Streven. Jaargang 69
(2002)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 728]
| |
ForumVerantwoordelijkheid in de publieke ruimte
| |
[pagina 729]
| |
is geworden, de Nederlandse publieke ruimte heeft geen Vader meer die er de Wet stelt, en geen Moeder meer die zorg draagt voor de algemene samenhang. Deze evolutie zit volgens Fortuyn niet zozeer besloten in de moderniteit zelf als in de specifieke wijze waarop zijn generatiegenoten, die van mei '68, ermee om zijn gegaan: zij zijn het die de vaderfiguur hebben vermoord, alle normen overboord hebben gegooid en het beheer van de samenleving hebben toevertrouwd aan de klasse van technocraten die nu de staat ‘tot in de haarvaten’ beheerst. Afgezien van die verwijzing naar de generatie van mei '68 lijkt me de diagnose van verweesdheid alvast interessant en het overdenken waard, en niet meer dan een popularisering van een analyse die men in de sociale wetenschappen aantreft bij auteurs die aanleunen bij het begrip dat men sinds enkele jaren ‘sociaal kapitaal’ is gaan noemen. Een van de centrale stellingen van deze literatuur is dat de kwaliteit van onze maatschappelijke instellingen cruciaal afhankelijk is van moeilijk te determineren factoren als loyaliteit en vertrouwen. Deze ‘institutionele software’ geeft een fundament van gemeenschappelijkheid, dat pas problematisch wordt op het moment dat we geconfronteerd worden met iemand die ‘anders’ geprogrammeerd blijkt te zijn. Laten we deze ‘software’ ons ‘waardesysteem’ noemen. Zo'n gemeenschappelijk waardesysteem vergemakkelijkt niet alleen het samenleven, het geeft onszelf ook een gevoel van morele tevredenheid en zelfrespect, het gevoel dat we onze maatschappelijke positie niet alleen veroverd, maar ook verdiend hebben tenminste als we hebben kunnen voldoen aan wat ‘de samenleving’ van ons verwachtGa naar eind[2]. Fortuyn opent zijn boek precies op dit punt het verweesde Nederland van vandaag is er weliswaar in geslaagd het peil van de materiële welstand op een ongekende hoogte te brengen, maar morele tevredenheid is iets anders. De werkloze mag dan van een zeker inkomen genieten, we ontnemen hem juist door de sociale uitkering het recht op de morele voldoening, dat hij zijn situatie verdiend heeft. Het gaat daarbij om de existentiële ervaring dat je het recht hebt om te bestaan. Je kunt je natuurlijk afvragen of een wettelijk bestaansminimum juist niet de bedoeling heeft ieders bestaansrecht te garanderen. Dat klopt. Maar zelfrespect heeft met meer te maken dan alleen maar met een voldoende inkomenGa naar eind[3]. Op dit punt vind ik Fortuyn erg overtuigend, hoewel het niet allemaal nieuw is, hij trapt hier min of meer open deuren inGa naar eind[4]. Maar ik vind hem veel minder consistent als hij voortborduurt op het centrale waardesysteem zelf. Enerzijds onderneemt hij daarbij een speurtocht naar de ‘kern’ van de Nederlandse waarden, die hij terugvoert op het jodendom, het christendom en het humanisme. Vanuit dit verheven perspectief schat hij de culturele afstand tussen een Nederlander en een Arabier veel groter in dan die tussen een Nederlander en een Italiaan, en dat hij de Golfoorlog en de aanslagen van 11 september in de eerste plaats leest als fronten in de oorlog der beschavingen. Anderzijds pakt hij de vraag pragmatisch aan en zoekt hij naar haalbare middelen om de medeverantwoordelijkheid van de burgers opnieuw te activeren. Voorbij de secularisering en | |
[pagina 730]
| |
