| |
| |
| |
Kees Fens
Bijna niets
Het woord ‘rondom’ zoekt men vergeefs tussen de vijfhonderd ‘dierbare woorden’. Het was het eerste waar ik naar zocht. En dat was verkeerd. Hoewel een van Verhoevens belangrijkste boeken Rondom de leegte heet en zijn hele denken omcirkelend van karakter is en dus verre van rechtlijnig, zou opname van dat woord veel te persoonlijk zijn geweest, te rechtstreeks ook. Men mediteert niet om een kernwoord en dus een kernbegrip van zichzelf. Wie denkt als Verhoeven (en misschien als iedere filosoof) denkt niet aan zichzelf, al is hij de hele dag rondom bezig, zoals je vroeger boeren de hele dag rond het huis zag scharrelen. Ik heb dat rondom denken - een doorgaand hoger zoemen, een steeds herhaald niet noemen, om Nijhoff vrij te citeren - altijd bewonderd, het heeft me soms ook geïrriteerd. Zelfs wanneer Verhoeven (en dat moet een daad voor hem zijn geweest) een wat aforistische uitspraak deed, toch een ferme literaire vorm, was die nog breekbaar als glas. Mijn aard is soms te rechtstreeks voor Verhoevens wijze van schrijven. Ik houd meer van het resultaat van denken dan van het verslag van het denkproces zelf, met als uitkomst een voorzichtig bijna niets. Ik houd dus meer van beweringen dan van benaderingen. Overigens schreef hij een even schitterende en scherpzinnige inleiding bij een uitgave van Herakleitos, en wel over de kracht van het fragment of de scherf. De lezer breidt het kleine uit tot de fictieve of vermoedelijke grootte. Voor de ruime denker die hij was moeten ‘pensées’ het ideaal zijn geweest dat hij weigerde te volgen. Het kleinste kan te groot zijn...
De meesten van ons zijn gelegenheidsdenkers: wij denken als we moeten denken. De echte denker denkt altijd en dat denken draait rond los van persoonlijk leven, omstandigheden, uren van de dag zelfs. De biologische klok wordt door bepaalde uren van de dag aan het lopen
| |
| |
gehouden; de filosofische klok in de denker kent, paradoxaal gezegd, geen tijd. Ik heb zelden iemand ontmoet aan wie dat altijd doorgaande denken zo goed zichtbaar was als Kees Verhoeven. Zijn hoofd had nooit vrij. Zijn lichaam daardoor ook niet, want elke beweging kan het proces in het hoofd verstoren. Hij was roerloos. Alleen zijn ogen bewogen; daaraan ontging niets. Als hij in woede uit zijn denken viel, gingen de ogen zeer snel op en neer, wat door hun donkere kleur niet alleen opviel, maar ook enigszins angstaanjagend was. Er leek een explosie te dreigen. Maar ten slotte hield hij alles binnen. Zijn woede had ook iets machteloos: hij die zelf elke agressie vermeed en zelfs rechtstreeks formuleren als een daad daarvan zag, begreep een bejegening met agressie niet.
Toen ik hem voor het eerst ontmoette - bij gelegenheid van een diner door zijn toenmalige uitgever, de grote Herman Pijfers in het begin van de jaren zestig gegeven, we waren met een man of twaalf, denk ik - vielen mij zijn voor zich uitstarende ogen op en zijn zwijgzaamheid. Zwijgen imponeert meer dan spreken. Wie gezag heeft, versterkt dat ermee. Maar de grote zwijger - en dat is ook een kracht in hem - maakt zichzelf ook raadselachtig. Houdt hij het zwijgen lang aan, dan wordt zijn omgeving zichzelf een raadsel. De zwijger maakt onrustig. Pas later zou ik ontdekken dat zwijgen zijn eerste natuur was. Hij moet spreken enigszins gênant hebben gevonden. De overgang van zwijgen en denken naar schrijven maakte hij vanzelfsprekend - zijn schrijven was een vorm van zwijgen - voor spreken moest hij over een barrière heen. Dat was ook die van verlegenheid, maar misschien niet minder die van Brabantse terughoudendheid. Ik voeg hieraan toe dat die zogenaamde Bourgondische luidruchtigheid alleen voor West-Brabanders geldt (Anton van Duinkerken kwam uit West-Brabant, mijn voorouders ook), wie door de provincie naar het oosten gaat, ziet de wereld stiller worden, in de Peel wordt nog alleen ‘ja’ en ‘nee’ gezegd en verder met de tanden geknarst.
