Streven. Jaargang 69
(2002)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 804]
| |
Yvan De Maesschalck
| |
[pagina 805]
| |
maakt bij een groot aantal snippers en fragmenten uit een per definitie onsystematisch oeuvre. In de loop van zijn beschouwing ruilt Devoldere de filosoof in voor de schrijver, de denker voor de stilist, en dat onder meer op basis van zijn lectuur van de Nachlass. Als hij het heeft over Nietzsches Wille zur Macht noteert hij: ‘Zijn steen der wijzen deed hem uiteindelijk de das om. Misschien zit hier de paradox van Nietzsche: als “filosoof” moest hij een “systeem” aanbieden, maar hij wantrouwde zelf alle systematische denkers’ (blz. 27). De heerlijkste bladzijde van dit essay is die waarin hij een uitvoerige passus uit de nalatenschap van filologisch commentaar voorziet, er de interne structuur van blootlegt én de morele inslag: ‘Er is geen waarheid, dus rest ons alleen waarde’ (blz. 31). Tegelijk verbindt hij (terecht) het gedachtegoed van Nietzsche aan dat van Heraclitus. Devoldere houdt ten slotte een lichtvoetige, stilistisch getalenteerde schrijver over die niets van doen heeft met wat Derrida en Heidegger van hem hebben gemaakt. ‘Ik heb al besloten geen exegeten meer te lezen’ (blz. 35). Begrijpelijk eigenlijk, maar ook wel jammer. Want parallel met Devolderes tekst heb ik (toevallig) het aan Nietzsche gewijde opstel ‘Tegen de getemde mens’ van Carel Peeters gelezen (in Dit Heerlijk Zwalken, De Harmonie, 2001, blz. 127-144). Het lijkt bijwijlen of beide teksten onbedoeld naar elkaar knipogen. Op zijn manier komt Peeters tot soortgelijke bevindingen, bijvoorbeeld waar hij Nietzsche ‘de luchtigste en meest bereisde filosoof van de negentiende eeuw’ noemt (blz. 130). Een verwijzing naar Peeters' tekst had die van Devoldere alleen maar darteler, indringender, actueler kunnen maken. Een en ander neemt niet weg dat Devolderes ontwapenende opstel zich recht houdt naast dat van Peeters en dat van Alain de Botton in diens The Consolations of Philosophy (Hamish Hamilton, 2000, blz. 171-244). Omdat Devoldere zijn essays opvat als hoogstpersoonlijke afdalingen in andermans gedachten, vertikt hij het meestal zijn inzichten te toetsen aan die van andere ‘schrijvende’ lezers. Dat leidt onverbiddelijk tot winst én verlies. Hoe groot de winst wel kan zijn, blijkt uit de aan Montherlant, Yourcenar, Marcus Aurelius en Alain gewijde stukken. Hier is telkens een gepassioneerd lezer aan zet, die uit eerste hand verslag doet van zijn leeservaring. Mij heeft Devoldere in ieder geval over de streep gehaald om Henri de Montherlant te gaan lezen en zelfs enige deernis te hebben met deze aan pedofilie lijdende homme de lettres. Net als die van Nietzsche ondergaat de gestalte van Montherlant een bekoorlijke reductie: ‘Wat overblijft is een schrijver met een keizerlijke, ongedwongen stijl, gevoed door een gevoelig, soms overgevoelig hart waaraan niets menselijks vreemd is’ (blz. 48). Van een zelfde bevlogenheid getuigt het opstel over de keizerfilosoof Marcus Aurelius. De uitvoerige gecontextualiseerde citaten voeren | |
[pagina 806]
| |
de lezer onweerstaanbaar binnen in een levensbeschouwing die pathos, schijn en drukdoenerij verafschuwt en apatheia (onbewogenheid) aanprijst. Wie enigszins vertrouwd is met het autobiografische oeuvre van Yourcenar, wordt vergast op een indringende inleiding in 's schrijvers ‘genetisch labyrint’ (blz. 69). Devoldere onthult de familiale constellatie die de onderbouw van haar romans vormt, wijst op het geslaagde huwelijk tussen Dichtung en Wahrheit en de soms minder geslaagde verbinding tussen verhaal (narrativiteit) en beschouwing (essay). Maar het anekdotisch gekleurde opstel ‘Afscheid van Yourcenar’Ga naar eind[2] levert de lezer in elk geval over aan de onweerstaanbare drang de Mont Noir te gaan opzoeken en te verwijlen in het kasteel waar de auteur haar jeugd heeft doorgebracht. Wie daarentegen, zoals ik, geenszins vertrouwd is met het uit duizenden redenaties en bedenksels bestaande werk van Alain, maakt niet alleen kennis met een nieuw auteur, maar ook met een nieuw genre, het propos. Devoldere waagt zich voorwaar aan een afbakening van