Streven. Jaargang 70
(2003)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Georges Perec
| |
[pagina 486]
| |
op lokaal niveau (door de gemeentelijke overheid en de havenautoriteiten), vervolgens gebundeld binnen een Immigration Office dat ressorteerde onder de federale overheid. Het opvangcentrum Ellis Island, dat in 1892 zijn deuren opende op een eilandje niet groter dan een paar hectare gelegen op een steenworp afstand van Liberty Island, markeert het einde van de bijkans wilde emigratie en het begin van de officieel geregulariseerde, geïnstitutionaliseerde en in zekere zin industriële emigratie. Tussen 1892 en 1924 komen bijna zestien miljoen personen via Ellis Island het land binnen, met een gemiddelde van vijf- tot zesduizend per dag. De meesten verblijven er maar een paar uur, en slechts twee tot drie procent wordt de toegang geweigerd Ellis Island is met andere woorden niets anders dan een fabriek om Amerikanen te fabriceren, een fabriek waar emigranten in immigranten worden omgezet, een typisch Amerikaanse fabriek bovendien, even snel en efficiënt als een vleesfabriek in Chicago: aan de ene kant stop je er een Ier, een Oekraïense jood of een Italiaan uit de hak van de laars in, en aan de andere kant - na inspectie van de ogen, inspectie van de zakken, vaccinatie en desinfectie - rolt een kant-en-klare Amerikaan van de band. Maar tegelijk worden in de loop der jaren de toegangsvoorwaarden steeds strenger. Beetje bij beetje sluit zich de golden door van het fabelachtige Amerika, waar de gebraden duiven je in de mond vliegen, waar de straten met goud geplaveid zijn en waar de grond van iedereen is. Vanaf 1914 begint de emigratie eigenlijk al stil te vallen, eerst door de oorlog, daarna door een hele reeks discriminerende maatregelen van kwalitatieve (Literacy Act) en kwantitatieve (quota's) aard, die in de praktijk de huddled masses en de wretched refuse de toegang tot Amerika zullen ontzeggen. In 1924 worden de immigratieformaliteiten toevertrouwd aan de Amerikaanse consulaten in Europa, en vanaf dat moment is Ellis Island alleen nog een detentiekamp voor emigranten die in een onwettige situatie verkeren. Tijdens en onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog treedt de impliciete roeping die Ellis Island van meet af aan had alsnog aan het licht en wordt het een gevangenis voor personen verdacht van anti-Amerikaanse activiteiten (Italiaanse fascisten, Duitse nazi-aanhangers, echte of veronderstelde communisten). In 1954 gaat Ellis Island definitief dicht. Tegenwoordig is het een nationaal monument, net als Mount Rushmore, de Old Faithful en het standbeeld van Bartholdi, en wordt het beheerd door Rangers getooid met padvindershoeden, die er zes maanden per jaar en viermaal per dag rondleidingen organiseren. Het is niet mijn bedoeling om hier een beeld te schetsen van wat zoal de dromen en de desillusies waren van die miljoenen emigranten voor wie Ellis Island de eerste etappe was op weg naar een hopelijk nieuw leven, en evenmin om de omstandigheden uit de doeken te doen die mij ertoe hebben aangezet om samen met Robert Bober een film over Ellis | |
[pagina 487]
| |
Island te maken. Mijn bedoeling is alleen om enigszins vat te krijgen op de vraag naar mijn eigen banden met die plek - voor mij is het bij uitstek de plek van het exil, anders gezegd de plek van het ontbreken van een plek, de plek van de verstrooiing. In die zin heeft Ellis Island met mij te maken, word ik erdoor gefascineerd, geraakt en geintrigeerd, alsof de zoektocht naar mijn identiteit niet voorbij kan gaan aan die vergaarbak waar mensen bij bootladingen tegelijk door overwerkte ambtenaren tot Amerikaan werden gedoopt, alsof die plek ergens behoort tot een geschiedenis die de mijne had kunnen zijn, alsof hij deel uitmaakt van een aannemelijke autobiografie, een potentiële herinnering. Wat zich daar bevindt zijn geenszins wortels of sporen, maar het tegendeel ervan: iets ongevormds, op de grens van het zegbare, iets wat ik afsluiting of gespletenheid of breuk kan noemen en wat voor mij op een zeer innige zij het een zeer onnaspeurlijke wijze verbonden is met het feit dat ik jood ben. Ik weet niet precies wat jood zijn inhoudt, wat jood zijn voor mij betekent. Het is een vanzelfsprekendheid zou je kunnen zeggen, maar dan wel een middelmatige vanzelfsprekendheid, een merkteken, maar dan wel een merkteken dat me niet bindt aan iets duidelijks of concreets: het is niet het teken dat ik ergens bij hoor, het is niet verbonden met een geloof, een religie, een praktijk, een cultuur, een folklore, een geschiedenis, een noodlot of een taal. Misschien is het eerder een afwezigheid, een vraag, een problematisering, een