| |
| |
| |
Forum
De ondraaglijke lichtheid van peilingen
Een pleidooi voor een oordeelkundige numerieke communicatie
Je kunt niet loochenen dat opiniepeilingen in onze maatschappij steeds belangrijker worden. Sociologen wijzen erop dat de oprukkende individualisering een grote behoefte aan ‘objectieve’ referentiepunten uitlokt. Doordat de traditionele rolpatronen en lidmaatschappen steeds minder om het lijf hebben, worden de individuen voor de meest uiteenlopende beslissingen voortdurend teruggeworpen op zichzelf. Hierdoor leven ze in een alsmaar grotere onzekerheid. Dat geldt bij uitstek voor de politiek. Zowel de zwevende kiezer, die vertwijfeld van de ene naar de andere partij zweeft, als de politicus, die hoopt dat een gunstige wind de zwevers naar hem toe zal waaien, zijn dan ook de ultieme belichamingen van die onzekerheid.
In die optiek is het belang van de statistische methodes, zoals steekproefonderzoek, sterk toegenomen. Statistiek wordt niet toevallig vaak gedefinieerd als de wetenschappelijke discipline die de onderzoeker in staat stelt ondanks onzekerheid toch verstandige besluiten te trekken (Tversky & Kahnemann, 1982). Die dynamiek wordt nog versterkt doordat deze discipline zich vooral bedient van ‘kengetallen’. De retorische kracht van het numerieke argument is immers alomgekend. Ook belangrijk in dit verband is de ruime beschikbaarheid van allerlei technologische hulpmiddelen, waardoor het voortaan in ieders bereik ligt grote hoeveelheden van gegevens te verwerken. De pc lijkt vandaag de dag in onze woningen een even cen- | |
| |
trale plaats te hebben veroverd als de sanseveria's in de jaren zestig. Een en ander brengt mee dat we weldra meer door de polls dan door pollen zullen worden geplaagd.
Het problematische is dat de statistische kennis geen gelijke tred heeft kunnen houden met de steeds verdere democratisering van de technologische hulpmiddelen en met de groeiende populariteit van de statistische producten. Elk club- of verenigingsblad dat zichzelf respecteert, neemt tegenwoordig op geregelde tijdstippen enkele ‘vitale’ statistieken op, die al dan niet het resultaat zijn van een opiniepeiling. Het zijn dan ook gouden tijden voor docenten die op zoek zijn naar sprekende voorbeelden van ‘hoe het niet moet’. Om Godfried Bomans' bekende verwijzing naar ‘de statisticus die verdronk in een rivier die gemiddeld één meter diep was’ iets meer realiteitswaarde te geven, zou men ze vandaag wellicht beter als volgt parafraseren: ‘De burgers die verdronken omdat hun Excel-uitdraai of hun krant hun leerde dat de rivier gemiddeld slechts één meter diep was’.
De statistische onwetendheid van de burger kan nochtans gemakkelijk worden vergoelijkt. De kosten van een goede training om statistische cijfers te leren interpreteren lijkt immers in vele gevallen niet op te wegen tegen de baten. Hoe aannemelijk deze stelling ook klinkt, ze heeft een maatschappijbestendigende connotatie, omdat ze uitgaat van elitaire premissen. Reeds in de jaren zeventig heeft Michel Foucault gewezen op de macht die de zender van een numerieke boodschap verwerft. Getallen transformeren burgers in objecten die gemanipuleerd kunnen worden. De verklaring voor deze macht schuilt in het feit dat velen geneigd zijn om statistieken als onaantastbare gegevens aan te nemen. We bedoelen hiermee dat de numerieke boodschappen worden losgekoppeld van de boodschapper die, of van het medium dat die boodschappen voortbracht of doorgaf. Het verraderlijke schuilt er dus in dat velen zich nauwelijks bewust zijn dat een (steekproef)statistiek een boodschap is, en geen deus ex machina.