het genre en zet het af tegen verwante tekstsoorten als het essay en de column. ‘Om het heel simpel te zeggen, een essay is een column die blijft. [...] Een propos is een gedachte, gegroeid in de eenzaamheid en uitgesproken in de openbaarheid, op de publieke ruimte van een krantenpagina’ (blz. 151-152). Een erg doorvoelde omgang met 's schrijvers biografie en werk verraadt het uitvoerige essay over de Fransschrijvende Vlaming Charles Van Lerberghe. Net als de schrijver is Devoldere een oud-leerling van het Sint-Barbaracollege van Gent. Die gemeenschappelijke intellectuele bakermat verklaart wellicht ten dele de hoge graad van empathie in het opstel, maar ook de wat losjes nahinkende portretjes van Van Lerberghes collegegenoten Georges Rodenbach, Grégoire Le Roy en Maurice Maeterlinck. Dit centraal in de bundel figurerende opstel houdt, wat mij betreft, het midden tussen de hiervoor genoemde, wervende, wervelende essays en die welke bij bewust gebrek aan vergelijkingspunten schier eindeloos dralen en te weinig compact zijn van textuur. Het betreft met name de op zich erg ambitieuze stukken over Horatius en Erasmus. Het naar mijn smaak wijdlopige opstel over Horatius (blz. 87-122) toont de zwakke kant van de close reading die de auteur weliswaar virtuoos beoefent. Na een uitgesponnen inleiding die de toon moet zetten en waarin hij Byron en Bloem in extenso citeert, komen een aantal klassieke Horatiusteksten aangerold. Devoldere commentarieert, glosseert en boetseert het bekende beeld van de (epicuristische?) pragmaticus die te weinig ideeengoed opspit om filosofisch, en te weinig passie aanmaakt om lyrisch genoemd te kunnen worden. Volkomen terecht stelt hij: ‘Dit is geciseleerd brons, glad marmer waar mijn hand over uitglijdt’ (blz. 92). In de vele bladzijden waarover hij zijn Horatiusgestalte uitsmeert, komen evenwel | |
[pagina 807]
| |
geen nieuwe aspecten aan het licht, op het laatste stuk na waarin hij de receptie van de Latijnse dichter overschouwt (en daarin met geen woord rept over de vertaalarbeid van Van Wilderode). Het essay over Horatius is al te zeer een behendig aan elkaar genaaide lappendeken van tekstsegmenten die hoofdzakelijk bij mekaar gehouden worden door het feit dat ze alle over Horatius handelen. Het geheel is te losdradig, te verbrokkeld, te analytisch, hoezeer de auteur ook zijn best doet om onderweg de brokstukken op elkaar te laten aansluiten. ‘Laten we even resumeren’, heet het halfweg het betoog. Of iets verder: ‘Om na dit alles [...] een laatste karakteristiek te geven’ (blz. 107). Daarna volgen nog vijftien bladzijden waarvan een groot deel wordt opgevuld door de exegese van één gedicht. Het hele opstel wekt, ook bij herlezing, al te zeer de indruk de uitgedijde neerslag te zijn van de lessen die de vroegere leraar klassieke talen zelf aan Horatius heeft gewijd. Voor de lezer die ongeveer dezelfde lessen heeft gekregen, is de herkenning groot, maar de nieuwswaarde net iets te gering. Het hoeft niet te verbazen dat de humanistisch ingestelde Devoldere bij Erasmus terechtkomt. Zijn tekst heeft niet de pretentie een volledig beeld te schetsen van deze weergaloze geleerde. Daarvoor concentreert hij zich al te nadrukkelijk op diens Laus Stultitiae en komen andere werken van hem te marginaal aan de orde (Enchiridion bijvoorbeeld, en Adagia). De grootste verdienste ervan is dat de auteur de zo evident geachte naleving van erasmiaanse gedachten - die onmiskenbaar is - op haar waarde toetst. En dan blijkt, volgens de auteur, dat zijn opvatting van tolerantie en verdraagzaamheid niet die is van deze tijd, en dat vooral zijn Laus, hoe roemrucht ook, niet altijd begrepen wordt zoals het is bedoeld. Hij gaat daarbij uitvoerig in op een paar aan Erasmus schatplichtige recente publicaties. Niet onverdeeld gelukkig is hij met Arnon Grunbergs De Mensheid zij geprezen. Lof der Zotheid 2001 (2001), een vrijmoedige variatie op het originele model. Zijn oordeel is dan ook radicaal: ‘Het tolt allemaal voorbij bij Grunberg, maar het raakt nergens. Het blijft eendimensionaal’ (blz. 163). Ook in het spoor van Erasmus situeert hij Matthijs van Boxsels veelbesproken onderzoek naar het wezen van de domheid, de zogeheten morosofie. Daarmee wekt Devoldere de indruk de belangrijkste contemporaine sporen te hebben nagetrokken. Dat laatste is jammer genoeg niet het geval. Zo moet het verbazen dat een op zich zwierig geschreven tekst over Erasmus' actualiteit voorbijgaat aan het onvolprezen boek van Léon E.