onduidelijkheid, een onbehagen: een onbehaaglijke zekerheid, waarachter zich een andere zekerheid aftekent die abstract, zwaar en onverdraaglijk is: de zekerheid dat ik ben aangewezen als jood, als jood ergo als slachtoffer, en dat ik het leven uitsluitend dank aan toeval en ballingschap. Mijn grootouders of mijn ouders hadden naar Argentinië, naar de Verenigde Staten, naar Palestina of naar Australië kunnen emigreren, ik had, net als naaste of verre neven, in Haifa, Baltimore of Vancouver geboren kunnen worden, maar in het schier onbegrensde scala aan mogelijkheden was één ding mij ontzegd, namelijk om geboren te worden in het land van mijn voorouders, in Polen, in Lubartow, Pulawy of Warschau, en er op te groeien in het duurzame verband van een traditie, een taal en een thuis. Ik ben geboren in Frankrijk, ik ben Fransman, ik heb een Franse voornaam, Georges, en een - nagenoeg - Franse achternaam: Perec. Het verschil is uiterst gering: er staat geen accent aigu op de eerstee van mijn naam, omdat Perec de Poolse schrijfwijze is van Peretz. Stel dat ik in Polen was geboren, dan had ik Mordechai Perec geheten en had iedereen geweten dat ik jood was. Maar ik ben niet in Polen geboren, gelukkig voor mij, en ik heb een haast Bretonse naam, die door iedereen wordt gespeld als Pérec of Perrec - mijn naam wordt niet helemaal geschreven zoals je hem uitspreekt. | |
[pagina 488]
| |
Met die nietige contradictie hangt het ijle maar hardnekkige, sluipende, onontkoombare gevoel samen dat ik ergens een vreemde ben tegenover iets van mijzelf, dat ik ‘anders’ ben, maar niet zozeer anders dan de ‘anderen’ als wel anders dan de ‘mijnen’: ik spreek niet de taal die mijn ouders spraken, ik deel in geen van de herinneringen die zij gehad kunnen hebben. Iets wat van hen was, iets wat maakte dat ze waren wie ze waren, hun geschiedenis, hun geloof, hun toekomstverwachting, is niet op mij overgedragen. Het besef van die onteigening gaat allerminst gepaard met nostalgie of met een voorliefde voor wat dichter bij me zou staan omdat het joods is. Op basis van herinneringen die me door mijn tante zijn doorgegeven, schrijf ik sinds een aantal jaren een geschiedenis van mijn familie, waarin ik probeer te achterhalen wat hun lotgevallen en hun omzwervingen waren, die lange, onwaarschijnlijke trektocht die hen overal en nergens heeft doen belanden, dat voortdurende uiteenvallen van een familie waarvan de overlevenden niets anders meer gemeen hebben dan dat ze allemaal, ergens, van hun geschiedenis zijn beroofd. Maar ik heb geen zin om ter plekke te gaan verifiëren of het grote vierkante huis dat mijn grootvader in Lubartow liet bouwen nog overeind staat. Dat doet het trouwens niet - er zijn geen joden meer in Lubartow, net zomin als er joden over zijn in Radom, waar Robert Bober tevergeefs is gaan zoeken naar wat nog aan zijn vader herinnerde. Wat ik in Ellis Island ben gaan zoeken, dat is het beeld van dat point of no return, het bewustzijn van die radicale breuk. Wat ik heb willen onderzoeken, ter discussie stellen, op de proef stellen, dat is mijn eigen verworteling in die plaatsvervangende plaats, die afwezigheid, die barst, waar elk zoeken naar het spoor, naar het spreken, naar de Ander op teruggaat. Nu tienduizenden Vietnamezen en Cambodjanen op wrakke schuitjes ronddobberen in de hoop toevluchtsoorden te vinden, toevluchtsoorden die steeds vijandiger worden, kan het gemakkelijk volslagen futiel of op zijn minst buitengewoon zelfgenoegzaam lijken om nog eens zielig te gaan doen over zulke intussen al oude verhalen. Maar bij het benaderen van dat verlaten eiland, bij mijn pogingen om een dialoog aan te gaan met een paar van de mensen - joden en Italianen - die eens Ellis Island aandeden, had ik het gevoel dat ik er heel soms in slaagde bepaalde woorden te doen opklinken die voor mij onherroepelijk samenhangen met het begrip jood: reizen, wachten, hopen, onzekerheid, verschil, herinnering, en die twee voze, onvatbare, onvaste en vluchtige begrippen die elkaar onafgebroken hun flakkerende lichtjes toezenden, namelijk het Land van Herkomst en het Beloofde Land. (vertaling: Rokus Hofstede) | |
[pagina 489]
| |
Deze voorpublicatie uit de onlangs vertaalde bundel Ik ben geboren van Georges Perec, die in september 2003 in de reeks Privé-domein van De Arbeiderspers zal verschijnen, werd overgenomen met de vriendelijke toestemming van Peter Nijssen, redacteur van die uitgeverij. ‘We stonden paf. 't Was zo iets krankzinnigs wat we plotseling in de mist ontdekten dat we 't eerst niet wilden geloven, maar toen we er eenmaal vlak voor lagen, moesten we toch, galeiboeven of niet, ons rot lachen om wat we daar, recht voor ons uit, zagen... |
|