lijkt wel of van de Amerikanen wordt verwacht dat ze eeuwige adolescenten blijven, eeuwig op zoek naar iets nieuws. ‘Volwassen’ is bijna een synoniem voor wat onaangepast en achterhaald is. Robert Fulghum trekt de ultieme conclusie in zijn boek dat niet toevallig een bestseller werdGa naar eind[5]. Zijn devies luidt: ‘al wat je moet weten in het leven, leer je op de kleuter- of op de lagere school’. Daar leer je lezen en schrijven en enkele leefregels die je inderdaad niet kunt missen (zoals: ‘ruim alles netjes op als je rommel hebt gemaakt, speel fair, neem niets dat niet van jou is, enzovoort’). Maar vanaf de middelbare school loopt het volgens Fulghum goed mis. Wat je hier gedurende die lange jaren van je jeugd aan kennis moet verorberen, blijkt enkele jaren later van weinig of geen tel te zijn geweest. Fulghums les lijkt te zijn. vertrouw op je intuïtie, gedraag je als een kind en sta open voor al wat je op je weg tegenkomt. Maar gooi alle geprefabriceerde kennis ver van je af. Met een beetje goede wil kun je in Fulghums pleidooi voor levenslang kinderlijk leven nog een verre, zij het sterk vervormde nagalm horen van Jean-Jacques Rousseau of John Dewey. Maar, terwijl deze beide filosofen de nadruk legden op leren door eigen ervaring, op integriteit en persoonlijkheidsvorming, is in Fulghums verkapte versie al wat zweemt naar volharding overboord gegooid. Het doel is immers niet zichzelf te vormen of iets te leren (laat staan iets te leren voor het leven); het doel is voor altijd naïef, spontaan en impulsief te blijven. De kinderlijke toestand als doel an sich dus. Volgens Morris Berham wordt de Amerikaanse cultuur gekenmerkt door de wijdverspreide weigering om volwassen te worden. Infantilisme is stilaan een heuse ideologie geworden in de Verenigde Staten. | ||||||||||||||
[pagina 554]
| ||||||||||||||
Natuurlijk zijn de Amerikanen niet zo naïef dat zij het nut van deze of gene kennis niet inzien. Integendeel, mocht kennis geen nut hebben, dan zou ze allang uit de Amerikaanse samenleving verdwenen zijn. Het punt is dat kennis niet langer deel uitmaakt van hun geestesleven. Ze is een instrument geworden of, accurater gezegd: kennis wordt, net als elektriciteit, water en benzine, via het netwerk van de infrastructuur geleverd. De Amerikanen brengen allang in praktijk wat Jean-François Lyotard voorspelde, namelijk dat in de postmoderne maatschappij kennis louter extern zou blijven aan de ‘kenner’. ‘Het aloude principe dat de verwerving van kennis verbonden is met de vorming van de geest, of zelfs met de vorming van individuen, is achterhaald.’Ga naar eind[6] Kennis, zo weet de Amerikaan, is niet meer dan koopwaar, en hij zal ze zich wel aanschaffen als hij ze nodig heeft. | ||||||||||||||
Uitverkoop van traditie en gemengde huwelijkenDeze naïeve en tegelijk zeer pragmatische houding tegenover kennis weerspiegelt de Amerikaanse houding tegenover traditie in het algemeen. De traditie staat vrijblijvend ter beschikking, en mocht je er toevallig iets in vinden wat je bevalt, gebruik dan maar wat je nodig denkt te hebben. Het is vooral deze lichtzinnige houding tegenover de traditie, die Christopher Clausen tot het besluit bracht de Amerikaanse cultuur postcultureel te noemen. ‘Wat wij kennen is geen cultuur meer in de traditionele betekenis van het woord. Mocht het nog om een echte cultuur gaan, dan zou ze selectiever zijn en terzelfder tijd meer vanzelfsprekendheden bevatten.’Ga naar eind[7] Een cultuur die geen grenzen trekt of normen oplegt, een cultuur zonder algemeen gerespecteerde canons of voorbeelden, een cultuur die zich beperkt tot - ja, waartoe? - tot het aanleveren van zo veel mogelijk opties en mogelijkheden misschien, een cultuur dus die de zuiver individuele keuze als grondmotief heeft en niets anders, zo'n cultuur verzaakt aan haar meest elementaire functies, namelijk het vergemakkelijken van beslissingen, het aanduiden van levensoriëntaties en het geven van