de ontzuiling komt het erop aan ‘de samenleving opnieuw uit te vinden. Een morele context te ontwikkelen, waarin gemeenschappen tot bloei kunnen komen en waarin een collectief beleefd normen- en waardenstelsel tot stand kan komen, gehandhaafd en overgedragen kan worden, bijgesteld kan worden aan de eisen van de nieuwe tijd en kan gedijen. [...] We zijn in ons soort samenlevingen op een punt aanbeland waarop gemeenschapsstructuren niet min of meer gegeven zijn, maar gedacht moeten worden. Een nog nimmer gekend moment van vrijheid, waar we niet goed raad mee weten’ (blz. 223). Bij wijze van voorbeeld bekritiseert Fortuyn de maatregel van het Rotterdamse gemeentebestuur om, in antwoord op de toenemende overlast in uitgaansbuurten, een aanzienlijk verstrakte regelgeving op te leggen en politioneel af te dwingen. Het alternatief is volgens hem gelegen in overleg met de belanghebbenden, waarbij de politiek als het ware het vermogen van de betrokkenen om hun leven te organiseren regisseert. Misschien zie ik iets over het hoofd, maar wat mij betreft stel ik weinig verschil vast tussen wat Fortuyn hier voorstaat en de aanpak van wat tegenwoordig beschreven wordt als het Hasseltse Jenevermodel: ‘Zo mochten de middenstanders bij de heraanleg van de Demerstraat samen met het stedenbouwkundige bureau de plannen maken. Ze planden zelfs als officieuze bouwplaatsleider de werkzaamheden. Om er zeker van te zijn dat alles op tijd klaar was, verhuurde de stad de straat aan de aannemer. Een Belgische primeur’Ga naar eind[5]. Fortuyn redeneert op dezelfde wijze als het gaat over de plaats van de islam in de Nederlandse samenleving. Fortuyn en Balkenende vinden elkaar perfect in de opvatting dat Nederland niet zomaar de optelsom mag zijn van ‘naast elkaar bestaande culturen, daar liggen conflicten en problemen al bij voorbaat op de loer. [...] Daaruit volgt dat multiculturaliteit als zodanig ontoereikend is om te kunnen dienen als basis voor integratie’Ga naar eind[6]. Fortuyn warmt hier de stelling op dat multiculturaliteit of tolerantie geen argument mag zijn om mannen toe te staan uit islamitische overtuigingen vrouwen uit het publieke domein te weren. Maar dan: ‘Een verbodsbepaling is zeker niet de eerste aangewezen weg. Een continue publieke discussie en confrontatie van onze waarden met die van de islam is dat zeker wel’Ga naar eind[7]. De weg van het bevorderen van de zelfverantwoordelijkheid en van de sociale normering van de publieke ruimte wordt hier op het eerste gezicht consequent bewandeld: het echte samenleven kan maar beginnen als iedereen bijdraagt aan de vormgeving van de samenleving, en dat veronderstelt in de eerste plaats debat en discussie, en een overheid in de rol van regisseur. Fortuyn wijst hier m.i. terecht op het risico dat een officiële ideologie van het multiculturalisme, net als de door de staat gegarandeerde werkloosheidsuitkering, een excuus kan worden voor onverschilligheid veeleer dan een uiting van betrokkenheid te zijn, en dat ware betrokkenheid slechts via medeverantwoordelijkheid gegenereerd kan worden. Toch duiken er ook valkuilen op in het nieuwsoortige overlegmodel dat Fortuyn voorstelt - en meteen ook in Stevaerts Jenevermodel. Elk overleg veronderstelt bepaalde partijen, dus een voorafgaande markering van het sociale landschap. Je kunt niet iedereen | |
[pagina 731]
| |
uitnodigen tot het debat, je beperkt je tot de ‘relevante actoren’, en daarbinnen tot de vertegenwoordigers van die groepen. De manier waarop je die keuzes maakt is verre van neutraal, je legt ze in zekere zin op. In die zin is de rol van de overheid als ‘regisseur’ veel aanzienlijker dan je aanvankelijk zou denken. Ter illustratie: door een ‘continue publieke discussie en confrontatie van onze waarden met die van de islam’ voor te stellen als remedie tegen de gewoonte van de moslims om de bewegingsvrijheid van vrouwen in het publieke leven te beperken, gaat Fortuyn er impliciet al van uit dat de twee relevante belanghebbenden hier enerzijds ‘wij’, en anderzijds ‘de islam’ zijn. Maar, om te beginnen gaat het hier over twee identiteiten die elkaar deels overlappen (waar klasseren we de moslim van Nederlandse oorsprong, of de genationaliseerde moslim?). En bovendien zijn ‘wij’ en de ‘islam’ allerminst homogene groepen, zeker niet wat dit thema betreft (waarom zouden we bv. geen onderscheid maken tussen mannen en vrouwen, of tussen migranten