| |
| |
| |
Ludo Abicht
De Bijbel is literatuur
Sinds het midden van de jaren zeventig worden aan Noord-Amerikaanse en Europese universiteiten steeds meer cursussen en seminaries gegeven over ‘De Bijbel én literatuur’, of over ‘De Bijbel áls literatuur’. In het eerste geval ligt de nadruk op de diepgaande en brede invloed van de bijbelse verhaalstof op de wereldliteratuur: zonder een minimale kennis van de Hebreeuwse Bijbel (het zogenaamde ‘Oude Testament’) en de Evangelies kim je nauwelijks de literatuur en beeldende kunst van het Westen begrijpen. De tweede benadering, tijdens de laatste decennia vooral populair gemaakt door Amerikaanse en Canadese literatuurtheoretici én bijbelkenners als Northrop Frye, Frank Kermode, Robert Alter en Harold Bloom, bestudeert de bijbelse teksten op vrijwel dezelfde manier als de andere grote epische werken van onze beschaving of de meesterwerken van de wereldliteratuur. Omdat de onderzoekers daarbij onvermijdelijk op overeenkomsten tussen de Bijbel en oudere of gelijktijdige teksten van andere beschavingen botsen, moeten ze zich wel met de historische culturele en politieke context van de Schrift bezighouden om bepaalde invloeden juister te kunnen inschatten. Daarmee wordt het verband tussen de kritische tekstanalyse, de historiografie en, heel in het bijzonder, de archeologie van de bijbelse tekst en wereld steeds hechter. Door de tekstkritiek wisten we bijvoorbeeld al sinds het midden van de negentiende eeuw dat de Pentateuch, de eerste vijf boeken van de Bijbel, om allerlei dwingende redenen onmogelijk het werk van Mozes konden zijn, maar als het resultaat van een eeuwenlange redactie en correctie door op zijn minst vier of vijf erg van elkaar verschillende auteurs moet worden beschouwd. We wisten ook al dat de eerste teksten van de Hebreeuwse Bijbel eeuwen later geschreven zijn dan men vroeger dacht, en sinds de analyse van de rollen van de Dode Zee wisten we ook dat de versies van het Oude Testament die
we vandaag bezitten, vormelijk weinig afwijken van afschriften
| |
| |
uit de periode tussen de tweede eeuw voor en de eerste eeuw na Christus, een op zich al verbazend succes. Tot zover het vraagstuk van de datering en het auteurschap.
De meeste literatuurcritici bleven over het algemeen wetenschappelijk correct op hun vakgebied en spraken zich nogal voorzichtig uit over de historische authenticiteit van de bijbelteksten, ook al schokte Harold Bloom met zijn Boek van J wel eventjes de wereld van de bijbelkritiek met zijn suggestie dat de oertekst waarop het hele corpus van joodse, christelijke en (gedeeltelijk ook) islamitische heilige boeken berust, wel eens het oeuvre kon zijn van een geleerde vrouw aan het hof van koning Salomo of één van diens opvolgers. Deze gedurfde, en niet helemaal waterdicht gemaakte speculatie, woog echter veel minder zwaar dan zijn stelling dat de Bijbel in zijn geheel (Hebreeuwse Bijbel en Nieuw Testament) één groot weefsel van intratekstueel naar deze oertekst (Genesis en een gedeelte van Exodus) verwijzende geschriften was, vol herhalingen, herschrijvingen en herinterpretaties van dit fascinerende oorspronkelijke verhaal.
Naast en grotendeels los van deze toenemend verfijnde kritische lectuur van de bijbelse teksten evolueerde de bijbelse archeologie slechts langzaam naar een meer kritische en zelfkritische benadering van de historiciteit van de Bijbel. Waarschijnlijk om religieus ideologische redenen beschouwden de meeste archeologen het als hun taak, door telkens nieuwe opgravingen en interpretaties de authenticiteit van de bijbelse verhalen te bewijzen (‘De Bijbel heeft toch gelijk!’). Daarbij hielden ze meestal te weinig rekening met de parallelle historische en culturele ontwikkelingen van het gehele Midden-Oosten, inclusief Egypte en Mesopotamië, en ze namen daardoor vaak al te vlug hun wensen voor werkelijkheid. Het is de grote verdienste van Israel Finkelstein, directeur van het Archeologisch Instituut van de Universiteit van Tel-Aviv, en Neil Asher Silberman, directeur van het Ename Center for Public Archeology and Heritage Presentation van België, dat zij nu in een eerste gezamenlijke publicatie een zo wetenschappelijk mogelijk overzicht bieden van de laatste stand van de bijbelse archeologie. Hun bevindingen, verleden jaar in New York verschenen onder de titel The Bible Unearthed, thans ook in een Franse vertaling beschikbaar, zijn, in ieder geval voor niet-specialisten in deze materie, op zijn minst verbazingwekkend.