zin. Cultuur is er om vragen te helpen oplossen, niet om ze tot in het oneindige te vermenigvuldigen, als een echo die nooit uitgegalmd raakt en die steeds maar weer, bijna treiterend, jouw vragen blijft herhalen. Zo'n cultuur is een last, geen zegen. Maar, zo kun je vragen, vergaloppeert Clausen zich hier niet? Je kunt met een beetje goede wil nog aannemen dat het door hem geschetste beeld van een vrijblijvende postcultuur opgaat voor het Amerika van de shopping malls, het Amerika als consumentenparadijs, waar alles kan en niets moet Maar bestaat er niet een heel ander Amerika? Zijn de Verenigde Staten niet ook een toevluchtsoord voor culturen? Welk land heeft zo'n rijke traditie van immigratie en onthaal van de meest verschei- | ||||||||||||||
[pagina 555]
| ||||||||||||||
den groepen uit alle hoeken van de wereld? Waar ter wereld vindt men zo'n grote variëteit aan etnieën, godsdiensten, talen, subculturen? En is het niet juist in de Verenigde Staten dat sinds een kwarteeuw de zogenaamde ‘identity politics’ ingang heeft gevonden, dat wil zeggen het ijveren voor de erkenning, de waarden en de rechten van subculturen en minderheidsgroepen? Wijst dit niet juist op een grote strijdbaarheid van culturen en subculturen, die blijkbaar niet zomaar van plan zijn zich te laten opslokken door een vage ‘alles-kan-niets-moet-postcultuur’? Bovendien krijgen deze ‘identiteitsbewegingen’ de nodige steun van de overheid, die zich maar al te goed bewust is van het culturele lappendeken dat de Verenigde Staten zijn. Niet voor niets verklaarde Bill Clinton tijdens een opgemerkte speech in San Diego, nu zes jaar geleden, dat in de staat Californië ‘geen enkel ras of etnische groep de meerderheid van de bevolking uitmaakt’, zodat een commentator in The New York Times Magazine droogjes kon veralgemenen dat in de Verenigde Staten ‘subculturen de nationale cultuur hebben vervangen’Ga naar eind[8]. Kortom: zijn de multiculturele Verenigde Staten niet veeleer een toonbeeld van culturele vitaliteit in plaats van een zielige postcultuur? Helaas, zo zou het antwoord van Clausen luiden, het multiculturele Amerika is geen deel van de oplossing, maar een deel van het probleem. ‘Het is waar’, schrijft hij, ‘dat Amerika niet langer één enkele dominante cultuur heeft. Maar het is ook waar dat de meeste van zijn subculturen, of voorvaderlijke culturen, in niet al te beste vorm verkeren.’Ga naar eind[9] Wie zijn hoop stelt op de ‘subculturen’ (waarmee in de eerste plaats taal-, godsdienst- en natiegebonden culturele tradities worden bedoeld) komt bedrogen uit. Veel van de zogenaamde traditionele culturele praktijken hebben hooguit folkloristische of commerciële waarde. Of ze worden in stand gehouden of (her)uitgevonden om aan sociale groepen en individuen de kans te geven zich eventjes van elkaar te onderscheiden. Clausen geeft het voorbeeld van de Navajo-indianen die joggings organiseren omdat, zoals een indiaan het formuleert, ‘lopen wortels heeft in onze spirituele traditie, en het verhoogt onze trots, zelfachting en culturele identiteit’. In niets valt dit joggen van een ander te onderscheiden, behalve dat het doorgaat in het immense Navajoreservaat in Arizona en dat sommige deelnemers tatoeages (of t-shirts) dragen met herkenningstekens van de stam. Overigens worden deze joggings gesponsord door Nike, een fabrikant van sportschoenen. Tegenover dit voorbeeld van de trivialisering van culturele tradities kun je uiteraard ook tegenvoorbeelden plaatsen van culturen die er nog wel in slagen zich op een zinvolle manier te handhaven. Bewijzen doet dit Navajovoorbeeld dus niets. Het illustreert alleen maar hoe snel mensen woorden in de mond nemen als ‘culturele identiteit’ of ‘spirituele traditie’, terwijl daar niets achter schuilgaat. | ||||||||||||||
[pagina 556]
| ||||||||||||||
