| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Filosoferen over God
God treedt voortdurend buiten zichzelf: Hij is naar mensen gekeerd, die Hij opwacht, en Hij spreekt en leeft in de taal die mensen spreken. Op die grondovertuiging is Le Dieu excentré, een filosofische meditatie over God van de Franse jezuïet Henri Laux gebaseerd. Het uitgangspunt is eenvoudig, maar wezenlijk. Het heeft grote consequenties. Als God aanwezig is in de taal van mensen, dan is Hij nooit in één woord te vangen. ‘Je moet met meerderen zijn om van God te spreken: anders spreek je niet, en is God niet daar.’ God is net zo goed aanwezig in de gewone dagelijkse taal als in die van geleerden, ook van kritische denkers, - God is ertegen bestand.
Henri Laux bespreekt meerdere omstandigheden - existentiële ervaringen, het ethisch handelen, het lijden, mystiek - waarin mensen God ter sprake brengen. Nooit gaat het er dan om, Zijn bestaan of wat dan ook te be wijzen, maar wel om het feit dat Zijn naam genoemd wordt. Dat noemen van Zijn naam alleen al geeft te denken. Terloops merkt Laux op dat het spreken over God, waarin Hij woont, altijd tegelijk een vernederd en een verheven spreken is: het wordt noodgedwongen van zijn zelfvoldaanheid en pretenties ontdaan, en gericht op een realiteit die het te boven gaat, en waarop het vertrouwt. Een dergelijk spreken kan dus nooit ideologisch, nooit totalitair worden. Gods spreken in de taal van de mensen houdt niet op wanneer de geschiedenis in barbarij vervalt: God zwijgt dan niet, wel kan de mens het nalaten de woorden waarin Hij wil wonen uit te spreken, of ernaar te luisteren.
Henri Laux houdt aan het einde van zijn boek een kort, maar behartigenswaardig pleidooi voor de God van de filosofen. Er is volgens hem geen reden om die noodzakelijk tegen- | |
| |
over de God van het geloof te plaatsen. Waarom zou de God van de filosofen altijd abstract en onpersoonlijk moeten zijn? In de loop van zijn betoog laat Laux overigens zien hoe het zgn. onorthodoxe godsdenken van Spinoza uiteindelijk heel wat te zeggen heeft over God. Wat zou God zijn zonder de menselijke woorden? En daar hoort de taal van de filosofen ook bij.
Opmerkelijk is Laux' bewering dat de menselijke rede in haar kern mystiek is. Mystiek beschrijft hij als het ontmoetingspunt van de innigste menselijke identiteit en vrijheid met het absolute. En volgens de auteur is de rede er fundamenteel op gericht een woord van waarachtige vrijheid voort te brengen, dat wezenlijk relationeel is: dat woord van uiterste vrijheid vloeit immers voort uit, en verwijst naar iets anders dan zichzelf. Eigenlijk weerspiegelt het excentrische woord van de mystieke, niet instrumentele of procedurele rede, vanzelf het wezenskenmerk van de excentrische God.
Henri Laux legt een fundament, waarvan hij de betekenis voor actuele vraagstukken als de interreligieuze dialoog of ‘wilde mystiek’ niet uitwerkt. Zijn rustige, heldere en vrije bezinning houdt echter voldoende elementen in waarop de lezer in een zelfde sfeer van bescheidenheid en openheid kan voortbouwen.
□ Jan Koenot
Henri Laux, Le Dieu excentré, Essai sur l'affirmotion de Dieu, Beauchesne, Parijs, 2001, 130 blz., eur 14,64, ISBN 2-7010-1419-0.
| |
Kerk en theologie
Alom en nergens
In het jaar 1986 publiceerde de bekende Leuvense theoloog Herman-Emiel Mertens Meditaties op de Adagio-gedichten van Felix Timmermans. In dit nieuwe bundeltje heeft de auteur een keuze gemaakt van vijfendertig gedichten uit de Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw. Elk gedicht wordt begeleid door een korte meditatie. De auteur onderscheidt drie verschillende afdelingen: religieuze, godsdienstige en christelijke poëzie. Het verschil tussen religieuze en godsdienstige verzen blijft nogal wazig. In de meditaties horen wij eerder de vragende theoloog dan de schouwende dichters. Toch hebben poëzie en religieuze bezinning veel met elkaar te maken. Daarom: neem en lees.