en thuisblijvers, tussen verschillende generaties, enz.?). Bovendien denk ik dat we er, net als Balkenende, beter van uitgaan dat die confrontatie nu reeds volop plaatsvindt. Dat blijkt toch uit de reeds bestaande moeilijkheden en conflicten tussen mensen die sowieso reeds dezelfde stoep, dezelfde schoolbanken en hetzelfde rioleringssysteem gebruiken en dat in de nabije en verre toekomst zullen blijven doen. De retorische truc om opeenvolgende generaties van medebewoners met een allochtone oorsprong ‘migrant’ te blijven noemen, zal aan deze realiteit niet veel veranderenGa naar eind[8]. Ik denk dat juist de heel reële confrontaties met ‘anderen’ mensen doen nadenken over hun ‘eigen’ waardesysteem, dat plots geen evidentie meer blijkt en dat dus ook niet meer kan dienen om de confrontatie met die ‘ander’ te reguleren. We blijven verweesd achter. Het probleem is echter niet die anderen die zich moeten aanpassen of ophoepelen, het probleem is dat ons collectief geheugen niet erg bruikbaar is in een context waar anderen er een ander collectief geheugen op na houden. Op zo'n moment moeten we ‘samen-leven’ heruitvinden, en zoeken hoe ons waardesysteem ‘bijgesteld kan worden aan de eisen van de nieuwe tijd en kan gedijen’, zoals Fortuyn niet zonder zin voor romantiek stelt. Om de spiraal van negatieve confrontaties om te buigen naar een discussie over de reconstructie van de samenleving denk ik dat de politieke regisseur er in de eerste plaats van uit moet gaan dat zelfs de zwakste partij te allen tijde een marge van vrijheid behoudt en desnoods afdwingt, en dat er geen garanties zijn dat die vrijheid niet misbruikt wordt, tegen alle ‘redelijkheid’ in. We kunnen wel de kans dat dit gebeurt verminderen, denk ik, met name door de zwakste partij zo veel mogelijk op een gelijke manier te laten deelnemen aan de definitie van wat nu juist ‘redelijk’ is en wat niet. Als de politieke regisseur echt interesse heeft voor de afloop van het stuk, dan lijkt het me aangewezen dat hij hiermee rekening houdt. □ Tom De Herdt | |
[pagina 732]
| |
De kiezer heeft soms gelijk
| |
[pagina 733]
| |
de politici moeilijker een zetel in de wacht te slepen wanneer hun partij in de rest van de provincie op weinig aanhang kan rekenen. Dit was wel mogelijk toen het aantal kieskringen groter was en een formele kiesdrempel nog niet bestond. De kiesdrempel zal dus zowel lokaal sterke partijen weren als de partijen benadelen die in een bepaalde streek een beperkte aanhang hebben. Concreet zullen vooral N-VA en Spirit, beide voortgekomen uit de vroegere Volksunie, door deze drempel in hun bestaan bedreigd wordenGa naar eind[1]. Voor alle duidelijkheid: vandaag bestaat er reeds voor zowat alle niveaus een kiesdrempel. Soms hangt deze samen met het beperkte aantal mandaten, soms met de keuze voor een specifiek kiesstelsel en soms ook met de indeling in afgesloten kieskringen. Zo vormt de verkiezing van de senatoren een illustratie van het eerste. Het aantal rechtstreeks verkozen senatoren bedraagt in Vlaanderen 25. Dat betekent dat zelfs bij een zuiver evenredige vertegenwoordiging een partij toch 4 procent van de stemmen moet behalen om vertegenwoordigd te worden. Bij de verkiezing van de gemeenteraden zorgt de keuze voor een bepaald kiesstelsel dan weer voor een feitelijke drempel: het zgn. systeem Imperiali leidt er namelijk toe dat het behalen van de eerste zetels erg veel stemmen kost, en kleinere partijen dus ondervertegenwoordigd zijn tegenover grotereGa naar eind[2]. Ten slotte impliceert ook de keuze voor kieskringen de feitelijke invoering van een kiesdrempel. Het beperkte aantal mandaten per kieskring maakt het voor kleinere partijen immers moeilijker een zetel in de wacht te slepen dan het geval zou zijn bij de keuze voor één grote kieskring. In het huidige stelsel is het voor kleinere partijen dus al niet vanzelfsprekend om een volwaardige vertegenwoordiging te verwerven. Het