| |
Tabula rasa
De auteurs hebben, op basis van hun eigen archeologische onderzoekingen en van het werk van andere gezaghebbende archeologen, de hele bijbelse geschiedenis vanaf Abraham tot de val van het koninkrijk Juda in 586 voor Christus letterlijk ‘grondig’, dat wil zeggen laag na laag afgegraven
| |
| |
en hun resultaten getoetst aan alle beschikbare niet-bijbelse bronnen, zoals de Egyptische, Assyrische, Babylonische en andere archieven van dezelfde periode. Zij zijn daarbij, in tegenstelling tot de vorige generaties van bijbelse archeologen en historici, niet uitgegaan van het bekende bijbelverhaal, maar hebben geprobeerd een zo realistisch mogelijk beeld te tekenen van wat er zich in die periode, tussen de vijftiende en zesde eeuw voor Christus, in deze regio werkelijk heeft afgespeeld. Ze hebben elk argument in het voordeel van de historische authenticiteit van de bijbeltekst in detail bestudeerd. Zo zijn zij onder meer tot de conclusie gekomen dat er tot nog toe geen enkel spoor te vinden is dat ook maar bij benadering wijst op het reële bestaan van de patriarchen en hun kleurrijke epische avonturen. De eeuwenlange zoektocht naar Abraham, Isaak, Jakob en de aartsmoeders is een aaneenschakeling van illusies en onbewijsbare gevolgtrekkingen gebleken. Telkens wanneer men meende eindelijk een ‘bewijs’ van het bestaan van een van de figuren uit deze mythologie te hebben gevonden, bleek het in het beste geval te gaan om lokale legenden over, of vage verwijzingen naar erg plaatselijke, al dan niet mythische leidersfiguren, die in het latere bijbelverhaal in de bekende patriarchale dynastie zijn samengebracht. Er is ook geen sprake van een of andere noemenswaardige uittocht van een nomadenstam uit Mesopotamië die zich uiteindelijk in Kanaän zou hebben gevestigd. Dat de Bijbel deze oerouders uit de grote beschavingen van Mesopotamië laat overkomen, heeft alles te maken met het prestige dat een dergelijke afkomst aan hun vermeende afstammelingen te bieden had. De grote en kleine overeenkomsten tussen het Midden-Oosten van het einde van de achtste tot het midden van de zevende eeuw en de legendarische wereld van de patriarchen zijn zo talrijk en opvallend, dat men de bijbelse voorstelling wel moet beschouwen als
een grandioos geënsceneerd anachronisme dat herkenbare feiten en toestanden uit het heden in een ver verleden projecteert dat nooit heeft bestaan. Zo wemelt de patriarchale tijd van kamelen, in een periode dat er nog helemaal geen kamelen in de regio te bespeuren vielen, zoals men vandaag met alle wetenschappelijke zekerheid kan vaststellen. Op zichzelf zou dit slechts een detail zijn, maar de auteurs stapelen de ene ontmaskering op de andere, tot er in feite weinig of niets van zelfs maar de waarschijnlijkheid van het oude verhaal overblijft. Dat Abraham, Isaak en Jakob nooit hebben bestaan, of althans dat er geen enkel dwingend bewijs voor hun authenticiteit kan worden gevonden is één zaak. Maar daarmee valt uiteraard ook het verhaal van het door God uitverkoren volk en van het door Hem aan dat volk voor eeuwig Beloofde Land, twee van de belangrijkste pijlers waarop eeuwen later de auteurs van de Bijbel het speciale statuut en de eeuwige rechten van de bijbels-joodse identiteit en de joodse godsdienst hebben gebouwd.
