Streven. Jaargang 70
(2003)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Podium‘De Belgen zijn in de mode wanneer de Fransen zeggen dat de Belgen in de mode zijn in Frankrijk’
| |
[pagina 264]
| |
Vlaamse vleugel in de jaren nadien, de almaar verdere ontmanteling van de unitaire staat, de halsstarrigheid waarmee sommige francofonen zich blijven vastklampen aan het België van weleer, het onderwijs en de media die veelal aandacht hebben voor de Angelsaksische cultuur: het is een greep uit de factoren die mee kunnen verklaren waarom een bloeiende Franstalige literatuur uit België niet alleen de Vlaamse, maar ook de meeste Nederlandstalige lezers totaal onbekend is. Jan Baetens, die van 1975 tot 1979 Romaanse filologie studeerde, zelf dichter is, bestuurslid van de Parijse uitgeverij ‘Les impressions nouvelles’, docent visuele cultuur aan de universiteiten van Leuven en Maastricht, beoogt met een tweetalige bloemlezing onder de titel De Belgen zijn in de mode een inhaalbewegingGa naar voetnoot[1]. Zevenentwintig dichters worden erin voorgesteld. De titel is een citaat van de dichter-performer Vincent Tholomé (o1965) die in Photomaton (2002) op ironische wijze de perceptie weergeeft in Frankrijk van Belgische creaties. Wat voor de mode geldt, geldt ook voor de Franstalige literatuur uit België: wat niet in Frankrijk gecreëerd of gepubliceerd wordt, is onbestaande. Een driedelige literatuurgeschiedenis, in de jaren zestig geredigeerd door Raymond Queneau in de serie ‘La Pléiade’, besteedt welgeteld zeven bladzijden aan de literatuur in Romaans België. Ze wordt er een verwante, marginale literatuur genoemd. Vincent Tholomé heeft daar volgende eigenzinnige kijk op: ‘[...] de belgen denken altijd dat frankrijk en de fransen gevoel voor mode hebben, dat ze weten hoe de wereld in elkaar zit, de belgen zijn soms in de mode in frankrijk, de belgen die weten hoe de wereld in elkaar zit zijn in de mode in frankrijk, de belgen zijn in de mode wanneer de fransen zeggen dat de belgen in de mode zijn in frankrijk, de belgen beslissen niet over wat mode is in frankrijk, de fransen beslissen over wat mode is en niet is in frankrijk en belgië, [...], de belgen zeggen dat ze gewoon zijn en minder in de mode dan de fransen, de belgen die in frankrijk in de mode zijn zijn echte belgen, een belg die gewoon doet is een belg die in frankrijk in de mode is, de belgen die in de mode zijn zijn trots op het feit dat ze in de mode zijn, het ligt in de aard van de belgen om fier te zijn over het feit dat ze in frankrijk in de mode zijn, de belgen die in de mode zijn tellen mee in het leven, [...]’ (blz. 130)Ga naar voetnoot[2] In een korte inleiding licht Jan Baetens de criteria toe die hij gebruikt heeft bij de selectie van Franstalige Belgische dichters. Vooral dichters die gekozen hebben voor ‘vernieuwing’ komen aan bod, naamsbekendheid is daaraan ondergeschikt. Verondersteld bekend bij de poëzieminnende Nederlandstalige lezer zijn volgens de samensteller o.a. François Jacqmin, Jean-Pierre Verheggen, William Cliff, Eugène Savitzkaya. | |
[pagina 265]
| |
F. Jacqmin (1929-1992) schreef meditatieve poëzie die zeker de moeite waard is om gelezen en herlezen te worden. Bart Vonck heeft zijn laatste bundel, Le livre de la neige (Het boek van de sneeuw) uit 1990 vertaaldGa naar voetnoot[3]. De wijsheid die er heel puur in vervat ligt, mag blijken uit volgend gedicht:
Sterven is niet
afscheid nemen van de zorg voor het materiële.