We geven evenwel grif toe dat kritische en relativerende geluiden niet van de lucht zijn wanneer resultaten van peilingen worden meegedeeld en besproken. Maar al de kritiek of reserve ten spijt, komen de cijfers toch maar ter sprake. Dat de resultaten van peilingen hoe dan ook bespreekbare en interpreteerbare boodschappen zijn, is een verontrustend gegeven. In de psychologie werd namelijk reeds in de jaren vijftig gewezen op het bestaan van een zogenaamd ‘sleeper effect’ (Hovland & Weiss, 1951). Dit effect treedt op wanneer de bedenkingen die door een boodschap worden opgeroepen, sneller vervagen dan de boodschap zelf. Het gevolg is dat de ontvanger, die aanvankelijk niet veel waarde hechtte aan de boodschap, omdat die afkomstig is uit een enigszins verdachte bron, achteraf zijn reserves vergeet en alleen maar de boodschap onthoudt. Een twijfelachtige boodschap die geen directe impact heeft, kan een slapend bestaan leiden om op een later tijdstip opnieuw de kop op te steken en uiteindelijk wel effect te sorte- | |
| |
ren. Hoewel we geen weet hebben van experimenteel onderzoek in dit verband, vermoeden we dat dit effect bij uitstek toepasbaar is op numerieke of gekwantificeerde boodschappen. De aura van objectiviteit die dit type van boodschappen steeds nadrukkelijker omringt, lijkt het vervagen van het aanvankelijke voorbehoud tegenover de boodschap alleen maar te bespoedigen (Porter, 1995).
We worden hier geconfronteerd met een wel heel hardnekkig probleem. In de geest van vele journalisten, politici en gewone burgers genieten statistieken vanwege hun onpersoonlijke numerieke verpakking een status van onaantastbaarheid, waardoor ze boven elke kritiek verheven zijn. Paradoxaal genoeg lijken immers zelfs de media zich er dikwijls onvoldoende van bewust dat ook statistische gegevens het product zijn van allerlei bemiddelingen of manipulaties. Men lijkt dat iets beter te beseffen wanneer het resultaten van opiniepeilingen betreft. Maar ook hier wordt vaak geschermd met de onwetendheid van de burger, die de statistische kanttekeningen toch niet zou vatten. Hoe dan ook, zelfs als er reserves worden geventileerd met betrekking tot de validiteit en betrouwbaarheid van statistische gegevens, en die kritische kanttekeningen gevat worden door het publiek, zal het langetermijneffect ervan relatief beperkt zijn. Na enige tijd worden de contingente resultaten van de opiniepeilingen in de ogen van heel wat mensen toch even reëel of even weinig reëel als de berichten die hen via andere media bereiken. Om de maatschappij uit deze kwalijke impas se te verlossen, moeten de leden van de maatschappelijke elite dan ook dringend hun verantwoordelijkheid op zich nemen en eenduidige signalen uitzenden.
Ten eerste is het een bijzonder kwalijke zaak dat leden van de culturele intelligentsia zich nog steeds beroemen op hun eigen ongeletterdheid als het statistische gegevens en manipulaties betreft. Wil men in de publieke opinie de onaantastbaarheid van statistieken tegengaan, dan is het dringend nodig de krantenlezers en tv-kijkers het besef bij te brengen dat cijfers geen betekenis hebben wanneer ze niet worden gesitueerd en geinterpreteerd. Er is met andere woorden een grote behoefte aan een verhalende context. Daarom moeten getallen, zoals verhalen, worden geïnterpreteerd. Maar, hoe kan de algemene bevolking de contingente aard van statistische gegevens erkennen wanneer de culturele intelligentsia, die de nodige kritische vorming heeft gehad om verhalen te ontcijferen, geen moeite doet om statistieken te leren begrijpen?
Ten tweede is het bijzonder laakbaar dat politieke en andere elites belangrijke beslissingen legitimeren op basis van peilingen, waaraan zij op andere plaatsen en andere tijden geen enkele waarde hechten. Een mooi voorbeeld hiervan is de keuze van CD&V om Jean-Luc Dehaene een plaats te geven op de verkiezingslijsten, en dit (zogezegd) na een meevallende populariteitspoll.