| |
| |
Het boek Genesis eindigt met het verhaal van Jozef en de daaropvolgende migratie van Jakob en zijn stam naar Egypte. Historisch klopt het dat vanaf het derde millennium v. Chr. geregeld families en hele groepen uit het armere Kanaän naar het rijke en vruchtbare Egypte zijn uitgeweken om er een nieuw leven te beginnen. Ook zou volgens de Egyptische kronieken een machtige Semitische nomadenstam, de Hyksos, in het tweede millennium Egypte zijn binnengevallen en er tussen 1670 en 1570 (de XVe dynastie) hebben geregeerd, om er dan brutaal uit te worden verjaagd. Zou dit de historische kern van het Exodusverhaal kunnen zijn? Om te beginnen weerleggen de moderne archeologen echter het verhaal van de oorspronkelijke brutale inval: ze spreken liever van een geleidelijke aangroei van Semitische (Kanaänitische) migrantengroepen, die inderdaad op termijn een belangrijke rol in het Egyptische leven zijn kunnen gaan spelen. Maar van een massale uittocht van tienduizenden Hebreeërs uit Egypte, die jarenlang door de woestijn zouden zijn getrokken, is geen enkel spoor, zelfs geen potscherf overgebleven, terwijl er overal honderden sporen te vinden zijn van andere, zelfs heel kleine groepen nomaden die een tijdlang in dezelfde woestijn hebben verbleven. Bovendien was in de dertiende eeuw, de periode van de Exodus, het militaire controleapparaat van Egypte zodanig uitgebouwd dat een dergelijke volksverhuizing gewoon onmogelijk zou zijn geweest. En omdat veel van de plaatsen en steden die in het Exodusverhaal vermeld worden wel degelijk hebben bestaan, maar vaak pas eeuwen later zijn opgericht, komen Finkelstein en Silberman opnieuw tot een duidelijk besluit: er kan geen enkel bewijs van de werkelijkheid van de uittocht gevonden worden, en de auteurs van de Bijbel hebben wat zij in de zevende eeuw zelf beleefden in een mythologisch verhaal verwerkt. Hun verhaal was geen zuivere fictie, want het heroïsche en miraculeuze epos van de confrontatie tussen
Mozes en de farao paste volkomen in het schema van de spanning die de Judese koning Josia (639-609) in een levensgevaarlijk conflict dreigde te brengen met de toenmalige ambitieuze en agressieve Egyptische farao Neko II (610-595): ‘Het joodse paasfeest viert geen precieze historische gebeurtenis, maar een ervaring van nationaal verzet tegen de gevestigde machten’.
Maar als er geen Exodus heeft plaatsgevonden, tenminste niet zoals de Bijbel die bevrijdende uittocht beschrijft, kan er dan sprake geweest zijn van een gewelddadige verovering van Kanaän onder leiding van Jozua (en Jahweh)? In het gekende bijbelverhaal staan niet alleen onvergetelijk geworden details als het instorten van de muren van Jericho en het stilstaan van de zon, een scène die duizenden jaren later nog steeds de verhouding tussen geloof en wetenschap zal beïnvloeden, maar krijgt de lezer ook een rationele verklaring voor de plotselinge vernietiging van de grote Kanaänitische steden en beschavingscentra: op bevel van Jahweh en met
| |
| |
Zijn hulp hebben de Israëlieten die hele heidense beschaving uitgeroeid en historisch van de kaart geveegd, want tussen de dienaren van de ene God en die van de afgoden is geen compromis mogelijk.
De bevindingen van de archeologie geven ons, alweer, een totaal ander beeld van de historische werkelijkheid. Toevallig bezitten we over de toestand in Kanaän uitgerekend tijdens de periode van de vermeende verovering door Jozua zowat de meest uitgebreide documentatie in de vorm van de vierhonderd kleitabletten uit Teil el-Amarna in Egypte. Het gaat hier om een uitvoerige correspondentie tussen de heersers van de Kanaänitische stadstaten en het Egyptische hof, waarvan zij de vazallen waren. In die tijd was Kanaän namelijk een Egyptische provincie die vanuit de provinciehoofdstad Gaza en over het hele land verspreide regeringscentra bestuurd werd. De bescherming van het machtige Egypte was blijkbaar zodanig efficiënt, dat de meeste steden en dorpen zelfs geen beschuttende buitenmuren hadden. Het kleine dorp Jericho, dat pas na de vermeende verovering door Jozua is gesticht, vertoont trouwens geen enkel teken van vernietiging. Andere steden, onder meer Bethel, Lakis en Hazor, werden daarentegen tussen de dertiende en de twaalfde eeuw voor Christus inderdaad met de grond gelijkgemaakt, maar deze veroveringen kunnen onmogelijk worden toegeschreven aan Jozua en zijn manschappen. Wanneer we bovendien merken dat het imaginaire Kanaän van de Bijbel verdacht veel lijkt op het kort tevoren verloren gegane koninkrijk Israël dat de koning van Juda wil heroveren, kunnen we alleen maar besluiten dat de legendarische Jozua in dit heldenepos net die opdrachten volbrengt die onder meer koning Josia van Juda zich tot taak gesteld had. Weer heeft de indrukwekkende schildering van een ingebeeld glorieus verleden ertoe gediend, de verwachtingen van een heersende klasse uit een veel latere periode te steunen en ideologisch aanvaardbaar te maken.