Men wordt op natuurlijke wijze
verte,
wat niet betekent dat het leven voorbij is.
Onder de opeenvolgende lagen
van het vergeten
wordt onze tijd dikker en dikker.
Wat geen ik meer is
put met volle handen in de overvloed van het zijn.
(biz. 57)
Een dichter die niet voor één gat te vangen is, is wel Jean-Pierre Verheggen (o1942). Hij publiceerde in 1977, toen hij nog maoïst was, een bundel met een titel die ironisch knipoogt naar Roland Barthes: Le degré Zorro de l'écriture. In zijn latere dichtwerk zoekt hij op ludieke en soms haast carnavaleske wijze naar een synthese van de woorden en klanken die hem tot zijn unieke dichterlijke zelf gemaakt hebben. Hij heeft het over de ‘alchtimie’ van het woord, waarbij ik in de Franse Van Dale onder het lemma ‘chtimi’ (spreek uit als sjtimi) de verklaring aantref: ‘uit Noord-Frankrijk afkomstig’.
‘In dien Al-chtimi-e, zit er eerst en vooral, de verwijzing naar mijn Noordfrans-oerwaals, naar mijn inheemse landstaal, naar mijn diep Verinheemsheggen en naar een hele sliert en andere klanken - vooruit klanken! Gevleugelde klanken! - van opschoppen, schoppen en kloppen, en die allemaal beginnen bij het gat dat niet lekker ruikt!’ (blz. 136)Ga naar voetnoot[4]
Van William Cliff (o1940) is ‘Charleroi’ opgenomen, een gedicht gepubliceerd in het halfjaarlijkse Luikse tijdschrift Le Fram, dat sinds eind 1998 verschijnt. Het bevestigt de associaties met industriële vervuiling, afgeleefde mensen, uitgewoonde huizen die ik heb bij het horen van de naam van die stad, waarvan het vliegveld Brussels South Airport is gedoopt. ‘en overal die grauwe en vreselijke gebouwen / met hier en daar opgelapte daken / met dikke teer op de pan gekleefd / als bewijs dat men er nog woont’ (blz. 23). Maar de dichter maakt wolken van de dampen door de chemische fabrieken uitgespuwd en transformeert het lelijke landschap tot een visioen van schoonheid dat hem enthousiasmeert omdat hij houdt van die stad. | |
[pagina 266]
| |
De Luikse Rimbaud, Eugène Savitzkaya (o1955), is roman- en toneelschrijver, dichter. Zijn gedichten in deze bloemlezing zijn in een directe lijfelijke taal geschreven, hard en agressief. Zijn verzen beschrijven echter geen realistische taferelen, maar fantasmagorieën die de verbeelding van de lezer prikkelen en de scènes en opgeroepen personages een mythisch karakter geven, zoals in de aanhef van volgend gedicht:
Hij aan wie ik denk
is omgeven door zijn raadselachtige emblemen,
de zeis, de spade, de hak, de schoffel,
de mandfles met de waarheidswijn,
de gieter voor de donder en het snoeimes
voor het gras van de konijnen, hun snoezige
kinderen in bont gehuld, verschroeide hoorn en
kalksteen zijn de geuren van zijn woede [...]