Volgens Clausen zal de vrijblijvende, triviale omgang met culturele tradities in de toekomst alleen nog maar toenemen, en wel om een simpele demografische reden. De beste manier voor een (etnische) cultuur om zichzelf in stand te houden is via huwelijken binnen de cultuur. En daar wringt nu de schoen. In de Verenigde Staten vormen de grenzen van een etnische groep tegenwoordig geen beschotten meer binnen de huwelijksmarkt. Jongeren lijken zich, bij het aanknopen van relaties, niet veel meer aan te trekken van grenzen tussen (sub)culturen. Een eeuw geleden bestonden in vele Amerikaanse staten nog wetten die huwelijken tussen ‘zwarten’ en ‘blanken’ of tussen ‘Aziaten’ en ‘blanken’ verboden. Zelfs een katholiek huwelijk tussen, pakweg, een Italiaans-Amerikaans meisje en een Iers-Amerikaanse jongen zou toen nog opschudding hebben veroorzaakt. Maar de etnische-religieuze-raciale segmentatie van de huwelijksmarkt is inmiddels (bijna) opgeheven. Zo huwt bijvoorbeeld ongeveer veertig procent van de Spaanstalige Amerikanen, en vijftig procent van de ‘Aziatische Amerikanen’ buiten de eigen groep. Exogamie wordt dus meer en meer normaal. Alleen voor de zwarte bevolking bestaat nog een hoge mate van huwelijkssegregatie. Slechts een kleine tien procent van de zwarten huwt met een niet-zwarte. Dat is weinig, maar het is wel een verdubbeling tegenover 1980, en een verzesvoudiging tegenover 1960Ga naar eind[10]. Interraciale, interreligieuze, interetnische, kortweg: interculturele gemengde huwelijken zijn een goede zaak, omdat men mag aannemen dat de sociale uitsluiting erdoor vermindert. De keerzijde is evenwel dat de gemeenschappen, die broodnodig zijn om culturen vitaal te houden en van generatie op generatie door te geven, erdoor verwateren. Gemengde echtparen kunnen vrijelijk putten uit de culturele bronnen die zij ter beschikking hebben. Maar die culturele gebruiken en normen hebben wel hun vanzelfsprekendheid verloren. Bij iedere beslissing die ze nemen, moeten gezinnen en individuen zelf uitmaken bij welke ‘traditie’ ze aansluiten (of niet). De voortdurende vergelijking van de gewoonten en normen ‘van moederszijde’ met die ‘van vaderszijde’ leidt tot een verregaand cultuurrelativisme op gezinsniveau. Neem het gezin Wong-Schandler, een joods-chinees echtpaar dat een zekere bekendheid geniet, omdat Gabrielle Glaser enkele bladzijden aan hen heeft gewijd in Strangers to the TribeGa naar eind[11]. Alvin Wong, zoon van op traditie gestelde Chinese immigranten, huwt in 1975 met Trudy Schandier, de dochter van een praktiserende joodse familie. Vijf jaar later krijgen ze een zoon, Ari, en twee jaar later wordt hun dochter, Shaaroni, geboren. Hoe moeten de kinderen worden opgevoed? De moeder krijgt het laatste woord, en ze besluit de kinderen in de joodse traditie op te voeden, maar ze vindt ook wel dat de kinderen vertrouwd moeten worden gemaakt met de Chinese cultuur. In de praktijk blijkt de inwijding | ||||||||||||||
[pagina 557]
| ||||||||||||||
in de beide ‘tradities’ erop neer te komen dat de kinderen een mengeling krijgen van kosjere en Chinese voeding. (Als men het heeft over ‘cultuur’, merkt Clausen op, wordt daar vaak enkel eten onder verstaan). Ari's bar mitswa wordt gevierd in een Chinees restaurant, en Shaaroni draagt traditionele Chinese klederen op haar bat mitswa. De familie vestigt zich in Hawaï (waar het hoogste aantal gemengde huwelijken te vinden is in de hele Verenigde Staten), en dat is al snel te merken aan de Schandler-Wongs. Zij hebben inmiddels een soort van wereldcultuur in het leven geroepen, volgens een multicultureel recept waarin joodse, Chinese en Hawaïaanse gebruiken, vormen, geuren en kleuren zijn vermengd tot een kameleontisch geheel. Alleen, géén van deze traditionele culturen heeft voor hen nog een dwingend karakter. Met al hun wonderlijke eigenaardigheden staan de culturele tradities gedwee ter beschikking van de ‘gebruiker’. Tradities lenen zich voor alle mogelijke interpretaties en toepassingen en hebben niet meer de kracht eisen te stellen. Culturen hebben geen sturende kracht meer, ze