Ten derde zouden woordvoerders in het algemeen en de media in het bijzonder moeten kiezen voor een oordeelkundige en eenvormige commu- | |
| |
nicatiestrategie als ze peilingresultaten verspreiden. We hebben weliswaar begrip voor de stelling dat methodologische kanttekeningen de lees- of beluisterbaarheid van een stuk niet mogen hinderen, zeker als blijkt dat de lezers dergelijke kanttekeningen uiteindelijk toch vergeten. Maar hieruit wordt al te vaak verkeerdelijk afgeleid dat men ze even goed mag weglaten. Een veel betere strategie is het, de methodologische kanttekeningen zo veel mogelijk direct te verwerken in de boodschap. Vaak zal dan overigens blijken dat de boodschap weinig zegt, en dat men er zelfs beter niet over zou spreken.
De praktijk wijst uit dat de meesten er zich vandaag nauwelijks van bewust zijn dat de schattingen die de peilingen hun voorschotelen, het resultaat zijn van berekeningen op basis van... steekproeven. Doordat een enquête niet alle betrokkenen ondervraagt (de populatie), maar slechts een deel van hen (de steekproef), zijn de berekeningen altijd onderhevig aan een mate van onzekerheid, die tot uiting komt in variabele schattingen. Deze variatie wordt in de statistiek weergegeven in de vorm van betrouwbaarheidsintervallen. In plaats van te beweren dat volgens een steekproef 9% van de kiezers voor partij X zal stemmen (puntschatting), stellen de statistieken dat dit aantal zich met 95% betrouwbaarheid tussen 7,5% en 10,5% zal bevinden (intervalschatting). Hoe groter de variatie en dus hoe groter de onzekerheid van de schattingen, des te groter zijn de betrouwbaarheidsintervallen. Een dergelijk betrouwbaarheidsinterval geeft dan ook mooi weer hoe men de methodologische kanttekeningen die eigen zijn aan het werken met steekproeven, direct kan verwerken in de numerieke boodschap. Bovendien weerhoudt het commentatoren ervan al te specifieke uitspraken te doen. In een systeem met een kiesdrempel van 10% mag je uit het vorige voorbeeld immers niet afleiden dat partij X die drempel niet zal halen. Spijtig genoeg laat men deze intervallen nog al te vaak weg, of baseert men zich in de commentaar enkel op de puntschattingen.
Hiermee zijn we trouwens aanbeland bij een ander heikel punt. Dikwijls is het voor een woordvoerder of een journalist erg moeilijk te achterhalen op welke wijze de (steekproef)statistieken zijn opgemaakt. Dat gebrek aan achtergrondinformatie belet meestal niet dat zij het cijfermateriaal in hun verslaggeving zullen gebruiken, zeker wanneer de statistische gegevens de boodschap die zij willen brengen enigszins ondersteunen. Daar moet men eindelijk eens tegen ingaan. Ik pleit voor een uitdrukkelijke deontologie inzake de communicatie van (steekproef)statistieken. Alleen (steekproef)gegevens die aan een aantal stringente kwaliteitsnormen voldoen, komen in aanmerking om verspreid te worden. Maar hoe kun je deze aanbeveling in de praktijk omzetten?
Het is met name heel belangrijk zich goed te realiseren welke factoren de omvang van het betrouwbaarheidsinterval beïnvloeden. Tot voor de Tweede Wereldoorlog dacht men nog dat hoe meer mensen men ondervraagt, hoe beter de steekproef is. Ondertussen is geweten dat, naast de
| |
| |
omvang van de steekproef, vooral de toevallige samenstelling ervan belangrijk is met het oog op betrouwbare resultaten. De verzameling van grote toevallig samengestelde steekproeven vergt evenwel heel wat tijd en is kapitaalintensief, en wordt bovendien bemoeilijkt door strenge privacywetten. De marktlogica waaraan de peilingbureaus onderhevig zijn en de onkritische houding van de ‘gebruikers’ brengen dan ook mee dat er ook op dit terrein steeds vaker bedenkelijke ‘witte’ producten circuleren. Als een steekproef niet op een toevallige wijze is samengesteld, kan men overigens nauwelijks een uitspraak doen over die statistische betrouwbaarheidsgrenzen. Daarom is het eveneens betreurenswaardig dat men zelden nauwkeurige informatie verstrekt over de wijze waarop de steekproef tot stand is gekomen. Dit zal echter snel veranderen zodra de media bereid zullen zijn alleen te berichten over studies waarvoor dergelijke cruciale gegevens wel beschikbaar zijn.