(blz. 124)
Jan Baetens heeft in zijn bloemlezing behalve als bekend veronderstelde en gecanoniseerde Franstalige Belgische namen ook experimenterende dichters willen opnemen die de avant-gardistische traditie van Oulipo (Ouvroir de Littérature Potentielle) voortzetten. Die ‘Werkplaats voor Potentiële Literatuur’ is in 1960 door Raymond Queneau opgericht en verenigde schrijvers en wiskundigen die op ludieke wijze formele procédés uitwerkten om de literaire creativiteit te stimuleren. Baetens zelf heeft samen met Dirk van Bastelaere een vernuftige tweetalige bundel geschreven: 416 Heptasyllabes & 416 en enkele grafkelders (Uitg. P, 1998). De oorspronkelijk Franse verzen met zeven lettergrepen per regel van de Vlaming Baetens zijn door Van Bastelaere, met strikt behoud van die vorm, in het Nederlands vertaald en geconfronteerd met het origineel. Het resultaat is een technisch hoogstandje, een maniëristisch taalspel op hoog niveau. De Belgen zijn in de mode begint met een poëtische tekst van de oulipien Eric Angelini (o1951) die uit 111 zinnen bestaat, telkens beginnend met ‘Deze zin’, behalve de slotzin van twee woorden waarop geen eindpunt volgt. Die ketting van zinnen is door grillige associaties tot stand gekomen, bevat gortdroog genoteerde observaties en intertekstuele verwijzingen, ze is ook het resultaat van het gebruik van wat Gerrit Krol het analfabetische deel van onze hersenen heeft genoemd. Dat is dat deel waar redeneringen ontstaan die aan de wetten van de logica ontsnappen en toch niet onwaar zijn. Het is alleen merkwaardig dat de vertaler, François Beuckelaers, het Nederlandse grammaticaal geslacht van ‘deze zin’ blijkbaar aangepast heeft aan dat van het Franse ‘cette phrase’, en dan lezen we bv. ‘Deze zin is perfect op haar plaats’. Ik vind dus van niet.
Jan Baetens heeft ook duidelijk een voorkeur voor poëticale gedichten, | |
[pagina 267]
| |
gedichten over het dichten zelf. Dat dergelijke metapoëzie niet noodzakelijk naar ijle abstracties voert, bewijst volgend fragment, de slotalinea van ‘Eenieder’ van Nicole Malinconi (o1946):
‘Lijf dat een taal spreekt, vlees dat vanaf het ontstaan bewoond wordt door woorden; vezels, weefsel, bloed, zenuwen, draden, huid, speeksel, tranen, haar, haarkleur, kleur van de ogen, vorm van vingers en oogleden, hartslag - dat alles wordt verwekt in de woorden van een taal en maakt iemand tot mens wegens de woorden van de taal, van de spraak die in hem is en hem zijn plaats doet verlangen om nu en dan te praten en die, zelfs in de stilte of als niemand anders aanwezig is, zijn innerlijk bezet houdt, zonder te verstommen, onophoudelijk, tot hij zichzelf tot zijn verrassing hoort zeggen: wel, nu zit ik hardop in mezelf te praten.’ (blz. 76)
Frédéric Saenen (o1973), met Pascal Leclerq (o1975) de jongste van de hier gebloemleesde dichters, doet een beroep op de paradox om te verduidelijken dat schrijven hier en nu geen zin meer heeft. Maar uitgerekend die overweging levert opnieuw een zinvolle, kritisch-ironische bijdrage aan de niet aflatende reflectie over de zin van het schrijven:
‘Hoe langer hoe meer ervaar ik de
poëzie als de laatste verloren
strijd voor het behoud van de
fatische functie. Voor mijn part
kunnen we er beter over zwijgen.
Gisteren is voltooid, morgen is
slechts een lege doos. Er zijn al
meer doden geweest dan er leven-
den zullen zijn, dat zeg ik niets
zeg ik, er zijn al meer woorden
geschreven dan er nog te schrijven
zijn, zo is het en niet anders. het
is tijd om op te houden, te lezen
wat we schreven, ons te verman-
nen en het talmen op zijn echte
waarde te schatten.
