Streven. Jaargang 69
(2002)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 927]
| |
Forum‘De regionalisering van het geweten’
| |
Politiek is een wedstrijdWetstraatjournalisten beginnen steeds meer op sportverslaggevers te lijken. Elk openlijk dispuut (en dat zijn er heel wat, dankzij de opendebatcultuur van paars-groen) wordt beoordeeld in termen van winnaars en verliezers. Dat levert boeiende kopij en hoge kijkcijfers op. Niemand zal ontkennen dat het voor politieke partijen die deel uitmaken van een coalitieregering belangrijk is te scoren. Het politieke bedrijf draait in zijn essentie om het verwezenlijken van ideeën. Alleen is het noodzakelijk over enige politieke macht en invloed te beschikken om daarin te slagen. Daarom is het binnenhalen van strijdpunten vooral van belang in die ene wedstrijd die om de vier of vijf jaar gehouden wordt. Dat is het ultieme moment waarop er in termen van winnaars en verliezers kan worden gesproken. Laten we ons dan maar eenmaal bezondigen aan de praktijken van de | |
[pagina 928]
| |
journalisten, en de Nepal-crisis in electoraal opzicht evalueren. Wat volgt is een, wellicht riskante inschatting, van wat de gevolgen hadden kunnen zijn als de federale regering over de Nepalcrisis was gevallen en er in het vroege najaar verkiezingen hadden moeten komen. De oefening kan ook doorgaan als een vooruitblik op de federale verkiezingen van 2003, met dien verstande dat in de volgende maanden nog heel wat andere onverwachte dossiers de keuze van de kiezer in de een of andere richting kunnen beïnvloeden. Voorspellen is altijd moeilijk, vooral als het over de toekomst gaat. Aan Franstalige kant lijkt het echter duidelijk: de regeringspartijen hebben het Nepal-dossier vakkundig aangegrepen om zich als de behoeders van de Waalse werkgelegenheid op te werpen. Ook Ecolo vertoonde een week lang meer Waalse dan groene reflexen. En dat in de week dat de Vlaamse groenen nog maar net het huwelijkscontract met Ecolo hadden verlengd! Jos Geysels en co. hadden zich wellicht een andere bruidschat van Ecolo voorgesteld. De oppositie, de Franstalige christen-democratie, stond erbij en keek ernaar. Ze kon zich niet veroorloven stelling te nemen tegen de Waalse wapenindustrie, terwijl de regering volop steunen electoraal ook niet zou lonen. Al bij al een weinig humanistische houding die leidt tot de bedenking dat ze misschien beter wat langer gewacht hadden om hun naam te wijzigen in centre démocrate Humaniste (cdH). Het Nepal-verhaal levert de christendemocraten wellicht weinig extra stemmen op. In electoraal opzicht lijken daarentegen vooral de PS en de MR gescoord te hebben. Louis Michel toonde zich een meesterlijk strateeg, een liberaal pur sang en een vurig verdediger van de Waalse (bedrijfs)belangen. Een beter recept voor stemmenwinst in het huidige maatschappelijk klimaat is nauwelijks te bedenken. Voor de Waalse liberalen was het bovendien mooi meegenomen dat het dossier ook de PS de gelegenheid gaf zich op haar geliefkoosd thema - de Waalse werkgelegenheid - te profileren. Als ook de PS voor haar houding door de kiezer beloond wordt en een cohorte groene kiezers kan afsnoepen, kunnen de (Waalse) groenen misschien volgend jaar wel uit de coalitieboot gehouden worden. Je zou voor minder iedereen mee aan boord nemen door een delicaat dossier op het kernkabinet te brengen! Voor het Vlaamse electorale landschap heeft de minicrisis wellicht soortgelijke gevolgen. Maar toch zijn er een paar verschillen. Eerst de parallellen. De christen-democratische oppositie zal nauwelijks garen kunnen spinnen bij het Nepal-dossier. Haar obligate verwerping van de regeringsbeslissing getuigde (opnieuw) van weinig gedrevenheid of originaliteit. Bovendien kunnen wellicht maar weinig kiezers zich van de indruk ontdoen dat het afkeuren van de wapenleveringen een hypocriete houding is. Was CD&V een coalitiepartner geweest, dan zou haar houding niet van de reactie van de VLD hebben verschild: de wapenleveringen zouden ook in een rooms-blauwe coalitie gewoon doorgegaan zijn, en de christen-democraten hadden hun argumenten simpelweg omgedraaid om de beslissing te steunen. Als er al van de Vlaamse oppositie een partij baat bij zal hebben, laat het dan NV-A of - spijtig genoeg - het Vlaams Blok zijn (en niet Spirit - die zitten al te dicht tegen de SP.A aangeschurkt): als het over pacifisme gaat, zijn de Vlaams-nationalisten immers veel geloofwaardiger dan de christen-demo- | |