Kees Verhoeven zweeg en keek dus aan die tafel. Na heel lange tijd wendde hij zich ineens tot mij met deze vraag: ‘Voetballen, is dat nou interessant?’ Ik had hem natuurlijk een wedervraag moeten stellen: ‘Denken, is dat nou boeiend?’, maar ik werd kwaad, want ik vond de vraag wat hooghartig: wie spreekt alsof hij uit een andere wereld komt, maakt zichzelf verdacht, want hij speelt de rol van verbaasde vreemdeling. Maar er manifesteerde zich iets anders: Verhoeven opende een gesprek om het te vermijden. Later zou ik ontdekken hoe kenmerkend dat voor hem was: hij was een meester in de ontregeling van een gesprek - met een kleine opmerking soms - waarna hij kon inkeren tot zwijgen. Soms mompelde hij nog wat na, alsof hij door een gang uit het zicht verdween. Een vast beeld in mijn geheugen is dit: wij zitten tegenover elkaar aan een tafel. In het begin is hij vrij druk, hij lacht veel, zijn ogen glinsteren,
| |
| |
zijn lachen is meestal om kleine anekdotes, kleine kritiekjes, kleine pesterijen die hij vertelt. Als de ander begint, treedt de ernst bij hem in. Hij kon heel goed luisteren. Maar met zijn ernst kwam zijn verlegenheid en geleidelijk werd hij stiller en voorzichtiger in zijn woordkeus. Hij legde mij ook het zwijgen op. Ik herinner mij een warme middag op zijn boerderij in Den Dungen. We zaten buiten en ons gesprek bestond voor het grootste deel uit stiltes. Hij bleek daar zeer gelukkig mee. Onze conversatie had iets van het jaarlijkse gesprek in een strenge kloosterorde. De vergelijking is zinvol, denk ik: hij had een zeer beschouwende geest.
Voor de contemplatieve geest is het beschouwde altijd groter dan hijzelf. Geen contemplatie zonder eerbied, maar ook niet zonder verwondering en een gevoel van machteloosheid in de ontraadseling. Door de grootte en raadselachtigheid van het beschouwde, is de contemplatie een altijd doorgaande bezigheid, een levenshouding. De contemplatie is cirkelvormig van karakter: men blijft benaderen zonder te bereiken, want het grote laat zich niet overmeesteren. Rondom de leegte kan ook de titel van een mystiek werk zijn (de ervaring van de lege kern is mystici niet vreemd). Verhoevens contemplatieve geest heeft zich altijd tegen de actie verzet, en nogal eens is daarbij op de paradoxale situatie van zijn zeer drukke literaire activiteiten gewezen. Men kan zeggen dat alleen de zeer actieve over de waarde van de contemplatie kan spreken: wat men mist, is beter te omschrijven dan wat men bezit Maar in het geval Verhoeven was er, denk ik, geen onderscheid tussen denken en schrijven. Het denken was in zijn geval alleen even zichtbaar. Grond voor die opvatting vind ik in zijn zeer grote productie, de eenheid van toon daarin (als ik memoiresachtige boeken even buitensluit), de gelijkheid van taal en dat tot in de kleinste werken toe. Bij de jaarwisseling 1996-1997 zond hij wat hij noemde een ‘lange overweging’ rond: Denken in decennia, een titel die er natuurlijk om vroeg ontkend te worden. Ik citeer hier de eerste alinea ervan, - die is onmiddellijk als van hem af-komstig herkenbaar:
‘Nadenken over de tijd en de geschiedenis leidt al gauw tot een paar mooie algemene conclusies die enkele ogenblikken lang de aangename sensatie geven van een overkoepelende wijsheid. Daarvan kan op zijn minst een geruststellende werking uitgaan, al is het maar de illusie dat de chaos, de anarchie van ongrijpbare en niet te beheersen gebeurtenissen, voor een moment wordt bezworen.’
Wie hem of, beter, zijn werk kent, weet meteen dat in deze kleine verhandeling over de tijd alle kalenderwijsheden worden weggedacht. De afkeer van de overkoepelende wijsheid is niet minder herkenbaar. De koepel is een stolp, die de kerk kan bekronen maar het denken verstikt. Hij heeft zich tenslotte ook aan de ruimte onder de kerkkoepel onttrokken. Hoe glorieus de koepel ook, - hij dekt een leegte af.