excuseer hier laat ik me gaan kom
we herbeginnen
verzaking dus zo
verstijfd blijf ik achter op de pier
stille steen
wat voor autist gaat er met
mij verloren!’ (blz. 119)
Er wordt ook aandacht geschonken aan realistische poëzie in deze bloemlezing. Rossano Rosi (o1962) zit zestien strofen lang in de wasserette voor de muntwasmachine, ‘ruimtecabine voor sokken en slipjes’ (blz. 108) en heeft tijd zat om, met een walkman op zijn hoofd, naar zijn spiegelbeeld te kijken in het venster van de wasmachine en zich af te vragen wat er nu poëtisch kan zijn aan zo'n tuig. Françoise Del-carte (1936-1996) roept herinneringen op aan haar jeugd in de mijnstreek, de | |
[pagina 268]
| |
schoonmaakwoede van haar moeder, de concrete activiteiten in een naaiatelier. In dat laatste gedicht wordt het anekdotische realisme overstegen in de afsluitende vraag: ‘een stuk leven tot een geheel naaien / hoe doe je dat dan?’ (blz. 27). Interessant is ook het poëtisch proza van Nathalie Gassel (o1964), dichteres, bodybuilder en Europees kampioene thaiboksen. Haar sterk lijfelijk taalgebruik doet mij denken aan dat van Peter Verheist. Een citaat: ‘Het vocht heeft iets van sperma maar het is rood, zouter, warmer, vloeibaarder. Lijkt het misschien meer op urine? Het is niet bestemd om weg te stromen, het moet in het lichaam circuleren, tijdens een mensenleven mag het slechts mondjesmaat wegvloeien. Het suggereert een diepte die ons stiekem vervult van een wellustig genot - wegens zijn verbondenheid met het vlees - en voedt haar heimelijk. Meestal beseffen we niet dat het bloed de werking van onze hersenen volledig gaande houdt, dat dit bloed in het mijne uitbarst, vlees geopend voor het vlees, dat dit lichaam kronkelt en zich eindeloos laat doorboren.’ (blz. 37) De subtitel van deze bloemlezing beklemtoont dat het voornamelijk om recente teksten uit het laatste decennium gaat van dichters die ‘vandaag en morgen’ nog hun stempel zullen drukken op de Franstalige poëzie in België. Tot die groep behoort o.m. Carl Norac (o1960) die als de interessantste van zijn generatie aangezien wordtGa naar voetnoot[5]. Uit Noracs poëzie spreekt een onstuitbaar verlangen naar een krachtig, instinctief en primitief leven. Hij is ook een gepassioneerde reiziger, en voldoende gespleten om parallel met zijn poëtisch oeuvre een zeer gewaardeerd oeuvre als jeugdboekenschrijver te ontwikkelen. Uit zijn bundel Eloge de la patience (1999) vertaalde Jan Baetens o.m. deze keizersnede: ‘Ik hou van die schuren waar het stro gekletst wordt, waar jonge stieren het sterven aanleren aan kalveren die zich terug recht zetten. Hier wordt het licht niet gegeven zoals huiswerk: men moet het veroveren door zijn oogleden te verslijten tegen de kalk. Een buik zakt in. Laarzen stoten tegen ivoor. Een hand trekt gutsend bloed, als een zwerm wespen uit turf. Later leidt de boer me naar het salon, hij verbuigt zwarte koffie, likeur, voornamen voor stalvlees. Bij het buitengaan zie ik even de rechthoek van de kapel, geslagen als een zegel in de muur. Ach, als uw god maar niet zo afwezig was, zei ik tegen hem, dan zou ik hem vragen zich in twee te splijten om van een andere wereld te bevallen.’ (blz. 85) Poëzie leest nooit als een trein, gelukkig maar. Laat mij voor de lectuur van deze aanbevolen bloemlezing een ander beeld gebruiken, dat van het zeilschip. De gebloemleesde teksten zeilen traag en sierlijk aan je lezend oog voorbij. Voortdurende concentratie is nodig, kennis van de technieken strekt tot aanbeveling, het leesgenot dwing je niet af, het komt vanzelf. □ Joris Gerits | |