nieuwe systeem kan dat nog veel moeilijker maken. Bovendien zal de kiesdrempel met onmiddellijke ingang ingevoerd worden, d.w.z. bij de eerstvolgende verkiezingen. Dit betekent met andere woorden dat de huidige meerderheid tijdens het spel eigenmachtig de spelregels wijzigt. Het versterkt de indruk dat de nieuwe regeling vooral als doel heeft de erfenis van de Volksunie over verschillende partijen te verdelen en de huidige machtsverhoudingen in stand te houden. Wat is nu echter de meer principiële motivering voor deze wijziging van de kieswetgeving? Meestal worden twee redenen genoemd. Geen van beide kan echter volledig overtuigen. Ten eerste zou de invoering van een kiesdrempel een dam kunnen opwerpen tegen ‘extremistische’ partijen. En ten tweede zou een kiesdrempel de ‘versnippering van het politieke landschap’ kunnen tegengaan en een homogener en krachtiger beleid mogelijk maken. Bij het eerste argument kan men opmerken dat dit in feite leidt tot gelegenheidswetgeving. Het is immers niet toevallig dat de kiesdrempel vaak aandacht krijgt bij een nieuwe verkiezingsoverwinning van het Vlaams Blok. Het afstemmen van een dergelijke fundamentele wetgeving op één specifieke partij die als problematisch wordt ervaren, is echter uit rechtsstatelijk oogpunt zeer bedenkelijk. Het doet immers afbreuk aan de gelijke behandeling van alle politieke partijen én kiezersGa naar eind[3]. Overigens is een aanpassing van het kiessysteem reeds vaak ter sprake gekomen bij de opkomst van nieuwe politieke | |
[pagina 734]
| |
partijen. Ook dit geeft aan dat hierbij niet altijd even principiële overwegingen een rol spelen. Dat het hierbij gaat om gelegenheidswetgeving blijkt wellicht nog het duidelijkst uit het feit dat er eigenlijk geen logisch verband bestaat tussen het ‘extremistische’ karakter van partijen en hun grootte. Bij de verkiezingen voor de Nederlandse Tweede Kamer op 15 mei jongstleden behaalde de pas opgerichte Lijst Pim Fortuyn in één klap 26 zetels, en werd daarmee de tweede grootste politieke partij van Nederland. Meestal is het echter zo dat nieuwe politieke partijen eerder bescheiden beginnen en slechts geleidelijk groeien. De invoering van een kiesdrempel zou dus naast eventuele ‘extremistische’ partijen ook een (in principe) veel groter aantal ‘niet-extremistische’ partijen kunnen fnuiken. Al acht je dit instrument tegenover ‘extremistische’ partijen aanvaardbaar, het lijkt wel niet meer helemaal evenredig met het doel, als je het in een breder perspectief bekijkt. Het gebrek aan slagkracht van de regering is een tweede argument voor de kiesdrempel. Wellicht is dit ook het argument dat op dit moment het meest wordt gehanteerd in de hele discussie. Tot op zekere hoogte is het plausibel en bevat het een kern van waarheid: een coalitie van vele partijen zal het in crisismomenten moeilijker hebben om daadkrachtig op te treden dan een tweepartijenregering. Van belang is echter dat dit argument zuiver wordt gebruikt, en dat blijkt vandaag niet steeds uit het debat. Hoewel het correct is dat een coalitie van een groot aantal partijen makkelijk verlamd kan worden door onenigheid, moet je ook dit argument in een ruimer perspectief plaatsen. De invoering van een kiesdrempel zal er inderdaad toe leiden dat kleine partijen verdwijnen en dat alleen de grotere partijen overblijven, maar daarmee verdwijnen nog niet alle tegenstellingen en belangenconflicten. Veeleer zal het zo zijn dat de vroegere conflicten tussen partijen vervangen worden door onenigheid binnen de partijen. De vroegere CVP was het schoolvoorbeeld van een politieke beweging die regelmatig werd verlamd door ernstige aanvaringen tussen de verschillende ‘standen’ of vleugels die de partij kende. Zo zou ook de droom van VLD-voorzitter Karel De Gucht om een brede volkspartij uit te bouwen wel eens kunnen uitdraaien op interne conflicten en uiteindelijk op een electoraal fiascoGa naar eind[4]. Meer algemeen zie