□ Paul Verdeyen
H.-E. Mertens, Alom en nergens. Mediteren in gedichten, Uitgeverij Averbode, Averbode, 2002.
| |
De mare van God-bewaar-me
Dit is een korte exegetische tekst over het Johannesevangelie. Geen letterlijke exegese, maar een persoonlijke commentaar op het meest persoonlijke evangelie. Johannes schreef een nieuwe Genesis: ‘In het begin was het Woord’, echo van het eerste bijbelvers ‘In het begin schiep God hemel en aarde’. Het Nieuwe Testament verklaart het Oude, en omgekeerd. De
| |
| |
auteur schenkt grote aandacht aan de symbolische taal. Zo wordt zijn exegese veeleer spiritualiteit dan theologie. Gaat het hier om een buitenbeentje of om de eerste zang van een nieuwe lente?
□ Paul Verdeyen
W. Barnard, De mare van God-bewaar-me. Over de eerste drie hoofdstukken van het vierde evangelie, Meinema/Pelckmans, Zoetermeer/Kapellen, 2002, 120 blz., eur 14,90, ISBN 90-2893080-9.
| |
In het teken van verzoening
De eerste druk van dit boek is in 1991 bij uitgeverij Lannoo verschenen. Petrus Venerabilis, de laatste grote abt van Cluny, is een onvergetelijk geestelijk leidsman uit de eerste helft van de twaalfde eeuw. Samen met zijn vriend en tegenspeler Bernardus van Clairvaux. Het boek van R. Bauer overschrijdt de grenzen van de strikt historische biografie. Wij vinden een fictief geestelijk dagboek van Petrus aan onbekende lezers van een latere tijd. Maar de historische feiten blijven de ruggengraat van het verhaal. De vragen waar Petrus mee worstelt, staan niet ver van vele problemen uit onze tijd. Uitgeverij Pelckmans bezorgt nu terecht een herdruk van deze zeer lezenswaardige, historische monografie.
□ Paul Verdeyen
R. Bauer, In het teken van verzoening. Brief van Petrus Venerabilis, een tijdgenoot uit de twaalfde eeuw (ca. 1092-1156), Kapellen, 2002, 192 blz., eur 17,75, ISBN 90-289-3111-2.
Abraham, Sara en god: een vermakelijke driehoeksverhouding
In romans die een passage uit de Bijbel als uitgangspunt nemen - en ik sta steeds weer versteld over de jaarlijkse toename ervan - is een van de moeilijkste aspecten hoe de auteur van zo'n roman het personage ‘God’ op een ordentelijke en aanvaardbare wijze gestalte weet te geven. In de ‘komedie’, zoals Jenni Diski haar in 2000 te Londen verschenen roman Only Human betitelt en die onlangs in ons taalgebied onder de titel Al te menselijk het licht zag, heeft zij God een intrigerende, opvallende en onverwachte rol toebedeeld. Het boek is gecomponeerd als een raamvertelling: het begint en eindigt bij Sara die op haar sterfbed ligt en daar terugkijkt op haar leven. Enerzijds op haar levenslange liefde met Abram, anderzijds op die merkwaardige relatie tussen Abraham en God. Daartussendoor ontrolt zich een heel andere verhaallijn, namelijk die van God. Hij probeert zijn gedrag ten opzichte van Abra(ha)m te verklaren en te rechtvaardigen. Veelvuldig delft Hij daarbij het onderspit tegen Sara, waardoor de roman het karakter krijgt van een bittere, tevens komische driehoeksverhouding tussen een man, zijn vrouw en God. Eigenlijk overbodig nog op te merken dat het een aanstekelijk boek betreft!
□ Panc Beentjes
Jenni Diski, Al te menselijk. Een komedie, Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2002, 224 blz., eur 18,50, ISBN 90-450-04151.
| |
| |
| |
Kunst
Fabres paradijselijke hemel
Dat Jan Fabre door Hare Majesteit de Koningin is uitgenodigd om voor het Koninklijk Paleis van Brussel een kunstwerk te ontwerpen, is althans in Vlaanderen nu wel tot ieders bewustzijn doorgedrongen. Zoals bekend heeft Fabre ervoor gekozen het plafond van de spiegelzaal, waarop de oorspronkelijk voorziene schilderingen nooit zijn aangebracht, met dekschildjes van Thaise juweelkevers te bedekken. Naar verluidt zijn er 1.400.000 van nodig geweest om de hele oppervlakte te versieren.