-Halkin. De laatste twee hoofdstukken van Érasme parmi nous (1987) zijn juist gewijd aan de blijvende relevantie van zijn oeuvre, aan wat de auteur met een wat aftands woord zijn ‘boodschap’ noemt. Halkin onderstreept de uitzonderlijke eenheid van Erasmus' werk en laat zien dat de ‘leer van de Lof der Zotheid niet in | |
[pagina 808]
| |
tegenspraak (is) met die van de Parafrasen’ (zie de Nederlandse vertaling: De biografie van Erasmus, Tirion, 1989, blz. 376). Wie bovendien het aanstekelijke epistolaire boek Lieve Erasmus, Verkeren met een denker (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2002) van vertaalster Barber van de Pol heeft gelezen, krijgt het moeilijk met de recalcitrante slotconclusie van Devolderes opstel: ‘Hij was een man van zijn tijd, en niet voor alle tijden’ (blz. 177). Het is niet bepaald moeilijk op méér dan goede gronden het tegendeel te bewijzen. Van der Pols uitstekend geschreven boek, dat zij ergens een ‘haperende liefdesverklaring’ noemt (zie blz. 59), toont ontegenzeglijk aan dat ‘veel van wat Erasmus zegt van alle tijden [is]. Hem lezen betekent vertoeven in de eeuwigheid. Maar niet los van het stof’ (zie blz. 146). Devolderes bundel, die overigens ook knappe, korte vignettes bevat over klassieke schrijvers als Eratosthenes van Cyrene en Palladas van AlexandriëGa naar eind[3] en vaardig geschreven pleidooien over het nut van nutteloze vakken als het klassieke Grieks, eindigt met twee ronduit ethisch geladen essays. Het voorlaatste opstel luistert naar de welluidende titel ‘De zang van Ulysses’ (blz. 257-237). Daarin wordt een onbevangen en eerlijke poging ondernomen om de daadwerkelijke verantwoordelijkheid van de intellectueel te onderzoeken. Eerlijk gezegd - en dat pleit voor de intellectueel die Devoldere is - komt hij niet veel verder dan het stellen van de vraag en het aftasten van de mogelijkheden. Hij komt daarbij erg in de buurt van wat Milan Kundera ooit heeft uitgetekend voor de roman in L'art du roman (1986). Maar dat terzijde. In zijn betoog gaat hij na of de homo studiosus (type Erasmus, Pavese en tutti quanti) zich überhaupt geroepen hoeft te voelen tot daden over te gaan wanneer de omstandigheden ertoe nopen. Zonder het te expliciteren lijkt hij op zijn minst een lans te breken voor intellectueel engagement. In het spoor van Dantes Divina Commedia blijkt hij weinig op te hebben met de verdoemden, de lauwe besluitelozen, de ignavi, en des te meer met Lanoyes oorlogsverklaring aan het establishment. Om ten volle aan te tonen waar het hem om gaat, verwijst Devoldere naar de uitzichtloze situatie waarin Primo Levi en Jean Améry zich bevonden toen ze in Auschwitz opgesloten zaten. Beide intellectuelen, die overigens uitvoerig hebben geprakkiseerd over de status van de intellectueel, hebben verschillend gereageerd op de onmenselijkheid van hun kampervaring. Devoldere herinnert eraan hoe Levi zijn jongere gezel Italiaans bijbracht aan de hand van Dantes meesterwerk, meer bepaald de passage waarin Ulysses in de Louteringsberg vertelt hoe hij voorbij de zuilen van Hercules te gronde is gegaan en de dood heeft omhelsd. Voor Levi is Ulysses een metafoor voor het streven naar deugdzaamheid en kennis (virtute e canoscenza), voor morele betrokkenheid tot aan of over de grens, voor de nobility of failure. Devoldere neemt die metaforische | |
[pagina 809]
| |