worden passief en laten zich meevoeren naar om het even welke bestemming. Het lot van de (traditionele) culturen ligt volledig in de handen van erfgenamen die ermee kunnen omspringen zoals het hun goeddunkt. Culturen worden, in deze postculturele sfeer, een kwestie van smaak. De Schandler-Wongs ‘doen wat ze lekker vinden’. ‘De invloed van de joodse, Chinese of Hawaïaanse cultuur op dit gezin is puur residueel, een kwestie van individuele preferentie, en daarmee het tegendeel van wat men traditioneel onder cultuur verstond.’Ga naar eind[12] Als Shaaroni zou besluiten zich te verdiepen in voodoo, of zich op het pad van het orthodoxe jodendom te begeven, wordt dit gerespecteerd. Net zoals wanneer Ari zou dromen van een carrière als rabbijn, drummer in een reggaeband of uitbater van een Chinees restaurant - of alle drie tegelijk. Waar alle opties openstaan, wordt cultuur een onbegrensd reservoir van keuzemogelijkheden en vervult ze niet langer een selecterende en oriënterende functie. Die moeizame taak wordt aan het individu overgelaten, en aan hem alleen. | ||||||||||||||
Hoopvol individualisme?Bij gebrek aan richtinggevende culturen moet alle hoop dus gevestigd worden op sterke individuen. En waar zou je die meer kunnen verwachten dan in de Verenigde Staten? Is Amerika niet het land van het individualisme, het paradijs van de onverschrokken pioniers die het harde leven recht in de ogen kijken en dan beslissen welke richting zij uit willen? Waarom zouden wij treuren om het verlies van al die knellende banden van culturen en tradities, als we in ruil daarvoor de geboorte van een nieuwe, sterke soort mens mogen meemaken? Was het niet dat type van onverschrokken Amerikaan dat Ralph Waldo Emerson voor | ||||||||||||||
[pagina 558]
| ||||||||||||||
ogen stond toen hij schreef in zijn essay Self-Reliance (dat iedere Amerikaanse schooljongen geacht wordt te lezen): ‘Je hoogsteigen gedachten denken, geloven dat wat waar is voor jou, in het diepste van jezelf, waar is voor alle mensen: dat is genie’. Durf te denken, en doe het zelf. Helaas, de werkelijkheid is helemaal anders. De postcultuur brengt geen verlichte geesten of Übermenschen voort, maar klaaglijke, angstige wezentjes die zich bij de minste kritiek of tegenslag het slachtoffer voelen, en rechtszaken aanspannen omdat zij vinden dat hun rechten geschonden zijn. Hoe zou het ook anders kunnen? ‘De verzwakking van de cultuur, verzwakt individuen’, schrijft Clausen. Als individuen enkel op zichzelf aangewezen zijn, als hun subjectief aanvoelen de enige maatstaf is, zijn ze onvermijdelijk overgeleverd aan hun emoties en sentimenten. Ze worden narcisten, of in de woorden van Morris Berman, ‘de gevangene van hun eigen solipsistische wereld’. Ze wentelen zich in hun eigen gelijk, verwarren meningen met waarheden en kunnen zichzelf nooit ofte nimmer wegcijferen. ‘De nadruk’, schrijft Howard Hughes, ‘ligt volledig op het subjectieve: op wat we over dingen voelen, en niet op wat we denken of kunnen weten.’Ga naar eind[13] Hoe zou het ook anders kunnen? In hun leven is het ‘feel good’-gevoel het criterium dat het allerlaatste woord heeft - een andere maatstaf is er niet. Bij alles wat ze doen, en op ieder moment, moeten ze zich goed voelen. Ze moeten geprikkeld, entertaind, aangenaam verrast of geamuseerd worden. Maar zeg niet dat ze zich vergissen of dat ze een fout hebben gemaakt, want dan raak je aan hun fragiele, en immer onzekere zelf, het middelpunt van hun wankele wereld. Zo'n houding is door en door infantiel. Maar misschien schuilt daarin juist de aantrekkingskracht van de Amerikaanse (post)cultuur. Die cultuur belooft het ‘onrecht’ te herstellen dat ons is aangedaan toen wij als kind uit onze zalige natuurtoestand de beschaafde wereld in werden gestuurd, en schenkt ons een privé-paradijs op aarde. | ||||||||||||||
[pagina 559]
| ||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 560]
| ||||||||||||||
Toespraak tot de mens |
|