Het boek dat naar aanleiding van deze prestigieuze opdracht bij het Mercatorfonds is verschenen, heeft de kwaliteit die bij de uitzonderlijke gelegenheid past. De presentatie is uiterst verzorgd, de kaft zeer geslaagd, en de keuze van het papier voortreffelijk. De foto's van Fabres werk zijn van Dirk Braeckman, die geprobeerd heeft de kleurschakeringen van het glanzende plafond vast te leggen: de dekschildjes zien er groen uit - de kleur van de tuin van het paradijs -, maar gaan naar het blauw over - de kleur van de hemel der goden -, volgens de belichting of de plaats van de toeschouwer. Braeckmans foto's geven een goed beeld van het ontstaan van het werk en van het eindresultaat. Voor alle duidelijkheid: in deze publicatie staan alleen Braeckman foto's van Fabres plafond, waarover het boek handelt, en helaas niet de serie foto's en de staatsieportretten van het Belgische koningspaar, die hij voor hetzelfde Koninklijk Paleis heeft gemaakt (daarover verschijnt binnenkort misschien weer een ander boek?!).
Naast de fotografische documenten bevat deze uitgave twee opstellen die bij Fabres onderneming een geenszins overbodige uitleg verschaffen. Stefan Hertmans verwijst naar de traditionele plafondschilderingen, waarin de religieuze, mythologische en historische verbeelding vrij spel had. De tijd ervan is voorbij, en het is geen toeval dat het plafond van de Brusselse Spiegelzaal nooit voltooid is: de schilderkunst is doodverklaard... Fabre is er nu echter in geslaagd ‘het “lijk” van de grote historische en religieuze schilderkunst in een apotheose (op te voeren]’ door het doods achtergebleven plafond met de dekschildjes van honderdduizenden dode kevers vol te plakken, en tot een spel van schoonheid en licht om te toveren, waaraan de kunstenaar terecht de naam Heaven of Delight heeft gegeven.
In zijn essay noemt Hertmans ‘de aarde naar de hemel brengen, de zinnelijkheid een plaats geven in de transcendentie’ de ‘kern van Fabres hele werk’.
R.-H. Marijnissen prijst Fabres kennis van de traditie, zijn bewondering voor Jeroen Bosch, zijn opkomen voor ‘de anonieme schoonheid’, en zijn kunstenaarsinstinct dat hem in staat stelt ‘van een asbak een olifant te maken’. Ook hij beschouwt Fabres werk als een uiting van diepgang, ‘de neerslag van zijn turbulente meditatie over het wezenlijke van ons bestaan’ en over ‘de schrikbarende luister van de dood’. Hij noemt Fabres plafond in de konink- | |
| |
lijke Spiegelzaal ‘contemplatief en grondig sacraal’.
Hertmans en Marijnissen laten een grote sympathie voor Fabres kunst blijken. Geen van beiden is blind voor de ernst die achter de ‘sublieme schoonheid’ schuilgaat: de dood van het dier, de dood van de mens, de dood van de schilderkunst, het einde van de religieuze mythen zitten allemaal achter de glinstering verborgen. Welke indruk zal bij de toeschouwer de doorslag geven? Nu ik de stimulerende beschouwingen van Hertmans en Marijnissen gelezen heb, hoop ik ooit de gelegenheid te krijgen met eigen ogen Fabres Heaven of Delight te aanschouwen.
□ Jan Koenot
Heaven of Delight. Jan Fabre (Koninklijk Paleis, Brussel). Met foto's van Dirk Braeckman en teksten van Stefan Hertmans en Roger-H. Marijnissen, Mercatorfonds, 2002, 95 blz., eur 29,00, ISBN 90-6153-521-2.
| |
Tapzes blijft boeien
Naar aanleiding van de tachtigste verjaardag van Antoni Tàpies heeft de Parijse galerie Lelong eerst recente beeldhouwwerken en tekeningen van hem, en vervolgens schilderijen geëxposeerd (tot 1 maart 2003). In al het getoonde werk zijn de motieven die zijn oeuvre kenmerken, overvloedig terug te vinden: voetsporen, moeilijk te ontcijferen tekens, relicten uit het dagelijks leven, fragmenten van het menselijk lichaam. Van de sculpturen hebben een groot betonnen Omgekeerd kruis, dat eruitziet als een verweerd monument op een verlaten kerkhof, en Triptiek, een witgekalkte muur met sporen van het voorbijgegane leven mijn aandacht getrokken. Dat laatste werk knoopt aan bij Tàpies' levenslange fascinatie voor muren - uit het stof van de aarde gebouwd en met de geschiedenis van mensen beladen -, daaraan heeft hij overigens in 1969 een prachtige meditatie gewijd (‘Communication sur le mur’).