| |
| |
Ik keer terug naar de vanzelfsprekendheid van het denkende schrijven. Verhoeven schreef alles eerst met de hand - hij heeft mij wel eens een soort geheime kast laten zien waarin de manuscripten, gebonden, bijeenstonden - en dat moet hij zonder doorhalingen hebben gedaan, - ik ben daar eigenlijk zeker van. Hij was een van de benijdenswaardigen bij wie tussen hoofd en hand, tussen denken en schrijven, geen kwellende afstand was. De hand deed wat het hoofd dacht, meteen in de goede formulering. In de moeilijkste tijd van zijn leven - de eerste tijd na zijn scheiding - moet het denken ontregeld zijn geraakt. Maar de hand bleef om schrijven vragen. Hij vertaalde toen Seneca's brieven aan Lucilius: het is de enige keer in zijn leven dat hij een ander voor zijn hand liet denken. Maar Seneca moet hem ook in zijn retoriek voortdurend het geluk van het Latijn hebben gegeven, een taal die hij, de schrijver die altijd ruimte neemt, om de beknoptheid ervan bleef bewonderen.
Hoe natuurlijk het schrijven voor hem moet zijn geweest, wordt wel hierdoor bewezen: hij schreef voor zijn dierbare woorden veel meer stukken dan het dagblad Trouw heeft kunnen plaatsen. Wie denkt dat hij een voorraad schiep, vergist zich; die vorm van economisch denken was hem vreemd. Hij schreef niet voor de krant, hij dacht voor zichzelf. Het allermooiste voorbeeld levert de schitterende bundel De schaduw van een haar, studies over de Latijnse literatuur, zoals ze in Nederland zelden worden geschreven. Van Gerrit Krol is de opmerking dat niemand op het werk van een schrijver zit te wachten. Hij kan het doen en hij kan het laten; hij doet het natuurlijk. Verhoeven is zo'n echte schrijver geweest. Op die essays over Latijnse dichters wachtte niemand, behalve hij zelf! Maar ondergronds was er een beweegreden, die hij mij als een kleine vreemde zonde haast terloops opbiechtte. Denkend aan een hoogleraarschap, in de Latijnse taal- en letterkunde, schreef hij al vast een kleine reeks inaugurale redes, in de schaduw van een ambitie dus. Hij was zeker ambitieus, - ook de zuiverste denker heeft zijn bijgedachten. Misschien verraadt zijn trots op de P.C. Hooftprijs - grotere trots heb ik onder P.C. Hooftprijswinnaars nooit ontmoet - ook veel van zijn verborgen ambities: de buitenkant van zijn denken was erkend.
Zijn hoogleraarschap werd dat in de klassieke wijsbegeerte en zijn inaugurale rede ging over de grot van Plato. Toen hij die in de aula van de Universiteit van Amsterdam uitsprak, zat ik naast een dichter-schrijver. Die fluisterde mij op een gegeven moment toe: ‘Zo ben ik ook een filosoof’. Hij vergiste zich; hij liet zich bedriegen door de schijnbare eenvoud van Verhoevens redeneren, dat kan suggereren dat iedereen kan denken. De vergissing is toch begrijpelijk: de literaire wijze van de verwoording - voor dierbare gedachten vond hij vanzelf de dierbare woorden - was de oorzaak van het misverstand, het essayistisch karak- | |
| |
ter van zijn werk niet minder. Die essayistische manier van schrijven heeft hem voor veel stelligheid behoed. Ik heb vaak gedacht dat hij bij de conversatie stelligheden binnenhield en dus verzweeg. Het kan merkwaardig zijn bij iemand die zich in honderdduizenden woorden heeft uitgeschreven, maar hij heeft mij vaak de indruk gegeven dat hij meer verzweeg dan uitsprak, waardoor hij ten slotte, althans voor mij, altijd een raadsel is gebleven. Hij liet zich niet kennen en ik heb hem ook nooit goed gekend, denk ik. Wellicht ook daardoor ging ik wat omzichtig met hem om. In de jaren dat hij in Amsterdam doceerde, liep hij een enkele keer ineens voor mij op het station: wat voorovergebogen, de regenjas als een afscherming, altijd een aktetas in de rechterhand. Ik vermoedde zijn gezicht: afgesloten, maar ook wat nors en streng, - hij kon - onbetrapt - zeer kwaadaardig kijken. Een paar keer heb ik hem aan zichzelf overgelaten; de keren dat ik hem aansprak, ging zijn gezicht onmiddellijk van het slot, hij lachte allervriendelijkst en een klein gesprek - door hem altijd met een wat zachte stem gevoerd - begon. Hij verdween weer, het station uit of de trein in, een monument van eenzaamheid, maar dat allerminst in de tragische zin. Hij had ander gezelschap. Hij heeft mij eens verteld uren te kunnen luisteren naar
de bladeren in de bomen voor zijn huis. Wat kon ik daar tegenoverstellen?