je trouwens in landen met een meerderheidsstelsel - zoals Engeland, waar bijna altijd één partij de meerderheid vormt - dat er binnen de meerderheidspartijen erg uiteenlopende standpunten voorkomen omtrent fundamentele thema'sGa naar eind[5]. Verwonderlijk is dit uiteraard niet, omdat het kiessysteem de partijen ertoe dwingt een zo breed mogelijk kiespubliek te werven; kleinere deelmarkten of ‘niches’ worden hier immers slechts in geringe mate vertegenwoordigd door een specifieke partij. De idee dat grotere partijen automatisch garant staan voor een homogener beleid moet dus zeker worden genuanceerd. Voorts kun je je ook afvragen of dit argument niet moet leiden tot een schending van het evenredigheidsbeginsel om tot het gewenste resultaat te komen: om het partijlandschap drastisch te vereenvoudigen is namelijk een hoge kiesdrempel nodig. Bij een lage kiesdrempel wordt immers alleen echt kleine partijen de pas afgesneden, par- | |
[pagina 735]
| |
tijen die hun bestaansrecht enkel en alleen ontlenen aan sterk tijdsgebonden problemen en ongenoegen. Denken we maar aan het fenomeen ROSSEM tien jaar geleden. Dergelijke partijen vormen echter geen ernstige bedreiging voor een krachtig bestuur. Daarvoor is hun parlementaire vertegenwoordiging te klein en hun toekomstperspectief te beperkt. Van veel groter belang daarentegen zijn de partijen die een ruimer deel van het kiespubliek aanspreken én over een visie op lange termijn beschikken. Na de Tweede Wereldoorlog zijn, in chronologische volgorde, Volksunie, FDF-RW, AGALEV/ECOLO en Vlaams Blok partijen (geweest) die na een bescheiden start uitgroeiden tot volwaardige politieke formaties met decennialang gekozenen in het parlement. Samen vertegenwoordigen deze stromingen al enige tijd tientallen procenten van het kiezerskorps en zo tasten ze uiteraard de machtspositie van de gevestigde partijen aan. In de jaren vijftig van de vorige eeuw vertegenwoordigde de CVP nog ruim de helft van de Vlaamse kiezers. Vandaag is een partij die een kwart van de kiezers achter zich kan scharen een grote partij. Dit betekent uiteraard dat de coalitievorming bemoeilijkt wordt. De vraag is echter of je dan de ‘kleinere’ partijen koudweg hun bestaan mag ontzeggen om redenen van bestuursefficiëntie. Het gaat immers om partijen die soms verschillende generaties lang een publiek van meerdere honderdduizenden kiezers kunnen aanspreken en dus allerminst ‘marginale’ tijdsgebonden bewegingen zijn. Hun toegenomen gewicht weerspiegelt wellicht de toegenomen fragmentering binnen de samenleving. Vandaag zijn deze partijen slechts uit te schakelen door de invoering van een onevenredig hoge kiesdrempel. Daarbij kan men opmerken dat de terminologie waarmee maatregelen als de kiesdrempel worden bepleit, doorgaans verre van neutraal is. Voortdurend wordt erop gewezen dat er dringend iets gedaan moet worden aan ‘de versnippering van het politieke landschap’. Die woordkeuze suggereert echter dat kleinere partijen marginaal zijn, zowel kwantitatief als kwalitatief. Dit is echter een hoogst ongenuanceerde voorstelling van zaken. Hierboven heb ik er al op gewezen dat kleinere partijen nu een aanzienlijk deel van het kiezerskorps vertegenwoordigen. Op inhoudelijk vlak is vaak gebleken dat deze partijen opvattingen verdedigen die later door grote delen van de politieke klasse onderschreven worden. Zo bepleitte de Volksunie vanaf haar ontstaan de omvorming van België tot een federale staat. Die gedachte wordt nu door nagenoeg alle partijen gedeeld en heeft ook in de praktijk geleid tot een verregaande staatshervorming. Een ander voorbeeld is de aandacht voor het leefmilieu, wellicht nog voor lange tijd een belangrijk thema op de politieke agenda. Het waren echter de groene partijen die het zowat twintig jaar geleden als kleine minderheid tot een strijdpunt maakten. Uiteraard kan dit laatste argument ook in omgekeerde richting worden gebruikt: de bovengenoemde voorbeelden bewijzen juist dat het bij kleinere partijen slechts gaat om themapartijen met een erg eenzijdig politiek programma. Dat is echter een weinig genuanceerde voorstelling van zaken, die door de grotere partijen vaak uit politiek opportunisme wordt gegeven. Vertegenwoordigers van kleinere partijen heb- | |