Alle tentoongestelde schilderijen waren zonder meer indrukwekkend. De serie Dietari (Dagboek), die uit vijf stevige panelen van 270 op 220 cm bestaat, kun je zien als een synthese van Tàpies' zoektocht. Het vierde deel ervan is een zwart paneel waarop een dikke laag bruine materie is aangebracht. Die laag wordt middenin opengebroken door een trefzeker aangebrachte brede, kronkelige, opwaartse streep. Onder die streep zit een kistje met stro. Ook dat element sluit aan bij vroeger werk van de kunstenaar. Het middelste deel van de serie toont het profiel van een man, van boven gezien. De figuur is pregnant aanwezig, al heeft Tàpies alleen maar zijn hoofd, twee krachtige armen en een stukje van zijn benen op de zwarte achtergrond getekend. De gestalte is omkaderd door een brede rand van stroperige grijze verf, die lijkt te stromen uit een witte emmer die in de bovenste hoek rechts op het paneel is gevestigd. Op die rand staan de woorden ‘Ni pur’ (links) en ‘Ni impur’ (rechts). Daaruit kun je afleiden dat de mens voor Tàpies noch zuiver noch onzuiver is, maar altijd een mengeling van beide tegelijk. Vermoedelijk wordt echter een diepere betekenis gesugge- | |
| |
reerd. Is Tàpies niet op zoek naar een perceptie van de werkelijkheid - ook van de menselijke realiteit - die aan de categorieën van het verstand en de scheidingslijnen van het hart voorafgaat? Dan gaat het veeleer om een soort negatieve theologie, of negatieve antropologie, die wijst naar de onzegbare oorspronkelijke onverdeelde en ondeelbare eenheid en samenhang.
Een ander opvallend werk heet Home. In een dik opgelegde cementachtige materie verschijnt het onderlijf van een man, weer op een zwarte achtergrond, bijna als een basreliëf. Een horizontale transparante witte streep loopt over het geslacht. Qua thematiek sluit dit werk aan bij een aantal Studies van het menselijk lichaam dat Francis Bacon in de jaren tachtig gemaakt heeft en in dezelfde galerie tentoongesteld heeft. Intrigerend zijn hier Tàpies' opschriften, op het paneel zelf, die dit keer verwijzen naar de gebruikte kleuren en middelen (‘acrylverf’, ‘kunsthars’,...). Blijkbaar nodigt de kunstenaar de toeschouwer uit tot een reflectie over het wonder van wat hij te zien krijgt: het is maar een kunstmatig beeld, en in die zin bedrog, en toch is de menselijke lichamelijkheid hier levendig aanwezig.
In de inleiding van de catalogus, waarin al deze werken zijn afgebeeld, wijst Yves Michaud op het ‘magische’, ‘religieuze’ en ‘sacrale’ karakter ervan. Hij gebruikt deze woorden met omzichtigheid, omdat ze te gemakkelijk geassocieerd worden ofwel met de leer van gevestigde godsdiensten, die alles vastleggen, of met een haastige, oppervlakkige individualistische religiositeit, terwijl Tàpies gestalte geeft aan een geestelijke dimensie die universeel is. Die interpretatie stemt overeen met vroegere uitspraken van Tàpies zelf, waarin hij bv. beweert dat waarachtige godsdienstige ervaringen buiten de institutionele godsdiensten te zoeken zijn. Je hoeft met die zienswijze niet helemaal in te stemmen om geboeid te blijven door zijn oeuvre, dat hoe dan ook van een diepe innerlijkheid getuigt. Hier wordt met een dermate aandachtige en intense wijze met de stoffelijkheid van het bestaan omgegaan, dat de geestelijke diepgang ervan tastbaar wordt.
□ Jan Koenot
Tàpies, Daniel Lelong éditeur (Repères no 121-122), Parijs, 2002, 80 blz., ISBN 2-86882059-X (te bestellen bij: Galerie Lelong, 13, rue de Téhéran, F-75008 Paris, galerie-lelong@ wanadoo.fr).
| |
Literatuur
Plato en de Griekse liefde
Zoals bekend kende de Griekse klassieke Oudheid haar eigen vormen van homo-erotiek. Vaak wordt hierbij in de eerste plaats gedacht aan speciale relaties van jonge mannen met jongens tot een jaar of achttien, soms met een, minstens openlijk beleden opvoedkundig aspect. Dit model van de ‘Griekse liefde’ gaat vooral terug op de werken van Plato. Dat de erotische praktijk en fantasie bij de Grieken niet tot dit wel- | |
| |
omschreven model beperkt bleven, ligt uiteraard voor de hand. Bovendien laat het beschikbare bronnenmateriaal (literaire teksten en afbeeldingen op Griekse vazen) ook andere vormen van homo-erotiek zien. Het onderzoek naar de Griekse homo-erotiek heeft de laatste decennia al heel wat nuances in het beeld aangebracht.