Hij was er zich bij zo'n uitspraak natuurlijk van bewust dat hij als denker onder de boom een literaire topos raakte. En hij wist uiteraard ook hoe veel er vanonder een bladerdak is gedoceerd, alleen al vlakbij: in Zwolle door Thomas a Kempis, door Ruusbroec in het Zoniënbos bij Brussel, twee grote geesten voor wie het onderwijzen een tweede natuur was. Kees Verhoeven heeft het allergrootste deel van zijn leven les gegeven, een wat ongewone bezigheid voor een zwijger. Hij is daarbij een heel goede leraar en hoogleraar geweest, ik vermoed zelfs enthousiast, zij het gematigd. Het raadsel van zijn leraarschap lijkt me alleen zo te verklaren: hij was niet zozeer geïnteresseerd in doceren als wel in leerlingen te zien leren. In het observeren van groeiprocessen moet hij een groot plezier hebben gehad, zoals het boek over de taalontwikkeling van zijn dochter ook kan aantonen. Blijvende verwondering over de groei, - het is niet alleen de denker eigen; het is, volgens mij, ook een typisch vaderlijke trek. Als Kees Verhoeven dan iets was, was hij een vader, en dat met de onwijsheid van zijn jaren. Wellicht is dit kenmerkend: hij was een jaar ouder dan ik. Ik heb hem altijd als veel ouder (en dus ook veel wijzer en onwijzer) beschouwd. In zijn gezelschap wist ik dat ik nog veel moest leren. Zelfs zijn uiterlijk, altijd wat stijve geklede pakken waarbij zijn vaak zo formele gezicht goed paste, had iets van een andere generatie. Hij was meer Cornelis dan Kees, hij was ook een wat deftige geleerde, die als poer al de wijze senex moet zijn geweest die ik heb gekend.
| |
| |
De mooiste titel uit het oeuvre van Verhoeven is Bijna niets. Dat is geen relativerende uiting; ‘bijna niets’ suggereert sterk het bewustzijn van een tekort. Maar welk dan? Ik vermoed dat van het individuele denken. Dat tekort is tegelijk de glorie van de filosofie: het dwingt haar altijd door te gaan, en dat is ook: steeds opnieuw te beginnen. Verhoeven wist zich een van die herbeginners. Maar we kunnen het ‘bijna niets’ ook in andere zin verstaan: ook over de grote denkers die ons voorgingen is toch nog steeds te weinig gezegd. Zij moeten altijd hernomen worden. ‘De studie van Plato is nog maar net begonnen’, heb ik eens gelezen. De schitterende stukken die Verhoeven over hem geschreven heeft, hebben weer enige kiezels hun plaats doen vinden, - voorlopig. Elke denker, dat kan de conclusie zijn, is te klein voor het denken.
Zoals elke lezer te klein is voor de literatuur. Ik meen dat iedere schrijver mag hopen ‘bijna niets’ te hebben geschreven, want dat is erg veel. Het hele verzamelde werk van Kees Verhoeven bijvoorbeeld.
De laatste jaren van zijn leven ben ik hem enigszins uit het oog verloren. Misschien was de lichte verzadiging door zijn werk, zijn manier van schrijven, vooral, een der oorzaken. Wie men bewonderd heeft, mijdt men ten slotte zo veel mogelijk. De enige functie van de illusie is in stand te worden gehouden. Enkele keren heb ik hem opgezocht in zijn huis aan of op de Uilenburg in Den Bosch. Ik reserveerde die naam al-leen voor zijn huis, waarin de wijsheid woont. In mijn herinnering kon je het water van de Dieze horen, in zijn altijddurende voortgang. Het lag voor de hand daarbij te denken aan dat altijd voortgaande denken van de bewoner van de Uilenburg. Dat heb ik dan ook gedacht. Een cliché dus, dat even ‘een aangename sensatie’ geeft en waarvan ‘een geruststellende werking uitgaat’. Hij was meer waard. Met die hoogschatting heeft hij mijn laatste gedachte in zijn huis weggedacht. Laat ik rondom die kleine leegte mijn poging tot Verhoeven besluiten.
Bij de presentatie van het postuum verschenen Dierbare Woorden van Cornelis Verhoeven, Amsterdam, 11 oktober 2002.
Cornelis Verhoeven, Dierbare woorden, Uitgeverij Damon, Budel, 2002, eur 24,90, ISBN 90-5573-317-2.
|
|