Streven. Jaargang 69
(2002)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 988]
| |
Panc Beentjes
| |
[pagina 989]
| |
omschrijven als het, op het eerste gezicht paradoxale standpunt, dat iets niet echt gebeurd hoeft te zijn om toch wáár te zijn. Ik zal dit met een of meer voorbeelden verduidelijken. Wanneer er vanaf de tiende eeuw voor Christus in het oude Israël zoiets als het begin van een centraal gezag gevestigd wordt en er in het dorpje Jeruzalem - de hoofdstad! - een voor onze begrippen héél klein tempeltje voor JHWH verrijst (hoogstwaarschijnlijk niets anders dan een gerestaureerd en gerenoveerd Jebusitisch heiligdom), komt een proces op gang dat, met telkens andere ingrediënten, van groot belang is voor een nieuwe kijk op het oude boekGa naar eind[2]. Het ontstaan van de monarchie gaat gepaard met allerlei nieuwe activiteiten: er is behoefte aan een ambtenarenapparaat, een georganiseerd leger, een administratiesysteem, een belastingstelsel, e.d. Alleen al het gegeven dat er voor het eerst echt sprake is van een hoofdstad, zuigt allerlei activiteiten naar zich toe. Het oprichten van een centraal staatsheiligdom is zo'n voorbeeld. Van nu af aan boeten plaatselijke heiligdommen, zoals die van Hebron, Beersjeba, Mamre, Betel, Silo en Sichem aan status en belang in, omdat de tempel van Jeruzalem ze gaat overvleugelen. De uiterst sluwe David, die met zijn keuze voor Jeruzalem - een neutrale stad die aan geen van de stammen toebehoorde - een politiek hoogstandje had uitgevoerd, wist met het overbrengen van de ark - een klein draagbaar heiligdom dat voordien het land doorreisde en dat de belangrijkste godheid symboliseerde - ook in religieus opzicht iedereen op Jeruzalem te oriënteren. Die plaatselijke heiligdommen dankten hun oorsprong en bestaan aan eeuwenoude tradities. Een zekere Abram had er ooit een altaar gebouwd, een zekere Jakob had op een andere plaats een diepingrijpende existentiële ervaring gehad en er een altaar gebouwd. Er zijn in dat oude Israël mensen geweest die hebben voorvoeld (of zelf meegemaakt) dat met de opkomst van Jeruzalem al die lokale tradities, al die verhalen over diepingrijpende ervaringen van vroegere generaties, weldra verloren zouden gaan door de dominante rol van het Jeruzalemse heiligdom en de tradities die daar zouden ontstaan. Deze personen verzamelen die oude, indrukwekkende verhalen over hun lokale of regionale inspirerende helden en maken er een min of meer consistent geheel van. Hoe dan? Door die lokale figuren familie van elkaar te maken: vader (Abram), zoon (Isaak), kleinzoon (Jakob) en achterkleinzoon (Jozef) en hen vervolgens de voorvaderen van het huidige koninkrijk te laten zijnGa naar eind[3]. Vrij algemeen wordt Genesis 12:2-3 als de blauwdruk van dit literaire ontwerp beschouwd. In de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst kun je dat ook meteen zien. Binnen het prozaverhaal zijn deze twee verzen namelijk als poëzie geschreven, waardoor ze van meet af aan een belangrijke signaalfunctie vervullen: | |
[pagina 990]
| |
2[regelnummer]
Ik zal je maken tot een groot volk,
ik zal je zegenen, ik zal je aanzien geven,
een bron van zegen zul je zijn.
3[regelnummer]
Ik zal zegenen wie jou zegenen,
wie jou lastert, zal ik vervloeken.
Bij alle volken op aarde wenst men elkaar toe
zo gezegend te worden als jij.Ga naar eind[4]
Vanuit de overtuiging dat men met de koningen David en Salomo eindelijk iets begint voor te stellen - een groot volk, aanzien -, wordt deze feitelijke situatie teruggeprojecteerd in het verre oerverleden, waardoor het gaat functioneren als een voorspelling, als een belofteGa naar eind[5]. Dat bovenstaande woorden in Gods mond worden gelegd, verleent dit alles een diepere dimensie. Het is geen toeval dat dit bereikt is, we hebben het aan onze God te danken! Sprekend over Abraham, wil ik op iets anders, iets bijzonder intrigerends wijzen. Zou het toeval zijn, vraag ik mij af, dat de tocht die deze ‘oervader’, deze vader des vaderlands aflegt - uit Mesopotamië via Ur van de Chaldeeën naar Kanaän - precies dezelfde tocht is als die van ballingen die naar Juda mochten terugkerenGa naar eind[6]? Ik ben ervan overtuigd dat we hier op een patroon stuiten dat zich veelvuldig in de Bijbel aandient. Ik noem het altijd: van achteren naar voren lezen. En, om niet de indruk te wekken dat dit patroon tot het Oude Testament beperkt blijft, noem ik nu met opzet een paar voorbeelden uit het Nieuwe Testament. Pas wanneer de leerlingen van Jezus zijn opwekking uit de dood als een nauwelijks te bevatten, diepingrijpende ervaring beleven, gaan zij Jezus' leven teruglezen en krijgen veel gebeurtenissen en woorden een extra dimensie die men bovendien ook aan anderen wil meedelen. In dit licht kan het toch geen toeval zijn dat het opschrift boven het kruis - ‘Koning van de Joden’ (Matteüs 27:37) - al direct aan het begin van het Matteüsevangelie te horen is, namelijk wanneer de wijzen uit het Oosten zich bij koning Herodes vervoegen met de vraag: ‘Waar is de koning van de Joden?’ (Matteüs 2:2). Iets soortgelijks treffen we ook in het Lukasevangelie aan. De woorden die men Jezus toezingt bij zijn intocht in Jeruzalem (Lukas 19:38) zijn vrijwel identiek met het gezang dat de engelen in Lukas 2:14 aanheffen: ‘Glorie aan God in de hoogste hemel, en op aarde vrede onder de mensen in wie Hij een welgevallen heeft’. Bijbelverhalen zijn, net als alle andere literaire teksten, geconstrueerde werkelijkheid. Dat is niets verwerpelijks, niets engs, want het kan niet anders. Vanuit het heden wordt het verleden geconstrueerd en dat daar altijd interpretatie aan vast is gelijmd, zal niemand verbazen. Zonder interpretatie is er immers geen kader. |
|