Toch suggereert Charles Hupperts in een lijvige studie over Plato's Symposium dat er een ‘wereldwijde consensus’ is dat alleen die welomschreven, edele homo-erotiek bij de Grieken voorkwam. Zijn studie belooft op de achterflap hiervan ‘geen spaan’ heel te zullen laten. Alles moet anders, lijkt het.
Hupperts' boek valt in drie delen uiteen. Eerst geeft hij in een kleine negentig bladzijden een overzicht van homoseksualiteit in het klassieke Athene. Hierin gebruikt hij vooral het beeldmateriaal (de vazen) om te laten zien dat de Griekse praktijk rijker geschakeerd was dan men vaak aanneemt. Zo waren volgens Hupperts relaties tussen jongens of mannen van gelijke leeftijd wel degelijk mogelijk en konden mannen in Athene zelfs openlijk samenwonen. Deel twee bevat een vertaling van Plato's Symposium. Ruim 220 bladzijden analyse van die tekst vullen de rest van het boek. Plato's tekst beschrijft geen contemporaine werkelijkheid, zo blijkt al snel, maar een filosofisch ideaalbeeld van homo-erotiek.
Hupperts' boek biedt veel interessants, maar alledrie de onderdelen geven aanleiding tot kritische vragen en gerede twijfel, mede door de hoge claims die op tafel worden gelegd. Het meest problematisch is de algemene analyse in het eerste deel. Afgezien daarvan dat Hupperts de wetenschappelijke literatuur wel erg eenzijdig en polemisch behandelt, kan hij zijn eigen stellingen niet overtuigend onderbouwen. De suggestie van een bloeiend Atheens homoleven (Hupperts spreekt zelfs van ‘cruise-plaatsen’) is nog tot daaraan toe, maar voor de toch cruciale stelling dat contacten tussen volwassen mannen aanvaardbaar waren, draagt Hupperts een paar uiterst magere en discutabele flardjes tekst aan, naast nogal wat materiaal van de Griekse vazen.
Maar hoe weten we dat die vazen de Griekse werkelijkheid directer weergaven dan de literaire en filosofische teksten? Je zou best kunnen stellen dat de Griekse vaasafbeeldingen als historische bron ongeveer even betrouwbaar zijn als moderne MTV-clips, reclamespotjes en filmtrailers. Wonderlijk genoeg bespreekt Hupperts dit fundamentele punt nergens, en dat terwijl hij terecht wel kritisch kijkt naar de teksten. Hij neemt de vaasafbeeldingen dus eenvoudig als directe weerslag van een reële praktijk. De aldus snel bereikte conclusies worden vervolgens gebruikt als ‘bewezen’ uitgangspunten voor verdere stellingen. Hupperts' enthousiasme kan deze onvoldoende onderbouwing helaas niet geheel goedmaken.
Wat de vertaling van het Symposium betreft: er zijn tenminste drie Nederlandse vertalingen van die dialoog leverbaar in de boekwinkel. Wat is dan de zin van een nieuwe vertaling? Hupperts' Nederlands is niet zo soepel dat de vertaling zichzelf rechtvaardigt, en
| |
| |
de auteur geeft geen duidelijke verantwoording voor zijn nieuwe vertaling. De lange analyse van de tekst, ten slotte, biedt veel parafrasen, schema's en filosofisch commentaar, maar de gemiddelde lezer zal er weinig fundamenteel nieuws in ontdekken: Plato bepleit al met al een verregaande sublimering van eros. Het opmerkelijkste is misschien dat de bekende Diotimarede volgens Hupperts ook enige kritiek op Socrates bevat: die zou nog niet ver genoeg zijn gegaan. Het is een aardige gedachte, maar wereldschokkend lijkt het niet.
Een afrondende synthese ontbreekt helaas, waardoor ook opvalt dat de drie delen geen volledig evenwichtig geheel vormen. De originele vorm van deze studie als breed opgezette dissertatie is hier misschien debet aan. Anders dan wordt gesuggereerd, zal dit boek geen revolutionaire verandering aanbrengen in het beeld van de Griekse liefde. Wel draagt het bij aan de verdere relativering van Plato's dialogen als bron voor de praktijk van de Griekse eros. Het Symposium moet vooral als filosofische denkoefening worden gezien. Of we de erotische houding van Socrates ook moeten navolgen, zoals Hupperts in zijn slotzin zegt, is trouwens een vraag waarop niet alle lezers meteen ‘ja’ zullen zeggen.