[pagina 929]
| |
craten, terwijl racistisch extreem-rechts altijd wint in dossiers die anti-politieke gevoelens doen bovendrijven. Voor de VLD zal het ook al geen slechte zaak blijken: economische argumenten hebben geprimeerd boven al de andere, en de premier heeft nog maar eens kunnen aantonen dat blauw veruit de dominante kleur is van het bonte coalitiepalet. Alleen de relatie tussen groen en rood is anders in Vlaanderen dan in Wallonië. Terwijl de Waalse groenen de economische logica van hun rode en blauwe coalitiegenoten veeleer volgden, kwam aan Vlaamse kant het groene geweten naar boven. De minister met overtuiging ging en werd vervangen, maar Agalev bleef in de regering. Al bij al een weinig consequent en overtuigend schouwspel. De argumentatie van de groene leiding, dat Agalev nodig blijft in de regering omdat er nog een reeks groene agendapunten moeten worden goedgekeurd, is wellicht correct, maar de media zijn daar niet voldoende op ingegaan. Als er al over gesproken werd, dan kwam daar altijd meteen de bedenking bij dat het groene pacifisme minder cruciaal is dan het groene belastingbeleid (de energiebelasting) of het groene gelijkekansenbeleid (het homohuwelijk). Op zich is dat best een eerbare afweging, alleen moet men dat dan maar liever rechtuit en consequent meedelen. Wellicht is het verbeteren van de externe communicatie (opnieuw) een van de belangrijkste lessen die de groenen uit deze episode moeten trekken. Op het electorale front zal het verder wel meevallen. In tegenstelling tot wat nogal wat politieke waarnemers verwachten, zal de Nepalcrisis immers weinig of geen schade aanrichten. Waar kunnen de groene kiezers voor wie wapenhandel en pacifisme electorale motieven zijn immers heen? Bruin, blauw en geel liggen helemaal niet voor de hand en de groene kiezer volgt meestal het politieke bedrijf te goed om de houding van oranje niet te doorzien. Rood dan maar? Ook dat is niet waarschijnlijk. Ook de sociaal-democraten achtten het voortbestaan van de regering van het hoogste belang, al waren ze zeker even bezorgd om het lot van hun politiek personeel als om dat van hun politieke ideeën. De SP.A heeft weliswaar veel rechtlijniger en correcter gereageerd op het bericht van de geplande wapenleveringen, maar de dictatoriale stijl waarmee dat gebeurde, zal maar weinig groene kiezers kunnen bekoren. Bovendien lijkt een partij waarvan de voorzitter beschikt over een schakelaar om zijn geweten in of buiten werking te stellen, ook niet echt een veilige thuishaven voor overtuigde pacifisten. De houding van het rode politbureau zal nog het grootste cadeau voor Agalev blijken: het maakt een electorale overstap naar de sociaal-democraten immers weinig waarschijnlijk. Misschien is de omgekeerde beweging nog eerder denkbaar. Rood heeft groen dus veeleer - bewust of onbewust - een handje geholpen. Misschien had Jos Geysels dan toch beter een samenlevingscontract gesloten met Paniek Janssens dan een (drievoudig) huwelijkscontract met Evelyne Huytebroeck, Marc Hordies en Philippe Defeyt? Groen zal wellicht enkele procenten inboeten, maar of dat aan de wapencrisis te wijten zal zijn, is hoogst twijfelachtig. | |
De regionalisering van het geweten?Het Nepal-verhaal mag dan al tot weinig electorale verschuivingen leiden, het zal wel gevolgen hebben voor de manier waarop in de toekomst dergelijke dossiers aangepakt zullen worden. | |
[pagina 930]
| |