betekenis over van Levi, zoals hij ook de titel van zijn essay ontleent aan een hoofdstuk uit diens boek Is dit een mens? (zie de editie van 1994, blz. 124). Levi dient zich aan als het levende bewijs van intellectuele en culturele weerbaarheid, in weerwil van de barbarij der kampen. Terwijl Levi zich optrekt aan een danteske allegorie, verliest elke poëzie haar bekoring voor zijn metgezel Améry. In zijn beklijvende essay De verdronkenen en de geredden (Meulenhoff, 1986, blz. 124 e.v.) tracht Primo Levi de houding van Améry (die in 1978 zelfmoord pleegde) voor zichzelf begrijpelijk te maken. De in Wenen geboren Améry is uiteindelijk nooit in het reine gekomen met Auschwitz en heeft de verschrikking der kampen altijd beleden als het tegenbeeld van de cultuur. Of, zoals Mare Reugebrink het in het opstel ‘De man die nee zei. Over Jean Améry’ stelt: ‘Om het in een van lieverlede absurde zin te zeggen: zijn kampervaringen mogen niet tot de cultuur behoren, willen ze door die cultuur werkelijk erkend worden als wat ze zijn - de vernietiging van haar eigen wereld, van haar eigen zelf (zie De inwijkeling. Essays, Meulenhoff, 2002, blz. 191). Devoldere sluit zijn boek af met een lyrisch getinte bezinning op de waarde/onwaarde van de idee Europa. Hij gaat daarbij in op de vraag welke Europese waarden nog van kracht zijn en of dit continent een crisisperiode doormaakt. Tegen de achtergrond van Huizinga's In de schaduwen van morgen (1935) waagt hij zich aan een symptomatische cultuurkritiek. Hij wrijft de postmoderne Europeaan aan dat hij, verzadigd van welvaart en welzijn, lusteloos lijkt te wachten op de barbaren (naar een integraal geciteerd gedicht van K. Kavafis). Devoldere, die weigert zich een cultuurpessimist te noemen en wellicht terecht voorhoudt dat elke periode er één van crisis of omslag kan zijn, ziet dat de veer is verslapt, de weerstand gebroken, dat de Europeaan zich vergrijpt aan misselijk makende banaliteiten, en dus onweerlegbaar decadent is geworden. Toch kiest hij niet voor aporie, voor lijdzaam toezien, voor defaitisme. De slotwoorden van het boek kunnen gelden als een soort minimale apologie voor betrokkenheid: ‘Veel meer kunnen wij overigens niet doen in dit, ons deel van de wereld. Ik bedoel: dan door de dagen gaan, verder doen. Nergens op wachten. Geen barbaren en geen oplossingen. Et tout le reste est littérature’ (blz. 304). Wachtend op de Barbaren laat zich beluisteren als een welluidende stem in een humanistische dialoog waarin oude en nieuwe teksten, traditie en avant-garde van aanstekelijk commentaar worden voorzien. Vaak verkrijgen de essays een bijzondere resonantie als ze tegen het licht worden gehouden van nagenoeg gelijktijdig gepubliceerde beschouwingen of gelijkgestemde opvattingen. In bovenstaand betoog heb ik althans geprobeerd die andere (tegen)stemmen mee te laten opklinken. Bovendien is het zo dat Devoldere onbeschroomd en herhaaldelijk uitkomt voor zijn | |
[pagina 810]
| |
literaire en filosofische liefdes. Er zijn daarbij allerlei kruisverbindingen te leggen tussen de afzonderlijke essays. De herhaalde verwijzingen naar Mimnermos, Huizinga, Marcus Aurelius en Montherlant, e.a. zijn evenzovele draden die de teksten naar elkaar toehalen. ‘Bij het herlezen en herschrijven van deze essays zag ik overigens dezelfde namen, dezelfde tics en obsessies weerkeren’ (blz. 10), aldus de auteur zelf in het ‘Voorwoord’. Er is dan ook een onmiskenbare eenheid in de verscheidenheid die deze opstellen kenmerkt. Het meest tastbare bewijs van die eenheid dunkt me Devolderes aandacht voor stijl, register, taal, voor de vorm veeleer dan de vent. Dat blijkt bij uitstek uit ‘De gouden kooi van de stijl’ (blz. 231-245), dat gewijd is aan E.M. CioranGa naar eind[4]. ‘Stijl is het enige houvast in het niets. Elk boek is een uitgestelde zelfmoord. Cioran droomde van een wereld waarin men integendeel zou sterven... voor een komma’ (blz. 244). Zoals Devoldere meermaals, na grondige verkenning, van een schrijver vooral (alleen?) de stijl overhoudt, zo glanst dit boek op heel wat plaatsen dankzij de puntige zegging, het gevatte woord, de retorische brille. Niet toevallig heeft hij overigens een voorkeur voor schrijvers met een aforistische inslag (Cioran, Nietzsche, Erasmus, Alain, Quintilianus, e.a.). Wat hij zelf bij hen zo waardeert, heeft hij in zijn eigen boek voortreffelijk waargemaakt. Bijna alsof hij niet wou achterblijven bij zijn vereerde meesters. De antieke precepten van imitatio en aemulatio, waaraan hij meer dan eens refereert, zijn bepaald niet aan hem voorbijgegaan. Luc Devoldere, Wachtend op de Barbaren, Lannoo, 2002, 312 blz. |
|