□ Vincent Hunink
Charles Hupperts, De macht van Eros. Lust, liefde en moraal in Athene. Plato, Symposium. Een analyse, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 2002, 394 blz., eur 29,90, ISBN 90282-0979-4.
| |
Timmerwerk
Joris Note (o1949) publiceerde tot nog toe een roman en twee verhalenbundels die voor belangrijke literaire prijzen genomineerd werden. Kindergezang (1999) kreeg zelfs twee bekroningen. In Timmerwerk is de personele verteller ook een protagonist: hij, Joris, vertelt het levensverhaal van zijn vader die als timmerman begon en later douanier werd. Door veel inzet en volharding in het blijven afleggen van bevorderingsexamens bracht hij het voor zijn pensionering tot de graad van luitenant. Hij was negentig toen hij stierf, en uit cursief genoteerde gesprekken tussen vader en zoon blijkt dat hij de laatste tien jaar van zijn leven dementeerde.
Timmerwerk is een mentaliteitsgeschiedenis, een Bildungsroman met encyclopedische trekjes en tussendoor ook een verkapte autobiografie. Maar in eerste instantie schrijft Joris Note, de jongste zoon van timmerman en tollenaar Juul, een biografie van zijn vader, in wiens leven godsdienstigheid nog net iets intenser was dan zijn Vlaamsgezindheid. Uit de omvangrijke bibliografie die de auteur vermeldt en uit de lange lijst van informanten die hij bedankt, blijkt dat Note bij het maken van het portret van zijn vader de plaatsen waar hij geleefd heeft (Brugge, Borgerhout, Lokeren) en de tijd (1906-1996) nauwgezet onderzocht heeft. Ook de documenten en foto's uit het familiearchief worden uitvoerig geciteerd, beschreven, gecommentarieerd. De auteur is erop gebrand niet alleen een scherp beeld van zijn vader te krijgen, maar ook van de maat- | |
| |
schappij waarin hij zich bewogen heeft. Hij vraagt zich daarom af of de jonge Juul iets gemerkt zou hebben van het activisme tijdens de Grote Oorlog en hoe de volwassen Juul gereageerd heeft op jodenvervolging, collaboratie en repressie tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Uitvoerig - met empathie en kritische verbazing - beschrijft hij de waarden die het christelijk gezin kenmerkten, de ontwikkelingen binnen de katholieke kerk en het culturele niveau in het Vlaanderen van een halve eeuw geleden. Waar het taalgebruik ter sprake komt, wordt uitgeweid over het Brugs van de vader of over het aanwijsbare antisemitisme in de teksten van het Heilig Bloedspel of over de betekenis van ‘Hou’ in de spreuk ‘Hou ende trou’ die in zovele Vlaamse gezinnen ergens tegen een muur hing.
Timmerwerk is een meanderende geschiedenis met zandbanken in elke verhaalbocht waar de auteur zijn verhaal laat vastlopen om terug te blikken of vooruit te kijken. Wie, zoals de recensent, uit een gezin komt waarin de ouders een van de 235.000 abonnees waren op het Montfortaanse blad Middelares en koningin, wie een vader heeft gekend, geabonneerd op De Standaard, een man die vroom was met daaronder nog iets eigeners, wie als kind op zolder een boek ontdekte vol tabellen en met de eigenaardige titel ‘Periodieke onthouding in het huwelijk. Methode Ogino-Knaus’, die leest Timmerwerk zeer zeker met andere ogen dan wie dergelijke gemeenschappelijke achtergrond mist.
Maar ook voor die andere lezer is Timmerwerk een roman die een boei end tijdsbeeld geeft van de voorbije eeuw. Timmerwerk is geschreven met een pen die in liefde voor de vader gedoopt werd, een liefde die echter niet blind is.