Als alle coalitiepartners meewillen, krijgt België wellicht een veel strengere wapenwet, inclusief de invoering van de Europese gedragscode. Al is de groene wens om ook niet meer te leveren aan landen die het Internationaal Strafgerechtshof niet erkennen (VS!) net iets te vroom, iedere verstrakking van de uitvoervoorwaarden is te verwelkomen. Inhoudelijk gaan we er dus wel (een beetje) op vooruit, op institutioneel vlak verandert er wellicht op korte termijn niets. Zolang de uitvoervergunningen voor wapens de hybride regeling blijven kennen waarbij de federale regering wel, maar eigenlijk toch weer niet bevoegd is, blijft het gewoon wachten op de volgende dubieuze verkoop. Een regionalisering van de wapenuitvoer lijkt dan logisch voor een federaal land waarin de rest van de buitenlandse handel toch al tot de gewestelijke bevoegdheden behoort. Volgens de logica van de staatshervormingen zou een regionalisering dus niet meer dan normaal zijn. Alleen is het een beetje onkies daar op dit moment voor te pleiten. En dat geldt zeker voor de groenen. De vraag nu stellen heeft immers meer weg van een regionalisering van het geweten dan van de uitvoerlicenties zelf. Mieke Vogels gebruikte trouwens hetzelfde argument om tijdens de vorige wapencrisis tegen een regionalisering te pleiten. En zelfs al komt het ervan: een geregionaliseerd geweten blijft een geweten, en dat zal ook moeten oordelen over de uitvoer van hoogtechnologische producten van zovele Vlaamse fabrikanten, die voor meerdere, d.w.z. ook voor militaire doeleinden kunnen dienen. En zo komen we tot de echte verliezers van het spel: als er één groep is die zich zal moeten bezinnen over wapenproductie en wapenhandel, dan zijn het wel de pacifisten. Blijven zij fundi's die nog steeds dromen van een wereld zonder wapens, of althans van een land zonder wapenproductie en -handel? Of worden zij realo's voor wie wapenleveringen onder bepaalde omstandigheden kunnen?
□ Peter Bursens | |
Het cultuurbeleid uitgedaagd?
| |
[pagina 931]
| |
regering wil met deze uitgave het toekomstdenken over het cultuurbeleid in Vlaanderen stimuleren. In een eerste deel staat Laermans vooral stil bij de omschrijving van een aantal basisbegrippen als cultuur, cultuurbeleid en culturele competentie. Hij definieert de titel ‘cultureel regiem’ als ‘het netwerk van wederzijdse afhankelijkheden tussen een cultuuroverheid en alle mensen, instellingen of artefacten waar ze zich mee bemoeit’Ga naar eind[2]. In een tweede deel gaat Laermans dieper in op een aantal ingrijpende maatschappelijke ontwikkelingen en de gevolgen ervan voor het cultureel regiem. In het laatste deel neemt hij het Vlaamse cultuurbeleid onder de loep en formuleert hij tegelijkertijd een aantal beleidsadviezen. | |
Culturele competentieGezien het grote aantal definities van het begrip ‘cultuur’ (de discussie over het onderscheid tussen hoge en lage cultuur is een goede illustratie van de definitiestrijd die er heerst), kiest Laermans voor een inclusieve, zeer brede, sociologische benadering. Cultuur is volgens hem kortweg ‘betekenisgeving’ of ‘interpretatie’. Als cultuur betekenisgeving is, dan is het de taak van het beleid om toe te zien op de kwaliteit van de betekenisgeving of communicatie binnen de verschillende sectoren als theater, dans, literatuur of sociaal-cultureel werk. Volgens de beleidsnota Cultuur 2000-2004 is een van de belangrijkste doelstellingen de verhoging van de ‘culturele competentie’. Hiermee wordt eigenlijk voortgebouwd op het oude Bildungsideaal, dat de mens via de hoge kunsten wilde veredelen, maar het krijgt nu een ruimere invulling. Culturele competentie betekent volgens Laermans het vermogen tot reflexiviteit, het kunnen relativeren van de eigen overtuigingen, waardoor men impliciet ook de waarden van anderen kan respecteren. Volgens deze beleidsnota wil het cultuurbeleid ook aan gemeenschapsvorming doen, om de maatschappelijke verzuring tegen te gaan. Daarom moeten meer burgers in de gelegenheid worden gesteld aan het culturele leven deel te nemen. Minister Anciaux heeft de sector daar geregeld op gewezen. Dit brengt ons natuurlijk bij hét dilemma waar het cultuurbeleid nu voor staat: de spanning tussen een groter publieksbereik enerzijds en het bewaken van de kwaliteit van het gesubsidieerde aanbod anderzijds. Die tegenstelling mag je volgens Laermans echter niet overdrijven. De publiekscijfers, aan de kant van de vraag én van het aanbod, zeggen immers niets over de beleving (betekenis) van een cultureel gebeuren, en daarover zou het debat in feite moeten gaan. Een cultuurbeleid waardeert en differentieert, en die evaluatie drukt zich uit in de verleende subsidies. Het ministerie moet wel keuzes maken, aangezien het cultuurbudget noodzakelijk beperkt is. Subsidies verlenen betekent echter meer dan alleen maar geld uitdelen. Het is tevens, en misschien nog veel belangrijker, de uitdrukking van maatschappelijke erkenning. | |