[pagina 269]
| |
Martialis' epigrammen: gedichten en geschenken, giften en vergifGeschenken speelden in de Griekse en Romeinse Oudheid een belangrijke rol. Net zoals in onze tijd drukten geschenken hartelijkheid, dankbaarheid, vriendschappelijkheid uit. Maar anders dan tegenwoordig lagen geschenken sterker ingebed in een heuse ‘contest culture’: wie een geschenk aanvaardde, belaadde zich meteen met de (loodzware) morele verplichting op zijn of haar beurt een geschenk aan te bieden dat zo mogelijk nog mooier, nog groter, nog duurder was. Cadeautjes waren zelden of nooit vrijblijvend. Wie schonk, had daar meestal zo zijn bedoelingen mee. Wie een geschenk aanvaardde, al evenzeer. De schenker wilde de steun en bescherming van een machtig heerschap (of ‘vrouwschap’) afkopen, of juist dank betuigen voor bewezen diensten. Vriendschapsrelaties weerspiegelden heel vaak asymmetrische machtsverhoudingen; het aanbieden van geschenken liep al gauw uit in pogingen tot corruptie. Die waren onverhuld en werden ruim aanvaard: antiek patronaat werkte potdevin en potlach in de hand.
Het grote belang dat aan de uitwisse ling van geschenken werd gehecht, blijkt alleen al uit de vele Griekse en | |
[pagina 270]
| |
Latijnse gezegden en spreuken die aan het thema waren gewijd. Die hebben vaak een hoog ‘Phil Bosmans’-gehalte. ‘Prijs het geschenk dat iemand je geeft.’ ‘Bij geschenken telt vooral de hartelijkheid.’ Andere getuigen dan weer van een erg pragmatische houding, een waardepatroon dat op sociale omzichtigheid, ja, zelfs een gezonde dosis wantrouwen was gebaseerd. ‘Een cadeau geven vereist veel vindingrijkheid.’ ‘Geschenken van vijanden zijn geen geschenken en bieden geen voordeel.’ Geschenken geven en ontvangen blijkt een hele klus te zijn geweest. Een ware kunst, zouden de antieken zeggen. Een kunst die je moet leren. Met vallen en opstaan. | |
Keizerlijke CapriolenDat hebben Romeinse aristocraten van de eerste eeuwen n. Chr. aan den lijve moeten ondervinden. De republiek is dan al lang vervangen door een keizerlijk regime. Het zijn spannende, maar ook wel gevaarlijke tijden. Voor machthebbers én onderdanen. Keizers sterven doorgaans niet in hun bed. En je kunt maar beter niet op al te vertrouwelijke voet met hen staan. Dat is hoogst schadelijk voor je gezondheid. Al even schadelijk als een openlijke of verdoken oppositie te voeren. Ziehier een realistisch scenario. De keizer nodigt je uit op een riant diner in zijn paleis. Uiteraard verwacht hij een tegengebaar. Je nodigt de keizer en zijn entourage bij je thuis uit, dat hoort nu eenmaal tot de geplogenheden. En je kunt niet vreselijk veel voor hem onderdoen, je feestje moet enige grandeur vertonen (die verdomde ‘contest culture’, weet je wel). Je gooit er daarom bakken geld tegenaan. Voor je het goed en wel beseft, schiet je er je hele vermogen bij in. En verlies je meteen je status en stand. Geen geld, geen zitje in de senaat. Zo eenvoudig is dat.