Wanneer we ons toespitsen op peilingen van kiesintenties, zijn er nog andere factoren die om aandacht vragen. Zo blijkt uit een onderzoek van het Instituut voor Sociaal en Politiek Opinieonderzoek (1995) dat ongeveer 40% van het Vlaamse electoraat op zijn vroegst enkele weken voor de effectieve verkiezingsdag zijn stemkeuze maakt. Dat gedrag van de bevolking heeft uiteraard grote gevolgen in een kiesstelsel met opkomstplicht, zoals wij het kennen. Niettemin zijn de partijen al maanden voor de feitelijke verkiezingen druk in de weer met peilingen. Ondanks het feit dat velen hun stemkeuze nog niet hebben gemaakt, ‘moeten’ de ondervraagden dan toch al een stemintentie opgeven. De klassieke vraag in dit verband luidt: ‘Stel dat er vandaag verkiezingen zouden zijn, voor welke partij zou U stemmen?’
Die situatie is vergelijkbaar met de keuze van een film. Stel dat men iemand vraagt welke film hij zou gaan zien als hij vanavond naar de bioscoop zou gaan. Wie niet van plan is naar de bioscoop te gaan, heeft meestal nauwelijks weet van het aanbod. Tegen de tijd dat hij gaat, is het aanbod waarschijnlijk al veranderd. Wie zal overigens bekennen dat hij van plan is naar een erotische prent te gaan kijken? Voorts is de keuze vaak het resultaat van een sociaal proces: de persoonlijke keuze wordt afgestemd op de opinies van vrienden en kennissen uit de directe omgeving. Velen informeren pas naar de mening van anderen als die direct relevant wordt, met andere woorden, vlak voor het bioscoopbezoek. Kortom, tussen de intentie die men nu opgeeft en de daad die men later zal stellen, gaapt ongetwijfeld een diepe kloof.
Al die zaken weten de enquêteurs uiteraard ook. Omdat verkiezingspeilingen hun marktbekendheid aanzienlijk doen toenemen en vaak de gangmaker zijn voor andere, lucratievere peilingen, zullen de peilingbureaus dergelijke opdrachten zelden weigeren. Het is niettemin duidelijk dat ze bij hun pogingen om de onzekerheid onder het publiek te verminderen, zelf steeds uitdrukkelijk te kampen hebben met fundamentele twijfels.
| |
| |
Een moderne techniek die in opiniepeilingen gebruikt wordt om onder andere het probleem van de laatbeslissers te beheersen, bestaat erin de ondervraagden systematisch voor elke partij te laten opgeven met welke waarschijnlijkheid zij voor die partij zouden stemmen. Op basis van een dergelijke vraag kwam het Nederlandse peilingbureau NIPO tijdens een van de laatste peilingen tot de conclusie dat het CDA minimaal 31 en maximaal 57 zetels zou halen (Hartman, 2002). In België worden dergelijke ‘inzichtelijke’ gegevens nog niet verspreid, maar ze zijn wel bekend bij de peilingbureaus. Niettemin worden dergelijke inzichten samen met de conclusies uit het stemgedrag bij de vorige verkiezingen wel gebruikt bij de zogenaamde correctie van de ruwe resultaten, lees: wat de ondervraagden op hun enquêteformulier geantwoord hebben.
Over de exacte aard van de correcties kunnen we overigens slechts gissen. Die procedures zijn een onderdeel van de ‘black boxes’ van de peilers. Kortom, wie denkt dat de verkiezingsprognose in de krant of op tv overeenkomt met de ‘ruwe’ resultaten van de originele opiniepeiling, slaat de bal serieus mis. Net zoals een goochelaar konijnen uit zijn zwarte hoed tovert, stoppen de peilers het antwoord van de formulieren in hun ‘black boxes’ om verkiezingsprognoses voor te schotelen. Heeft u de truc door?