Culturele omnivoorEen van de belangrijkste maatschappelijke veranderingen is de veralgemening van de moderniteit sinds de jaren zestig. De digitale revolutie en de invoering van de actieve welvaartsstaat hebben dat proces van modernisering nog versneld en versterkt. De toegenomen individualisering is kenmerkend voor de moderniteit. | |
[pagina 932]
| |
Laermans verwijst daarbij naar de Duitse socioloog Ulrich Beek, die spreekt van ‘detraditionalisering’: op het vlak van de gezinsvorming, opvoeding en vrije tijd zijn de relatief dwingende interpretaties van vroeger niet langer bepalend. Die verschuiving leidt echter tot een paradox: met de toename van de individuele vrijheid nemen ook de individuele twijfels en de sociale onzekerheid toe. Alleen het cultureel competente individu, dat meestal hoog opgeleid is en een goed inkomen heeft, is in staat keuzes te maken. In onze moderne welvaartsmaatschappij gaat het overigens al lang niet meer over industriële massaproductie en -consumptie. Vandaag zijn er talloze nichemarkten die zich via een intensieve marketing richten op specifieke consumentengroepen. Laermans spreekt van de ‘postfordistische nicheproductie’, die zorgt voor een bijzonder breed en geschakeerd consumptie- en vrijetijdsaanbod. De waarde van een voorwerp wordt in deze markten niet langer bepaald door zijn gebruikswaarde, maar wel door zijn tekenwaarde of symbolische waarde. Daaruit volgt dat ook ‘cultuurproducten’, als dragers van betekenis, verkoopbaar worden. Koopwaar is cultuur, en cultuur is koopwaar geworden. Door de toename van het gevarieerde commerciële vrijetijdsaanbod is de participatie aan de gesubsidieerde cultuur onder druk komen te staan. De laagopgeleiden kiezen meer voor commerciële vormen van vermaak. Het idee dat de hogeropgeleide de goede smaak bepaalt en zich daarmee sociaal onderscheidt, gaat niet meer op. In de plaats komt de culturele omnivoor: hij is nog steeds hoogopgeleid, maar beschikt over weinig vrije tijd en bevindt zich in het ‘spitsuur’ (tussen 25 en 44 jaar) van zijn leven. Hij trekt geen scherpe grens meer tussen elitaire en populaire cultuuruitingen en zapt van de hoge naar de lage cultuurGa naar eind[3]. De opkomst van de culturele omnivoor heeft gevolgen voor de verschillende actoren van het cultureel regiem. Door het verdwijnen van het onderscheid tussen de commerciële sector en de gesubsidieerde sector en van het onderscheid tussen hoge en lage cultuur zal de overheid haar beleid moeten wijzigen. De laatste jaren werd hier reeds op ingespeeld door decreten die neerkwamen op de officiële erkenning van popmuziek, architectuur, design en stripverhalen. Zo verhoogt de Vlaamse cultuuroverheid wellicht haar legitimiteit in de ogen van de omnivoor. De nieuwe situatie zorgt ook voor moeilijkheden. Door het toegenomen aanbod neemt ook de concurrentie toe. De commerciële cultuurproducenten gaan op hun beurt aankloppen bij de overheid, terwijl het subsidiebudget beperkt is. De culturele bemiddelaars van hun kant zullen ook rekening moeten houden met het smaakpatroon van de omnivoor. Diens gedrag is nogal wispelturig, dus moeilijk voorspelbaar, en zijn regelmatige participatie aan het gesubsidieerde kunstenaanbod hoegenaamd niet verzekerd. Hoe moet het cultuurbeleid daarop reageren? Door het gevarieerde commerciële aanbod en de nicheproductie zal de culturele omnivoor over een aanzienlijk uitgebreide waaier van vrijetijdsmogelijkheden beschikken. Waarom nog voor kunst kiezenGa naar eind[4]? Wat het publiek betreft, onderscheidt Laermans drie subgroepen. Het kernpubliek zijn de echte kenners, die trouw aan het culturele leven participeren. Daarnaast zijn er de belangstellende ‘cultuurparticipanten’, voor wie kunst mag, maar met mate. Zij doen geregeld aan iets mee, en nemen | |
[pagina 933]
| |