□ Joris Gerits
Joris Note, Timmerwerk, De Bezige Bij, Amsterdam, 2002, 288 blz., eur 21,50, ISBN 90234-0451-3.
| |
Vrint
Vrint, de debuutroman van David Nolens (o1973), begint met het parafraserend navertellen van de legende van de golem, die uit klei gemaakte en door een kabbalistische formule tot leven gewekte assistent van rabbi Low uit het zestiende-eeuwse Praag. De maker van Vrint, zo heet het schepsel in Nolens' roman, is een zeventigjarige eenzaat, Troerak Greudim, die van een joodse oom een bibliotheek heeft geërfd waaruit hij zijn kennis van de joodse mystieke geschriften en verhalen put. Hij heeft uit klei een hermafrodiet gekneed, een vlees geworden idee met borstjes en een klein geslacht, een prul. Vrint is dus de androgyn die we ook in Plato's Symposium aantreffen, de mens voordat hij in tweeën gedeeld werd, gesplitst in een man en een vrouw. Die scheiding heeft ertoe geleid dat wat vroeger één was nu uit twee helften bestaat, die voortdurend op zoek zijn naar elkaar.
Ook Vrint, wier naam Troerak op een papiertje in haar mond heeft gelegd zoals hij de formule die van niets iets en van niemand iemand kan maken in een capsule in haar aars heeft
| |
| |
gestoken, gaat de wereld in, gedreven door een verlangen naar eenwording. Zij ontmoet een jonge academicus, William, een lesbisch koppel, Anne en Esther, en vrijt met ieder afzonderlijk en met allen samen. De in orgieën uitlopende samenkomsten doet hen Vrint ontdekken als ‘niet zomaar een vrouwman, maar het onmogelijke, misschien wel de toekomst, hetgeen letterlijk alle verwachtingen oversteeg’. Vrint heeft nog vele andere nachtelijke contacten, is voortdurend ‘op zoek naar nieuwe landschappen van lijven’ en slaagt erin die lijven aan haar en aan elkaar te binden in wat de auteur ‘het Vrintschap’ noemt, een gemeenschap samenge-houden door een sfeer die alleen Vrint kan creëren, ‘de vrouwmannelijke godheid die ex machina opdook en weer verdween’.
Aan het einde van het eerste van de drie delen waaruit zijn roman bestaat, introduceert David Nolens het personage Nan, een journaliste die gefascineerd het doen en laten volgt van Vrint over wie ze een reportage wil maken. Zij kijkt o.m. zonder in te grijpen toe als Vrint door een havenarbeider met de niet mis te verstane bijnaam Reus wordt verkracht. Nan zoekt ook Troerak op, de vader van Vrint, en heeft een lang gesprek met hem over God, het Niets, de mens en zijn verlangen, waarvan Vrint een uitbeelding is.
In het slotdeel onderneemt Vrint tochten met Reus aan wie zij zich is gaan hechten en bezoekt samen met de personages uit het eerste deel een fabriek waar bloederige vleeshompen tot dierenvoeding verwerkt worden op een manier die ‘de generale repetitie van de Apocalyps’ zou kunnen zijn.
Ondertussen boetseert Troerak zes nieuwe beelden die hij op centrale plaatsen in de stad vastmetselt. De mensen komen er in dichte drommen naar kijken en voelen er zich door aangesproken omdat de beelden eenheid, wijsheid, schoonheid en ‘vergeestelijking’ (dat woord gebruikt Nan in een reportage) uitstralen, omdat ze gemaakt zijn ‘door iemand met een ziel en een verlangen’.
Nadat Reus de capsule met de levenschenkende formule uit Vrints aars verwijderd heeft, versteent ze en ze wordt een standbeeld, levenloos zoals de andere beelden van Troerak.
Vrint is een opmerkelijk debuut van een jonge filosofisch geschoolde schrijver die probeert de eeuwige vragen: ‘Ben ik? Wie ben ik? Wat ben ik, man of vrouw?’ opnieuw actueel te maken door realistische personages, die het woord neuken niet schuwen, te confronteren met een onwerkelijk golemachtig creatuur. Vrint is een roman over identiteit en reflecteert over wat die identiteit bepaalt: sterfelijkheid in het algemeen en man of vrouw zijn in het bijzonder. Van de kubistische beeldhouwer Raymond DuchampVillon is de uitspraak: ‘Art is no longer solely concerned with what in life is visible; it tries to realize the process of thought’. David Nolens heeft zichzelf de niet geringe opdracht gegeven zijn denkproces over de kloof tussen zijn en niet-zijn, liefde en haat, verlangen en gemis, leven en dood, creatie en niet-creatie op een concrete manier gestalte te geven in een roman. De kritiek dat personages in Vrint nogal eens gesprekken voeren die je nooit zult ho- | |
| |
ren in het gewone leven of dat ze dingen doen die heel onwaarschijnlijk zijn ‘in het echt’, pareert de auteur in de roman zelf door te vermelden dat ‘in het echt, een behoorlijk kinderlijke uitdrukking’ is.