Hier komen Finkelstein en Silberman tot een eerste samenvatting van de resultaten van hun onderzoek, die volgens hen door de meerderheid van hun collega's aanvaard worden:
‘Als, zoals de archeologie het suggereert, de saga van de patriarchen een weefsel is van legenden die pas later gecompileerd werden, als er geen enkel overtuigend bewijs bestaat van de verovering van Kanaän door de kinderen van Israël onder leiding van Jozua, wat moeten we dan denken van de Israëlieten die beweerden een zeer oude natie te vormen? Wie waren deze mensen van wie de overleveringen over gemeenschappelijke historische en religieuze tradities spraken? Voor de zoveelste keer confronteert de archeologie ons met verrassende antwoorden. De opgravingen in de oorspronkelijke Israëlitische dorpen met hun aardewerk, hun woningen en hun graansilo's maken het mogelijk hun dagelijkse levenswijze en hun culturele banden te reconstrueren. Tot onze grote verbazing openbaart de archeologie ons dat de inwoners van deze dorpen geen an- | |
| |
dere waren dan de autochtone bevolking van Kanaän die op termijn, stap voor stap, een verschillende etnische identiteit heeft ontwikkeld die men als Israëlitisch kan bestempelen.’
Dan blijft uiteraard de vraag overeind, waarom en hoe deze Israëlitische natievorming wél heeft plaatsgevonden, als het niet ging om afstammelingen van de patriarchen die met Gods hulp uit Egypte waren ontsnapt om in het Beloofde Land hun monotheïstische beschaving op te bouwen? Uiteraard op basis van steeds verdere opgravingen en ‘regionale studies’ (in tegenstelling tot louter plaatselijk, en dus onvermijdelijk fragmentarisch onderzoek) komen de auteurs tot de volgende stelling: de blijkbaar onafwendbare ondergang van de Kanaänitische steden aan de kust en in de vlakte, gedeeltelijk te wijten aan de aftakeling van de beschermende macht van Egypte, heeft de inwoners van een paar honderd eveneens Kanaänitische dorpen in het bergachtige, economisch armere centrum van het land (het latere Judea en Samaria) ertoe gedreven, die nogal schrale gebieden te bezetten en uit te baten. Het latere Israël is het resultaat van een langzame, maar vredevolle sociale en culturele omwenteling van een gedeelte van de autochtone bevolking, en niet van een brutale militaire invasie door mensen die toen reeds etnisch en cultureel van hun omgeving verschilden.
Langzamerhand worden de rollen als het ware omgedraaid: tot nog toe zijn de auteurs wetenschappelijk heel correct, maar ongewild toch wel erg deconstructivistisch te werk gegaan. Waar het bijbelverhaal, hoe algemeen gekend en vereerd ook, niet met de bewijsbare feiten overeenkomt, hebben zij het historisch inauthentiek verklaard, en ingepast in een ideologie van de religieuze en nationale hervormingsbeweging in Juda vanaf het midden van de zevende eeuw. Van dan af komt het er in hun studie op aan, te tonen wat er dan wél gebeurd is en, zo mogelijk, waarom.