[pagina 736]
| |
ben zich immers vaak op de meest uiteenlopende vlakken bijzonder verdienstelijk gemaaktGa naar eind[6]. Bovendien worden de clichématige beelden van politieke tegenstanders vaak niet consequent gehanteerd. Zo is het opvallend hoe AGALEV nu eens als een eenzijdige ‘milieupartij’, dan weer als een ‘kleinlinkse’ partij wordt afgeschilderd. Uit het voorgaande mag alleszins duidelijk zijn dat het niet opgaat voortdurend in negatieve zin te spreken over de ‘versnippering van het politieke landschap’. Integendeel, je kunt de aanwezigheid van kleinere partijen juist beschouwen als een verrijking van het vaak kleurloze politieke bedrijf. De invoering van de kiesdrempel is overigens ook de ontkenning van een veel reëler probleem. Bij een pleidooi voor meer eenvoudige regeringscoalities kun je eigenlijk niet om de meest fundamentele gespletenheid van het Belgische politieke landschap heen: de splitsing van partijen over de taalgrens. De afwezigheid van unitaire, federale partijen is een bijzonderheid van het Belgische federalisme, die er o.m. toe leidt dat een federale regering feitelijk uit minstens vier partijen moet bestaanGa naar eind[7]. Het is op dat vlak dat de sterkste vorm van versnippering ligt. Zo is het in Nederland, waar kiesdrempels nauwelijks voorkomen, mogelijk een regering te vormen met drie partijen. Het gaat overigens hoe langer hoe minder op, te beweren dat het in België nog steeds gaat om zusterpartijen van een zelfde ideologische kleur en dat de versplintering dus maar relatief is. Alleen reeds de verschillende machtspositie in de twee landsdelen brengt mee dat bijvoorbeeld de SP.A en de PS vaak op een andere golflengte zittenGa naar eind[8]. Het is dan ook merkwaardig dat over dit fundamentele probleem nauwelijks openlijk en rechtstreeks wordt gesproken. Het blijft uiteraard afwachten of premier Verhofstadt een meerderheid voor zijn plannen kan vinden. De kans is echter groot dat hij hierin slaagt: de grote partijen blijven buiten schot en zullen uiteindelijk profiteren van het verdwijnen van kleinere partijen. Het is immers goed mogelijk dat N-VA en Spirit bij de volgende stembusslag het gelag zullen betalen. Elke andere partij hoopt intussen een deel van de vroegere Volksuniekiezers voor zich te winnen. In het paarse regeerakkoord van enkele jaren geleden werd veel aandacht besteed aan politieke vernieuwing. De nieuwe coalitie zou op bestuurlijk vlak breken met het verleden en belangrijke institutionele hervormingen doorvoeren. Van deze ambitieuze plannen is totnogtoe weinig in huis gekomen, integendeel zelfs: het thema van de politieke vernieuwing kon bij de meeste politici niet bepaald op veel enthousiasme en inzet rekenen. Dit ingrijpende pakket van maatregelen komt er dus kort voor de verkiezingen; dat de voornaamste reden ervoor erg weinig te maken heeft met nieuwe politieke cultuur, mag wel duidelijk zijn. □ Godfried Geudens [kopij begin juli persklaar gemaakt] | |
‘Mensenrechten’ en ethisch buitenlands beleidHet is best wel moedig, en mijns inziens ook terecht, dat beleidsmakers een ethische dimensie in het buitenlands beleid binnenbrengen, tegen het amoralisme van de realistische onderstroom in de internationale betrekkingen. Ik wil me niet uitlaten over specifieke initiatieven en verwezenlijkingen. Aan kritiek erop is immers nooit gebrek, en vaak blijkt die eigenlijk nogal gratuit. Als we naar de concretisering van de ethische dimensie kijken, valt een exclusieve nadruk op mensenrechten op. Verdienen mensenrechten deze prominente rol wel als ethische dimensie van het buitenlands beleid van de staten?