□ Peter Thijssen
| |
Bibliografie
Michel Foucault, The Order of Things, Vintage, New York, 1973. |
Harm Hartman, ‘Het peil van de peilingen’, in STAtOR, 2002, nr. 4, blz. 4-9. |
Carl I. Hovland en Walter Weiss, ‘The influence of source credibility on communication effectiveness’, in Public Opinion Quarterly, 1951, 15, blz. 635-650. |
ISPO/PIOP, 1995 General Election Study Belgium. Codebook and Questionnaire, KU Leuven/LouvainLa-Neuve, 1998. |
John Allen Paulos, Er was eens een getal. Wiskunde en de alledaagse werkelijkheid, Ooievaar, Amsterdam, 2000. |
Theodore M. Porter, Trust in Numbers. The Pursuit of Objectivity in Science and Public Life, Princeton University Press, Princeton, 1996. |
Amos Tversky en Daniel Kahneman, Judgement under Uncertainty. Heuristics and Biases, Cambridge University Press, Cambridge, 1982. |
| |
| |
| |
De vermenging van de verschillende bestuurslagen: duidelijkheid graag!
Onlangs gehoord op de televisie: noem een minister uit de Vlaamse regering. Antwoord: Guy Verhofstadt. Dat is maar een voorbeeld van de heersende verwarring tussen de verschillende bestuurslagen en het politiek personeel ervan in ons land. Toegegeven, er zijn gemakkelijkere zaken om te begrijpen dan de Belgische federale constructie, maar politici maken de kiezer toch ook niet echt wegwijs in de institutionele jungle. In plaats van de kiezer te helpen door hun eigen profilering te koppelen aan materies die duidelijk in een bepaald bestuursniveau thuishoren, drijven politici de verwarring op de spits door zich als kameleons door de verschillende bestuurslagen te bewegen. Die vermenging van bestuursniveaus blijkt nu opnieuw uit de voorbereiding van de komende federale parlementsverkiezingen van 18 mei. Deze vermenging is in meerdere opzichten problematisch, en in de huidige gepersonaliseerde campagnes is het niet makkelijk ze teniet te doen.
Steeds meer ministers van de Vlaamse regering staan op de lijst van hun partij voor de federale verkiezingen, meer nog, zij nemen daarop ook nog een prominente plaats in. De voorbeelden liegen er niet om: de Vlaamse minister Mieke Vogels die plots in het rode pluche van de senaat wil gaan vertoeven, de Vlaamse minister Dua die vóór haar federale collega Tavernier de Kamerlijst van AGALEV voor Oost-Vlaanderen trekt, en de Vlaamse minister-president die de Limburgse kandidaten voor de Kamer aanvoert en tevens prijkt op de opvolgerslijst voor de senaat. Voorts staat de Vlaamse minister Renaat Landuyt tweede op de West-Vlaamse SP.A-kamerlijst; de Vlaamse onderwijsminister Marleen Vanderpoorten duwt de Antwerpse VLD kamerlijst, en Jaak Gabriëls staat als laatste opvolger in Limburg: het lijkt wel of de hele Vlaamse regering
| |
| |
plots federaal minister, kamerlid of senator wil worden. Toch is dat niet altijd het geval. Zeker, een aantal Vlaamse ministers zal na 18 mei naar de federale regering overstappen, maar de anderen zullen gewoon hun werk in de Vlaamse regering afmaken. In feite komt dus een groot aantal politici op voor een plaats die zij de facto nooit zullen innemen, en dat heeft toch wel iets weg van kiezersbedrog. De kiezers die met volle overtuiging stemmen op de kandidaat die hun voorkeur wegdraagt, zijn er immers niet zeker van dat hij of zij ook effectief op die plaats terechtkomt. Zo worden meerdere stemmentrekkers in feite ‘schijnkandidaten’, en zijn de ‘opvolgers’ diegenen die effectief een plaatsje zullen verwerven in de kamer of in de senaat. De vraag is maar of men van de doorsneekiezer, die al blij is wanneer hij de namen en gezichten van enkele politici kent, mag verwachten dat hij met al deze overwegingen rekening houdt.