vaak een abonnement. Ten slotte heb je de ‘cultuurpassanten’, die geen scherpe grenzen trekken tussen kunst, toerisme en ontspanning. De culturele omnivoor gedraagt zich als een cultuurpassant. De grote uitdaging voor het beleid bestaat er volgens Laermans in, van een culturele omnivoor (cultuurpassant) een frequent deelnemer van de gesubsidieerde sector (cultuurparticipant) te maken, via een creatief beleid van publieksverdieping. Hier laat de auteur zijn subjectieve voorkeur voor de cultuurparticipant doorschijnen. Hij draagt de culturele omnivoor duidelijk geen warm hart toe. Waarom, is echter onduidelijk. Laermans blijkt ervan uit te gaan dat de omnivoor door zijn zapgedrag per definitie oppervlakkiger met cultuur omgaat, en dus minder competent is. Omdat hij vrije tijd te kort heeft, schuwt de omnivoor ook elk langdurig engagement in een of andere sociaalculturele vereniging, met alle gevolgen van dien voor het sociaal kapitaal van de samenleving. Zo grondig als Laermans de vorige tendensen besprak, zo oppervlakkig en snel gaat hij over twee andere demografische ontwikkelingen heen, namelijk de multiculturele samenleving en de toenemende vergrijzing van de bevolking. Als verklaring voor de spanningen tussen autochtonen en allochtonen noemt hij een diepere angst voor het vreemde die een direct gevolg zou zijn van het feit dat Vlaanderen tot de Tweede Wereldoorlog vooral een plattelandssamenleving was. Hij maant de minister van Cultuur aan tot bescheidenheid en zegt dat beter andere departementen, zoals onderwijs en werkgelegenheid, zich op deze problemen concentreren. Wat de aankomende groep van actieve senioren betreft, ziet hij kansen liggen voor een actieve cultuuroverheid. Zo niet zal de commerciële sector deze niche met plezier inpalmen. | |
Het Vlaamse cultuurbeleidTot slot maakt Laermans een doorsnede van het huidige Vlaamse cultuurbeleid en evalueert hij de manier waarop de Vlaamse cultuuroverheid intervenieert en reguleert. Soms geeft hij goede punten: onder meer voor de invoering van de beleidsplanmethodiek sinds het podiumkunstendecreet van 1993. Het werken met meerjarige beleidsplannen bevordert immers het ‘zelfonderzoek’ en de reflexiviteit van de culturele organisaties. De verhoging van het cultuurbudget met 50% is ook een pluim op de hoed van deze regering. Daar komt nog de verbeterde communicatie tussen de overheid en de andere actoren van het cultureel regiem bij. Soms geeft hij ook minder goede punten: het huidige hiërarchisch gestructureerde adviesbestel zou meer naar een netwerkmodel moeten evolueren. De beleidsadviseurs zouden een groter onderscheid moeten maken tussen waarderen - in de vorm van een interactief communicatieproces - en oordelen. Hij betreurt het uitblijven van een meer sectoroverschiijdende samenspraak via de Raad voor Cultuur. Zijn rapport oogt vrij technisch en is waarschijnlijk bedoeld voor de kleine kring van ingewijden. Tot slot toetst hij drie beleidsvelden aan inzichten die hij uit de systeemtheorie van Luhman put: de kunsten, het cultureel erfgoed en de sociaal-culturele sector. De relevantie hiervan voor het maatschappelijk debat is soms niet erg duidelijk. Positief zijn volgens hem de predecretale regelingGa naar eind[5], de experimentele beleidsvoering, de reflexieve | |
[pagina 934]
| |
aanpak en de evolutie naar een meer kwalitatieve in plaats van kwantitatieve normering. Alle recente hervormingen kaderen in een algemeen streven naar een geïntegreerd cultuurbeleid. Het is de bedoeling om op termijn te komen tot één open cultuurdecreet, zoals in Nederland. De stappen die nu gezet worden, gaan volgens Laermans in de goede richting. Het enige minpunt van het overheidsbeleid is volgens hem het ontbreken van duidelijke prioriteiten binnen de verschillende sectoren. De recente beleidsontwikkelingen in Vlaanderen sluiten duidelijk nauw aan bij Laermans' sociologische inzichten. Echter, als een vooraanstaand en alom gerespecteerd denker als Rudi Laermans de dubbele rol van onafhankelijk onderzoeker én direct beleidsadviseur op zich neemt, is de kritische maatschappelijke discussie alvast flink afgezwakt. Het boekje is niet meteen een vlot leesbaar werkstuk en daagt vanwege zijn vaak theoretische karakter niet echt uit tot debat. En daar was het deze uitgave toch om te doen. □ Annick Schramme |
|