Na de Koude Oorlog hebben de mensenrechten in (het discours over) het buitenlands beleid van de westerse staten meer aandacht gekregen. Natuurlijk is de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten reeds vanaf het begin gekarakteriseerd door moralisme. De | |
[pagina 738]
| |
gedachte dat Amerikanen weten wat goed is voor de wereld vormt in de VS dan ook het kader van de nadruk op mensenrechten. Het engagement voor die rechten is dus zeker niet nieuw. Ook recentelijk hebben politieke leiders de morele betekenis van de mensenrechten als richtlijn voor het buitenlands beleid sterk benadrukt. In Groot-Brittannië gaf in 1997 de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken Robin Cook een speech waarin hij het morele engagement van de Britse regering voor de mensenrechten benadrukte. Hij sprak over een ethische dimensie in de internationale politiek en plaatste mensenrechten in het ‘hart’ van het buitenlands beleid. Sindsdien verschijnt jaarlijks een rapport over de pogingen van de Britse regering om mensenrechten in het buitenland te promoten. Het discours van het Belgische buitenlands beleid is ook moreel geladen. De Belgische nota buitenlands beleid benadrukt het morele engagement voor mensenrechten, en minister van Buitenlandse Zaken Louis Michel staat bekend voor zijn persoonlijke initiatieven en soms felle uitlatingen ter zake. In de Commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen moet Michel regelmatig zijn visie en daden verdedigen. Maar is de exclusieve nadruk op mensenrechten als criterium voor het ethische gehalte van het buitenlands beleid wel zo gelukkig? | |
De juridisering van het mensenrechtendiscoursWat bedoelt men eigenlijk met ‘mensenrechten’? Het is opvallend dat met die term vooral verwezen wordt naar de ‘Universele Verklaring van de rechten van de mens’. Daarnaast wordt geregeld ook naar twee andere verdragen verwezen, nl. het internationale verdrag betreffende politieke en burgerrechten enerzijds en dat voor economische, sociale en culturele rechten anderzijds. Wat impliceert deze verwijzing naar juridische instrumenten. Het voordeel is dat bijna alle staten deze verdragen ondertekend hebben, en zodoende de notie van universele mensenrechten dus toch op z'n minst principieel erkennen (alle 189 lidstaten van de Verenigde Naties en ook 4 niet-leden waren op 13 mei 2002 betrokken bij minstens een van de belangrijkste internationale mensenrechtenverdragen). Door de verwijzing naar zulke verdragen maakt men aanspraak op een basis van universele waarden voor het buitenlands beleid. Dit volstaat echter niet. Er zijn meerdere moeilijkheden. Logischerwijze is deze juridische erkenning van mensenrechten niet eens voldoende om te stellen dat de mensenrechten universeel geldig moeten zijn. Voorts ontbreken er bij de partijen die de drie genoemde verdragen ondertekend hebben, een aantal niet onbelangrijke staten, waaronder Saudi-Arabië, Myanmar en Indonesië. Bovendien betekent de grote aanhang ook niet dat alle staten de verdragen even serieus nemen, of dezelfde verplichtingen aanvaarden. Dit blijkt al uit de beperkingen die de staten inbouwen bij het aanvaarden van de verdragen, en die van land tot land verschillen. De VS heeft zich bijvoorbeeld met zo veel clausules verbonden aan het ‘Internationale verdrag inzake politieke en burgerrechten’ dat men soms twijfelt of de ratificatie wel geldig is. Daarnaast bestaan er nog verscheidene andere mensenrechtenverdragen waarvan men | |
[pagina 739]
| |
zelfs niet kan beweren dat een meerderheid van staten ze geratificeerd heeft. Amper enkele weken geleden rapporteerden de media nog over de uitvoering van de doodstraf in een Amerikaanse gevangenis. De VS behoort dan ook niet tot de zevenenveertig staten die het protocol ter afschaffing van de doodstraf aanvaarden. Ten slotte geven de verdragen zelf geen duidelijkheid over de status en het belang van de verschillende mensenrechten. Zo worden economische en sociale rechten dikwijls wat stiefmoederlijk behandeld. Deze opmerkingen leiden tot de conclusie dat in de verdragen m.b.t. mensenrechten de ambiguïteit van een veelheid van waarden, en zodoende de relativistische dreiging aanwezig blijven. De poging om het ethische gehalte van het buitenlands beleid te garanderen door te steunen op ‘universele’ verklaringen en internationale verdragen, faalt. Dat is niet verwonderlijk, omdat recht en ethiek niet noodzakelijk samenvallen. Essentieel in ethiek is wat men moreel verplicht is, wat moreel (on)toelaatbaar is en wat moreel (on)aanvaardbaar is. De waarde van rechtsregels kan daarbij ethisch ter discussie worden gesteld. De juridische instrumenten volstaan geenszins om de ethische dimensie te waarborgen: de fundering en verdediging van de (eigen) waarden ontbreekt, waardoor men in een dogmatische invulling van de ethiek dreigt te vervallen. Critici van het mensenrechtendiscours in de buitenlandse politiek spreken van ‘moreel imperialisme’. Mijns inziens gaat het veeleer om een ‘morele arrogantie’, waarbij de eigen waarden als vanzelfsprekend worden gepostuleerd. | |