Naast de vermenging van de politieke niveaus die in feite volledig van elkaar losgekoppeld kunnen worden, en naast het mogelijke kiezersbedrog kunnen er ook deontologische problemen rijzen bij de verkiezingscampagnes van de Vlaamse ministers. Hoewel er recentelijk een deontologische code is ingevoerd om dit euvel te verhelpen, is het toch niet ondenkbaar dat Vlaamse ministers zich nog snel gaan profileren door een aantal aantrekkelijke beleidsvoorstellen en straffe uitspraken te doen. Bovendien is het een publiek geheim dat ook de Vlaamse kabinetten volop meedraaien in de campagnemachine van hun minister.
Toch zijn er tal van redenen te vinden die de keuze van de verschillende partijen logisch en begrijpelijk maken. Daarvan is de rol van de media in de profilering van boegbeelden een van de voornaamste. De media kunnen in een zeer korte tijd politieke nieuwkomers heel bekend en populair maken, en de politieke carrière van anderen fnuiken. De politici beseffen het, en meer dan ooit benutten zij de media om bekendheid te verwerven en hun strijdpunten te verkondigen. Mediagenieke en sterk gemediatiseerde figuren hebben zeker een extra troef in handen, al is het wel de vraag of de media de transparantie voor de kiezer vergroten. Een groot deel van de bevolking wordt immers overspoeld door een resem van uitspraken en beelden van allerlei politici die de huiskamer via allerlei wegen binnendringen, maar door de snelheid en de overvloed van de informatie gaat ook heel wat verloren. Zo kennen veel mensen wel enkele politici, maar ze weten helemaal niet tot welke partij die behoren, wat hun precieze functie is, of het bestuursniveau waarop ze werkzaam zijn. Juist die overvloed van informatie en de daarmee gepaard gaande vervaging van de bestuursniveaus maken dat het voor Vlaamse ministers mogelijk en interessant wordt, op een federale lijst te gaan staan. Voor de partijen zou het immers zonde zijn, bekende koppen niet uit te spelen, of ze nu effectief voor een mandaat gaan of niet. Voor de gemiddelde kiezer maakt het toch allemaal niet veel uit: een politicus is en blijft een politicus.
Bij de komende federale verkiezingen van 18 mei zullen het gebrek aan transparantie tussen de bestuursni- | |
| |
veaus en de enorme rol van de media ongetwijfeld blijken. Het wordt afwachten of men volgend jaar, wanneer de regionale verkiezingen en die voor het Europees parlement samenvallen, een soortgelijke vermenging en een zelfde gebrek aan transparantie zal bespeuren. In één jaar tijd zullen de kiezers dus twee keer naar de stembus moeten trekken en de kandidaten van hun voorkeur aanwijzen: voor het Europese, het federale, en het Vlaamse bestuursniveau. Het gevaar bestaat dat bij de verkiezingen van 2004 de verwarring voor de kiezers nog groter zal zijn, omdat dezelfde thema's waarschijnlijk de Vlaamse en de Europese campagne zullen kleuren, waarbij de Europese verkiezingen ondergeschikt gemaakt zullen worden aan de Vlaamse. Deze vorm van vermenging doet de Europese verkiezingen dan weer onrecht aan, omdat de kiezer zich bij zijn keuze voor de Belgische leden van het Europese parlement eigenlijk zou moeten kunnen uitspreken over actuele Europese thema's, zoals de uitbreiding en de nakende institutionele hervormingen. Maar, zelfs de Europese verkiezingen staan steeds in het teken van binnenlandse thema's, en dat zal er zeker niet op verbeteren wanneer de Europese verkiezingen in de schaduw komen te staan van de regionale verkiezingen.