□ Joris Gerits
David Nolens, Vrint, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2002, 151 blz., eur 15,95, ISBN 90-388-5515-X.
| |
Geschiedenis
Land van belofte
Weinig historische thema's bevatten zo'n emotioneel en artistiek potentieel als de emigratie naar Amerika in de negentiende en begin twintigste eeuw. Onvergetelijk is de dialoog tussen vader Van Paemel en zijn zoon in Cyriel Buysses meesterwerk: de oude man die is murw geslagen door het onrecht dat hij niet doorziet en ook niet achter zich kan laten, de zoon die toch nog Amerika heeft als baken van hoop en vrijheid. Maar het blijft in dit toneelstuk een secundair thema. In andere landen zijn er over het thema meesterwerken gemaakt; in ons land niet.
Is er dan een speciale reden waarom speciaal Vlamingen zich om het thema zouden moeten bekommeren? Op het eerste gezicht niet. Antwerpen heeft honderdduizenden, vooral joodse kandidaat-emigranten in zijn haven zien langskomen die er vaak erbarmelijk aan toe waren, als slachtoffer van racisme, onverdraagzaamheid en po groms. Dat neemt niet weg dat ook België en vooral Vlaanderen zwaar zijn getroffen: in ongeveer tachtig jaar maakten ruim 150 000 Belgen de oversteek - een fameuze demografische aderlating, waarachter onmetelijk menselijk leed, en onmetelijke hoop schuilgaat. En de belangstelling groeit: Anne Morelli stelde Belgische emigranten samen, er was de inventieve en succesvolle ‘Titanic’-tentoonstelling in Gent, en Dirk Musschoot heeft zich met Wij gaan naar Amerika voor de tweede maal in het thema vastgebeten.
Eerst beschrijft hij de ellende in arm Vlaanderen; dan schetst hij de pogingen van de Belgische regering om criminelen en landlopers in de States te dumpen - tot ongenoegen van de Amerikaanse overheid. De legendarische Red Star Line wordt de grote organisator van de emigratiestroom, uiteraard met reuzenschepen, maar ook met lokale agentschappen. In drie hoofdstukken wordt dan het wedervaren van de reizigers verteld: de voorbereiding van de afvaart in Antwerpen (met medische behandeling, zielzorg en uitbuiting), het leven aan boord (met de benauwende omstandigheden in derde klas), de aankomst op Ellis Island - voor sommigen de grote bevrijding, voor anderen het definitieve failliet. Twee hoofdstukken volgen de weg van de emigranten in het beloofde land, met nadruk op de onvervulde beloften: door de onhandigheid, door gebrek aan kennis van lokale toestanden, door bedrog vooral. Het laatste hoofdstuk brengt de correspondentie tussen de emigranten en het thuisfront voor het voetlicht. De post is enerzijds een middel tot corres- | |
| |
pondentie, maar anderzijds een beklemtoning van het gemis in een tijd toen de oversteek voor vrijwel iedereen een definitief afscheid was. ‘Ik wilde maar dat ik U allen eens konde zien. Dat zoude indaat een groote vreugde zijn in mijnen ouden dag... uwen eenzaamenden broeder’ (blz. 228).
Met journalistieke behendigheid heeft Dirk Musschoot een indrukwekkend document samengesteld. Hij gebruikt een schat aan foto- en publiciteitsmateriaal, werkt met een aantrekkelijke lay-out, en wisselt vooral algemene cijfers en beschouwingen af met persoonlijke documenten: brieven, memoires, krantenartikelen, memo's. Het resultaat is een boek waarin zeer precieze, algemene gegevens gekoppeld worden aan de, soms zeer persoonlijke human touch.
En toch...
Toch heeft juist dit thema een groot kunstenaar nodig die op een visionaire manier miserabilistisch heden en hoop op de toekomst, collectieve beweging en persoonlijke tragiek kan vatten in één groots werk. Maar waar zullen we hem/haar vinden?
In zijn Daensfilm is Stijn Coninkx erin geslaagd deze verschillende niveaus in één meesterwerk te verenigen. Kan dit thema voor hem een uitdaging zijn?
□ Jacques De Maere
Dirk Musschoot, Wij gaan naar Amerika. Vlaamse landverhuizers naar de Nieuwe Wereld 1850-1930, Lannoo, Tielt, 2002, eur 22,50, ISBN 90-200-4810-5.
|
|