De zopas ter sprake gekomen zogenaamde ‘Deuteronomistische hervorming’ heeft inderdaad dan en toen plaatsgevonden, en heeft trouwens ook het gangbaar geworden beeld van het ‘trouweloze, zondige Israël’ tegenover het ‘vrome Juda’ zodanig grafisch uitgewerkt (denken we onder meer aan de honden die de bloedige resten van de schaamteloze koningin Jezabel opvreten) dat we er slechts met moeite afstand van kunnen nemen. De hervormingsbeweging ging vooral uit van de steden, in de eerste plaats Jeruzalem, en streefde ernaar in het hele land de cultus van Jahweh in Zijn Tempel in Jeruzalem als enige religieuze praktijk te laten gelden. De leiders van de beweging waren ervan overtuigd geraakt dat alle onheil het gevolg is van de ontrouw van vorsten en van het volk tegenover de Wet en de gedetailleerde mitsvot (goddelijke geboden en verboden), die van nu af aan het leven van alle vrome joden zullen regelen. Wie vroom is, dat wil zeggen wie alleen Jahweh vereert en zijn geboden volgt, zal
| |
| |
door Hem voor eeuwig - dat wil zeggen tot in zijn nageslacht - worden gezegend. Al deze voorschriften worden uitvoerig behandeld in Deuteronomium (letterlijk: ‘het tweede boek van de Wet’), het vijfde boek van de Pentateuch. Volgens de bijbelkenners is er een duidelijk verband tussen dit strenge boek en het geheimzinnige ‘boek van de Wet’ dat de hogepriester Chilkia in 622 op de werf ontdekte tijdens de vernieuwingswerken van de tempel onder koning Josia (2 Koningen 22,8 - 23,24) en dat de aanleiding heeft gegeven tot een ongehoord grondige zuiveringscampagne tegen alle uitingen van afgodendienst in de Tempel, de stad en het hele land.
Voor zij echter tot een afsluitende bespreking van het verband tussen deze hervormingsbeweging en het ontstaan van de Bijbel kunnen komen, moeten de auteurs nog twee laatste grote mythen ontmaskeren: die van het ‘gouden tijdperk’ van David en Salomo, en die van het zondige, verachtelijke koninkrijk Israël.
| |
Twee koninkrijken met een ongelijke ontwikkeling
In tegenstelling met de zogenaamde ‘bijbelse minimalisten’ (onder meer Thomas Thompson, Niels Peter Lemche en Philip Davies), die beweren dat de beschrijving van het machtige koninkrijk van David en Salomo ‘niet meer historische waarde heeft dan koning Arthur’, gaan Finkelstein en Silberman uit van de veronderstelling dat beide figuren wel degelijk hebben kunnen bestaan, maar dat er archeologisch niets overeind blijft van het bekende bijbelse verhaal van hun legendarische macht en praal. De meeste geleerden zijn het er vandaag over eens dat er geen materiële sporen van dit rijk gevonden zijn, maar voor sommige betekent dit alleen dat de resten ervan volledig door de latere bouwwerken zijn uitgewist. De auteurs laten deze speculatie voor wat ze is en gaan op zoek naar datgene wat ze wél met wetenschappelijke zekerheid kunnen vaststellen. Tussen ongeveer 1025 en 931, de tijd van Saul, David en Salomo, was Jeruzalem niet meer dan een klein bergdorp dat onmogelijk de hoofdstad van een georganiseerd koninkrijk met imposante regeringsgebouwen, waaronder een grootse Tempel, met een uitgebouwde administratie en bloeiende handelsbetrekkingen met buitenlandse machten heeft kunnen zijn. Voor de periode tussen 1005 en 970 (David) is er geen enkel bewijs gevonden van de veroveringen door David of van zijn imperium. In de valleien rond Jeruzalem gaat de ontwikkeling van de Kanaänitische cultuur rustig voort volgens het bekende patroon van het IJzeren Tijdperk (IJzer I). Tussen 970 en 931 (Salomo) is er geen enkel spoor van monumentale architectuur in Jeruzalem te vinden. Hetzelfde geldt trouwens voor
| |
| |
steden als Megiddo, Hazor of Gezer, waar Salomo volgens de Bijbel grote werken zou hebben uitgevoerd.