De hamvraag is dan hoe de vervaging van de bestuursniveaus, waar overigens sommige politici al dan niet bewust van profiteren, kan worden tegengegaan. Globaal genomen zijn er twee pistes die een einde zouden kunnen maken aan de huidige verwarde toestand. Ten eerste zou men ervoor kunnen opteren alle verkiezingen op hetzelfde moment te laten plaatsvinden. Dit zou een logische optie zijn, als men ervan uitgaat dat alle verkiezingen toch om een aantal vage, niveau-overschrijdende thema's als criminaliteit, veiligheid, werkgelegenheid en gezondheidszorg draaien. Deze piste biedt bovendien het voordeel dat de burger slechts één keer een vrije zondagvoormiddag moet opofferen om aan zijn burgerplicht te voldoen, en dat de verkiezingssfeer in het land beperkt wordt. Toch denken wij dat het laten samenvallen van de verschillende stembusgangen geen effectief inhoudelijk voordeel oplevert in het tegengaan van de vervaging van de bestuursniveaus, tenzij misschien de bestrijding van de verkiezingsmoeheid bij de burger.
Wij opteren liever voor een spreiding van de verschillende verkiezingen. Zo kunnen de politici zich duidelijk profileren binnen het bestuursniveau van hun voorkeur, en hun engagement voor de kiezer duidelijk maken. Dit is zeker van belang wanneer het gaat over het samenvallen van binnenlandse en Europese verkiezingen. Terwijl verkiezingen voor het Europese parlement nu stiefmoederlijk behandeld worden, bieden ze juist een unieke kans om de burger meer bewust te maken van het verre Europa. Wat de eventuele verkiezingsmoeheid van de burger betreft: het is de taak van de politici, en niet het minst van de media, er rekening mee te houden. Door het juist communiceren van het waarom en hoe van alle verkiezingen, en zich ook duidelijk te profileren binnen een bepaald bestuursniveau, kun- | |
| |
nen de media en de politici ertoe bijdragen de kiezer een weg te wijzen in het gelaagde bestuurssysteem van onze federale staat. Het is dan ook de taak van de politici en van de partijen, met duidelijke thema's die onder het bestuursniveau in kwestie ressorteren, de kiezer opnieuw het gevoel te geven dat zijn stem wel degelijk van belang kan zijn in de bepaling van wie waar terechtkomt, en dat die verdeling niet al voor de verkiezingen door afspraken in de partijtop geregeld werd. De vermenging van de bestuursniveaus is hier dan alvast een verkeerd signaal. Bovendien ligt er een sterk argument vóór de spreiding van de verkiezingen in de federale straatsstructuur zelf. In een volwassen federale staat staan de verschillende bestuursniveaus immers volledig los van elkaar. In een land als Duitsland worden de federale verkiezingen en die voor de deelstaten steevast op verschillende tijdstippen gehouden. Geen enkele politicus of burger vindt dat verwarrend. In België echter lijkt de federale staat nog in zijn kinderschoenen te staan. Velen, inclusief politici, valt het nog steeds moeilijk federale en Vlaamse bevoegdheden en dossiers uit elkaar te
houden. Bij sommigen ligt dat aan een gebrek aan kennis, bij anderen gaat het misschien wel om een doelbewuste strategie om de kiezer te misleiden.
Ook als men kiest voor gescheiden deelstaat- en federale verkiezingen, zoals nu het geval is, is het echter geen gemakkelijke opgave in de sterk gepersonaliseerde verkiezingscampagnes een duidelijk onderscheid te maken tussen de verschillende bestuursniveaus. Toch denken we dat een sterke inhoudelijke profilering in combinatie met een objectieve verstrekking van informatie ervoor kan zorgen dat de kiezer weer orde ziet in de politieke chaos. In elk geval zullen we 18 mei moeten afwachten om te zien in hoeverre de vervaging tussen het Vlaamse en het federale niveau zal leiden tot een politieke stoelendans die alleen het resultaat is van strategische overwegingen van partijen en personen die de kiezer daartoe misbruikt hebben.
□ Elisabeth Van Reybroeck
|
|