Keizerlijke vriendschap is dus vaak een vergiftigd geschenk. Soms ook letterlijk. In zijn keizerbiografieën vertelt Suetonius, onze roddeljournalist van dienst, de dood van Britannicus, een jong familielid, maar ook een bedreigende concurrent van Nero. Die richt een banket in, waarop ook een selecte club van senatoren wordt uitgenodigd. Britannicus krijgt een lekker hapje voorgeschoteld, dat hij smakelijk verorbert. Even later krijgt hij een aanval van diarree. Nero is razend: dat was nu niet bepaald de bedoeling. Nee, Britannicus had wat hem betreft meteen dood moeten vallen. Lucusta, Nero's persoonlijke gifmengster, krijgt de volle laag. Voor de ogen van de keizer moet ze een nieuw en krachtiger gif bereiden, een gif dat zo snel mogelijk, ja zelfs onmiddellijk zal werken. Eerst probeerde hij het uit op een bokje, en toen dat nog vijf uur was blijven leven, liet hij het enkele malen inkoken en toedienen aan een big. Het dier stierf onmiddellijk, waarna hij opdracht gaf het gif in de eetzaal te brengen en het aan Britannicus te geven, die bij hem de maaltijd gebruikte. Bij de eerste teug viel de knaap dood neer. Nero verzekerde de aanwezigen dat Britannicus te lijden had van een van zijn gebruikelijke | |
[pagina 271]
| |
epileptische aanvallen. De volgende dag werd hij in de kletsende regen begraven. | |
Zeg het met bloemenDe senatoren zaten erbij en keken ernaar. Zonder een spier te vertrekken. Want wat Britannicus was overkomen, kon morgen ook hun droeve lot zijn. Toch mogen we vrijgevige keizers niet altijd slechte bedoelingen aanwrijven. Soms draaide een oprechte geste onbedoeld uit op een vergiftigd geschenk. Een ongeluk ligt dan ook in een klein hoekje. Zo ervaarden de hovelingen die door keizer Elagabal of Heliogabalus (derde eeuw n. Chr.) op een somptueus banket (alweer) werden getrakteerd. Elagabal had een exquise smaak en hield van verrassingen. In de laatantieke levensbeschrijving van de keizer worden enkele staaltjes van zijn weeldezucht vermeld. Voor Heliogabalus bestond het leven alleen uit het bedenken van genietingen. Als eerste liet hij pasteitjes van vis maken en ook van oesters en jakobsschelpen en meer van dat soort schaaldieren en van kreeften, krabben en garnalen. Hij bestrooide eetkamers met rozen, en ook ligbanken en zuilengangen, en daar wandelde hij dan door. Hij deed dit met allerlei soorten bloemen: lelies, viooltjes, hyacinten en narcissen. Van die bloemen laat hij, genereus als hij is, ook zijn tafelgenoten meegenieten. In eetkamers met draaibare plafonds bedolf hij zijn uitvreters onder viooltjes en andere bloemen, zodat sommigen zelfs stikten doordat ze er niet meer onderuit konden komen. Een dure, uit de hand gelopen grap kost verscheidene mensen het leven. Zij sterven een ‘zachte’ maar gruwelijke dood. Een dood door geurige bloemblaadjes. | |
Gedichten voor geldGeen wonder dat een eenvoudig, maar achterdochtig mens als Martialis (eerste eeuw n. Chr.) de omgang met machtige heren schuwt. Hij weet wel beter, hij past goed op. Stroperige gedichtjes voor keizer Domitianus en andere rijke lieden schrijft hij niettemin maar al te graag. Ongevraagd of op bestelling. Daar moet uiteraard iets tegenover staan: voor wat hoort wat, een geschenk vraagt om een tegengeschenk. Martialis produceert gedichten in ruil voor geld. Maar de beloning blijft soms uit, zijn charme-offensief heeft niet altijd het verhoopte resultaat: | |
[pagina 272]
| |
Pas bracht ik iemand hulde in een doorwrocht gedicht, maar hij ontkent zijn schulden en voelt zich niet verplicht. Zo zie je hoe rijke zakken een arme dichter pakken. Martialis is een armoedzaaier: hij moet leven van zijn pen, hij schrijft om den brode. Net als zijn collega-dichters, die al even berooid, maar (volgens hem) veel minder getalenteerd zijn. Hun schrijfsels moet hij niet hebben - wat moet hij er ook mee? En hij voelt er evenmin veel voor hen voor zich te winnen door hun zijn eigen verzen toe te sturen. Nee, die verkopen ze maar door of publiceren ze onder hun eigen naam. Pure broodroof is het.