Wel ontwikkelen de landbouw en de handel (vooral wijn en olijfolie) zich langzamerhand tot een niveau dat leidt tot grotere specialisatie en, op basis daarvan, tot de vorming van verschillende klassen: handelaars, ambtenaren, beroepssoldaten en koningen. Tijdens die periode constateren we trouwens een soortgelijke ontwikkeling en diversificatie in de hele regio, waar overal ‘koninkrijken’ ontstaan die zich cultureel en religieus van hun buren beginnen af te schermen, bijvoorbeeld door de verering van nationale godheden. Het is dan ook niet verrassend dat de grondige opgravingen tijdens de jaren 1970 en 1980 onder leiding van Yigal Shiloh (Hebrew University van Jeruzalem) en David Ussishkin (Universiteit van Tel-Aviv) zoals gezegd niets hebben opgeleverd, zelfs niet de kleinste scherf. Omdat dit uiteraard een bijzonder delicate materie is, hebben de auteurs alle vroegere bewijzen van het bestaan van de beroemde ‘steden, stallen en poorten’ die buiten Jeruzalem door Salomo zouden zijn gebouwd, opnieuw onderzocht, en daarbij zijn ze tot de vaststelling gekomen dat deze inderdaad monumentale werken zonder uitzondering uit de periode van het koninkrijk Israël stammen, dus op z'n vroegst een halve eeuw na de dood van koning Salomo zijn opgetrokken.
Deze en andere ontdekkingen over de grote verschillen tussen de twee koninkrijken hebben hun hypothese versterkt dat er waarschijnlijk nooit een verenigd koninkrijk Israël heeft bestaan, maar dat de twee etnisch en religieus verwante entiteiten altijd naast en vaak tegen elkaar hebben bestaan, tot hun ondergang in 724 (Israël) en 586 (Juda). En omdat de Bijbel duidelijk het product van de religieuze hervormers uit Juda is, hebben de twee onderzoekers het ook nodig geacht het negatieve beeld van het koninkrijk Israël dat in het bijbelverhaal geschetst wordt, grondig te corrigeren. Het tweede deel van hun boek is daarom helemaal aan deze historisch verantwoorde ‘reconstructie’ van Israël gewijd. Het is fascinerende en revelerende lectuur, omdat men nu pas begrijpt hoe de auteurs van de Bijbel vele van de imponerende aspecten van dit economisch en politiek bloeiende, religieus en cultureel pluralistische koninkrijk aan het ‘gouden tijdperk’ van David en Salomo hebben toegeschreven, terwijl zij ‘alle zonden en abominaties van Israël’ in detail hebben weergegeven om te laten aanvoelen dat alleen een onvoorwaardelijke trouw aan de Thora het volk (Juda) van een dergelijke smadelijke ondergang zal kunnen redden. In hun ijver om het koninkrijk Israël in zijn historische (en culturele) eer te herstellen gaan Finkelstein en Silberman niet zover dat ze de vele intriges en manipulaties die we uit de Bijbel kennen ontkrachten, maar ze vervangen de theologische verklaringen voor die ondergang door nuchter wetenschappelijke. Israël is niet uit de geschiedenis verdwenen
| |
| |
omdat zijn leiders en het volk tegen de geboden van Jahweh zouden hebben gezondigd, maar omdat het, juist vanwege zijn succes, in de negende en achtste eeuw een steeds aantrekkelijker prooi is geworden voor de ambities van Aram en, later, het opkomende en zich uitbreidende Assyrische rijk. Tussen 735 en 732 verovert Tiglat-Pileser III van Assyrië Galilea en worden de Israëlische steden van het noorden vernietigd. Salmanassar V bezet een paar jaar later Samaria en in 724 wordt Hosea, de laatste koning van Israël, afgezet en worden ongeveer 40.000 Israëlieten, zowat een vijfde van de bevolking, naar Assyrië gedeporteerd. Het feit dat een meerderheid van de bevolking, vermengd met nieuwe, door de Assyriërs ingevoerde groepen, in het land blijft, zal een belangrijke rol spelen in de buitenlandse politiek van Juda in de zevende eeuw voor Christus.
| |
Juda en het ontstaan van de bijbelse geschiedenis
Als gevolg van de val van het koninkrijk Israël en de immigratie van een groot aantal van zijn bewoners naar Juda zal dit kleinere en armere rijk zich eindelijk kunnen ontplooien. Tot de grote hervormingsbeweging onder koning Josia (639-609) en zelfs daarna kent het land een afwisseling van ‘goede’ (aan de Thora trouwe) en ‘slechte’ (afvallige of religieus lakse) koningen. Dit heeft te maken met het grote verschil tussen Jeruzalem, waar de godsdienst in en door de Tempel gecontroleerd werd, en het platteland, waar de traditionele vruchtbaarheidsgodsdiensten nog heel lang zullen voortbestaan. Economisch profiteert Juda van een intense samenwerking met het Assyrische rijk, waardoor het de kans krijgt nieuwe markten te vinden voor de export van zijn producten en, op basis van die nieuwe rijkdom, uit te groeien tot een goed georganiseerde en gecentraliseerde staat. In Jeruzalem, nu een belangrijk commercieel en administratief centrum, komt een felle religieuze strijd op gang tussen de hervormers, voorstanders van het monotheïsme, en de verdedigers van de traditionele religieuze gebruiken en gewoonten, - een strijd die uiteindelijk door de hervormers zal worden gewonnen en waarin de Bijbel een cruciale rol zal spelen.