Mensenrechten en theoretische ethiekDe samenhang tussen mensenrechten en ethiek is geenszins een uitgemaakte zaak. De mensenrechten worden veelal beschouwd als een universele morele imperatief. De bron ervan zou liggen in de inherente (morele) natuur van de mens. Maar wat is eigen aan de menselijke natuur? Hoe geeft mens-zijn aanleiding tot rechten? Wat is de relatie tussen de essentie van het mens-zijn en de vele rechten die in de verschillende juridische instrumenten worden genoemd? Men zou zich ook moeten afvragen wat het betekent een recht te hebben. Het begrip ‘(mensen)rechten’ heeft al talloze discussies uitgelokt, die ik hier niet kan samenvatten. Maar het is toch belangrijk te beseffen dat ‘mensenrechten’ een betwistbaar begrip is. Het is opvallend dat er in het politieke engagement nauwelijks verwezen wordt naar het filosofische en theoretische debat over het begrip ‘mensenrechten’. | |
Ethiek en (de praktijk van) mensenrechten in buitenlands beleidAls we er om pragmatische redenen van uitgaan dat de mensenrechten rechten zijn die men heeft simpelweg omdat men mens is, dan zijn het rechten van alle mensen, of ze nu burger zijn van een bepaalde staat of niet. De benadering van ‘mensenrechten’, op grond van een algemeen concept van de ‘mensheid’, staat in die zin tegenover de visie waarin de staat zelf en de gemeenschap der staten (ethisch) prioritair zijn. Het is dan ook niet te verwonderen dat de rechtsregels uit de internationale verdragen niet bepalen hoe men moet handelen, hoe die rechten een leidraad | |
[pagina 740]
| |
kunnen of moeten zijn in het buitenlands beleid. Mensenrechten integreren in het buitenlands beleid kan dan ook verschillende zaken betekenen, waaronder normen creëren of normen beschermen en verdedigen. Alle staten die tot de internationale gemeenschap behoren nemen eigenlijk deel aan het opstellen van normen; het ijveren voor de implementatie ervan is problematischer en veeleisender. Het blijft een realiteit dat de mensenrechten dikwijls onderling botsen, of in conflict komen met andere doelstellingen van het buitenlands beleid, zoals veiligheid en economische groei. Men moet dus compromissen zoeken tussen meerdere, soms tegenstrijdige politieke doelen. Het principe van de mensenrechten kan niet zomaar om het buitenlands beleid gedrapeerd worden, maar moet er in zijn meerduidigheid op een expliciete en coherente wijze in geïntegreerd worden, wil het legitiem zijn en effect sorteren. Men kan dus beter een hiërarchie bepalen waarin de verschillende doelen en waarden geplaatst worden, waarbij moeilijke beslissingen moeten worden genomen over het relatieve gewicht van de verschillende mensenrechten. Ad-hocreacties op onmiddellijke problemen en crisissen leiden immers tot inconsistenties. Een mensenrecht negeren is niet noodzakelijk een uiting van hypocrisie, het kan een blijk zijn van een fundamenteel conflict tussen ethische beginselen in een welbepaalde situatie. In het algemene discours is te weinig oog voor wat misschien wel typisch is voor de ethiek, zowel wat het moreel oordelen als het moreel handelen betreft, nl. dilemma's of waardeconflicten. Daarnaast is ethiek meer dan het opbouwen van een hiërarchie van waarden. Men moet ook de middelen rechtvaardigen die gebruikt worden om de waarden te realiseren. | |
ConclusieAls je van de mensenrechten de kern van een ethisch buitenlands beleid maakt, maar de ethische argumenten in verband met de grondslag en de implicaties ervan niet publiekelijk uitlegt en verdedigt, breng je uiteindelijk het discours van een ethisch buitenlands beleid in diskrediet. De rol van de mensenrechten in het uittekenen van een ethisch buitenlands beleid is niet enkel theoretisch van belang, het is ook relevant in de actuele internationale politiek. In tijden waarin de bestrijding van het terrorisme en de verdediging van de nationale veiligheid hoog op de agenda prijken, is het belangrijk dat degenen die de mensenrechten hanteren als het criterium van de ethische dimensie van het buitenlands beleid, de morele basis van de mensenrechten in het buitenlands beleid en de relatieve waarde van de mensenrechten onderling en ten opzichte van andere waarden uitdrukkelijker formuleren. □ Ellen Verguts |
|