Aan collega Pontilianus:
Waarom ik jou geen boek aanbied?
Dan stuur je mij de jouwe niet!
(Ep. VII, 3, vert. G. Boersma-Zuur)
Je vraagt, Tucca, dat ik jou mijn boeken schenk.
Dat doe ik niet, want je wilt ze verkopen, niet lezen.
(Ep. VII, 77, vert. H. Furstner)
| |
Consequent inconsequentMaar laten we wel wezen: Martialis was geen onkreukbare moraalridder, geen onzelfzuchtige verdediger van de vrijgevigheid en de rechtvaardigheid. Oprechtheid, wederkerigheid, trouw aan het gegeven woord - het zijn mooie deugden, zolang ze hém maar enig voordeel bieden. Anders kunnen ze hem gestolen worden. In zijn epigrammen voert Martialis zichzelf ten tonele als een man die consequent inconsequent is. Daarmee houdt hij zijn lezers bewust een pijnlijk ontluisterende spiegel voor ogen.
Al zie ik jou reusachtig veel
aan weduwen en grijsaards schenken, ik vind het verre van reëel
om je als vrijgevig te gedenken.
Want wie is er meer schaamteloos
dan jij, die 't ijskoud durft te wagen
de naam te geven van cadeaus
aan valstrikken en hinderlagen?
Zo grijpt de gluiperige haak
de grage vis in de rivieren,
zo lokt de vleesgeur en de smaak
van 't sluwe aas de domme dieren.
| |
[pagina 273]
| |
Luister eens goed: je spreekt pas dan,
o Gargilianus, van geschenken,
wanneer je er zonder enig plan
iemand als mij mee wilt bedenken.
(Ep. IV, 56, vert. F. van Dooren)
| |
Malicieuze complimentenEnige blijk van egoïsme, enige vorm van parasitisme kan de dichter - en dus ook zijn lezers - niet worden ontzegd. Toch kan Martialis ook vrijgevig zijn. Al kun je ervan op aan dat zijn geschenken zelden of nooit zonder bijbedoelingen zijn. Als arme dichter schenkt hij vriend en vijand bij voorkeur verzen. Iets anders heeft hij per slot van rekening niet te bieden. Likken en liflaffen gaan hem trouwens goed af, moeiteloos smeert hij anderen stroop om de mond. Neem nu zijn lof op Atticus.
Atticus, je declameert heel aardig
en voor de balie ben je best slagvaardig.
Aardig schrijf je over de historie
en ook de poëzie verschaft je glorie.
Aardig zijn de mimen die je dicht
en al je epigrammen zijn gericht.
Aardig ben je meester van de taal
en van de astrologie al helemaal.
Aardig, Atticus, kun je ook zingen
en aardig kun je op de dansvloer springen.
Aardig maak je op de lier muziek
en aardig is bij 't balspel je techniek.
En al doe je in feite niets echt goed,
't is allemaal toch aardig wat je doet.
Wat ik dan van je vind? Wou je dat weten?
Ik vind je een aardig arrogant stuk vreten!
(Ep. II, 7, vert. F. van Dooren)
Wat lijkt te beginnen als een aardig compliment, mondt uit in boosaardige belediging. De kunst van het kortdicht is de kunst van de paradox. En van de pointe. Bij de vele vergiftigde ‘geschenken’ van Martialis zit het venijn veelal in de staart. In cauda venena... □ Toon Van Houdt N. Holzberg, Martialis and das antike Epigram, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 2002; S. Lorenz, Erotik and Panegyrik. Martials epigrammatische Kaiser, Classica Monacensia, Gunter Nan Verlag, Tübingen, 2002. |
|