Door die Bijbel wordt niet alleen de hegemonie van het ‘Jahwistisch monotheïsme’ gevestigd, maar krijgt het volk een totale en coherente ideologische visie op zijn geschiedenis, zijn moraal en zijn speciale plaats onder de volkeren. Juda erkent zichzelf als de legitieme erfgenaam van het eeuwige Verbond tussen God en de patriarchen, als de ware opvolger van het machtige koninkrijk van David en Salomo, en dus ook als de rechtmatige eigenaar van het door de Assyriërs bezette vroegere koninkrijk Israël. De legendarische verovering van Kanaän door Jozua wordt het model voor de voorgenomen nieuwe herovering van het hele land. Deze
| |
| |
visie wordt zo sterk dat ze zelfs de ondergang van Juda, de Babylonische ballingschap en het moeizame bestaan onder de verschillende vreemde heerschappijen zal overleven. Het rabbijnse jodendom uit de periode van de Tweede Tempel en de opkomst van het oorspronkelijke christendom zijn ondenkbaar zonder deze blijvende invloed van de Bijbel, die in de eeuwen na de terugkeer zijn definitieve vorm zal krijgen en een van de fundamenten van de westerse beschaving wordt.
| |
Tot slot: krijgt de Bijbel dan toch gelijk?
Finkelsteins en Silbermans synthese van de bijbelse archeologie sinds het midden van de twintigste eeuw is een vreemd en uniek verhaal geworden. Nadat men nu, op grond van eerlijk en ernstig wetenschappelijk onderzoek, zowat alle verhalen van de Hebreeuwse Bijbel als mythen en legenden heeft ontmaskerd, nadat men ervan overtuigd is geraakt dat deze teksten op een bepaald moment in de geschiedenis van Juda als ideologische wapens hebben gediend voor de vereniging van het volk en de legitimering van een wel erg ambitieuze buitenlandse politiek, blijft die Bijbel ook lang na de ondergang van het ‘vrome’ Juda zijn werking uitoefenen. Dat heeft te maken met de hoge literaire kwaliteit van grote gedeelten ervan - de Bijbel is ontegenzeggelijk een van de grote culturele monumenten van de mensheid - en met de ethische eisen die erin worden gesteld. Die eisen overstijgen de voor niet-orthodoxen soms irriterende bemoeizucht van de honderden, welgeteld zeshonderddertien geboden en verboden, en leggen, vooral in het boek Deuteronomium, voor de eerste keer in de geschiedenis een grote nadruk op de rechten van het individu en de sociale rechtvaardigheid. En, hoewel ze uiteraard bedoeld waren voor het volk van Juda, hebben die eisen, mede onder invloed van de profeten en het Evangelie, een steeds universelere invulling gekregen, zodat men zich geen Verklaring van de Rechten van de Mens, geen democratie en ook geen socialisme kan voorstellen die niet op een of andere manier schatplichtig zou zijn aan de Bijbel. Wellicht is dit, ongewild, de grote verdienste van het boek van Finkelstein en Silberman: het werd, in een nieuwe periode van toenemend fundamentalisme en obscurantisme, ook in naam van de Bijbel, hoog tijd feiten en fictie scherp van elkaar te scheiden. Zo niet loopt men het fatale risico, met de deontologisch noodzakelijke rationele ontmaskering van de bijbelse mythologie ook de blijvend waardevolle ethische kern ervan overboord te gooien.
Israël Finkelstein en Neil Asher Silberman, La Bible dévoilée. Les nouvelles révélations de l'archéologie, Bayard, Parijs, 2002, 432 blz. Vertaling van The Bible Unearthed, Simon and Schuster, Inc., New York, 2001.
|
|