Streven. Jaargang 69
(2002)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 718]
| |
Hugo Roeffaers
| |
Het evangelie volgens PilatusIn datzelfde jaar 2000 werd de roman L'Evangile selon Pilate van Eric-Emmanuel Schmitt door de Franse recensenten de hemel in geprezenGa naar eind[2]. De auteur laat zich niet in met de fysieke verschijning van de man uit Nazareth en heeft ook geen interesse voor een reconstructie van wat er zich in het toenmalige Palestina afspeelde. Hij zoekt een antwoord op de niet aan tijd en plaats gebonden vraag uit het Evangelie: ‘Maar jij, wie zeg jij dat ik ben?’ (Mc. 8,29). Het antwoord op de vraag wie Jezus is, zoals ook op de vraag wie God is, is niet vrijblijvend: ‘Je m'apercevais que Dieu était à faire’, laat Schmitt Jezus zeggen (blz. 24). In L'Evangile selon Pilate treedt Jezus de lezer tegemoet als een medemens, hij stelt zich vragen die ieder mens zich ooit wel eens stelt en hij blijft, zoals ieder mens, voor | |
[pagina 719]
| |
anderen en vaak ook voor zichzelf een mysterie. Kortom: ‘Son histoire, nous pensions la connaître. Elle reste toujours à réinventer’Ga naar eind[3]. Dat is nu juist wat romanschrijvers doen: de geschiedenis opnieuw uitvinden door ze opnieuw te vertellen. Uit onze kinderjaren herinneren we ons dat, afhankelijk van de verteller, dezelfde figuren een nieuw leven gingen leiden. In zijn Jezusroman deinst Schmitt er niet voor terug zijn persoonlijke ervaring in Jezus te projecteren: ‘Ik ben iemand die niet “ik” kan zeggen. Daarom heb ik mijn ervaring overgedragen op de persoon van Jezus’Ga naar eind[4]. Die ervaring verwoordt Jezus aldus: ‘Die klaarheid had ik al wel eens gemerkt, vluchtig, in een kinderlijk gebed, in een blik, ik wist dat ze de wereld onderspande, maar ik vermoedde niet dat ze toegankelijk was. Er is in mij meer dan ik. Er is in mij een heelheid die ik niet ben en die me nochtans niet vreemd is. Er is in mij een heelheid die mij te buiten gaat en die me nochtans maakt [...] een eenheid waaruit ik voortkom, een Vader wiens Zoon ik ben’ (blz. 55)Ga naar eind[5]. In de ‘Proloog’, een terugblik op zijn leven, die zowat een derde van de roman beslaat, stelt Jezus de vraag naar zijn eigen identiteit, naar zijn taak en opdracht. In de woestijn krijgt hij daarvan een heldere intuïtie, maar nauwelijks heeft hij de woestijn verlaten of de twijfel slaat toe. Dan gaat hij een weddenschap aan met zichzelf: hij waagt het te geloven dat alles wat hij in zijn diepste binnenste ervaart van God komt en niet van de duivel (blz. 56) en dat geloof leidt hem tot een tweede weddenschap, namelijk te aanvaarden dat hij de Zoon van God is (blz. 82). Van deze tweede weddenschap heeft alleen Judas, zijn favoriete leerling, weet! Judas is in alles het tegengestelde van Jezus - hij twijfelt bijvoorbeeld nooit (blz. 98 en 102) -, maar van alle leerlingen houdt hij wel het meest van Jezus en in die liefde sterkt hij Jezus om tot op de bodem te gaan: ‘aux puits d'amour’ (blz. 98). Het tweede en veruit het langste deel van de roman speelt zich af na de kruisdood. De centurio Burrus komt aan Pilatus melden dat het lichaam van Jezus verdwenen is. In brieven aan zijn broer Titus brengt Pilatus verslag uit van zijn speurtocht naar het lijk. Als in een spannende whodunit worden alle zinnige hypothesen uitgeprobeerd, maar zonder resultaat afgevoerd. Twee figuren krijgen in dit verhaal een prominente rol, beiden zijn Romeinen en elkaars tegenhangers: de goedgelovige vrouw van Pilatus, de adellijke Claudia Procula, en de cynische filosoof Craterios. Terwijl deze laatste na wat exhibitionisme haast geruisloos uit het leven van Pilatus verdwijnt, speelt Claudia daarin een steeds grotere rol. Als een cartesiaan avant la lettre wil Pilatus via een methodische twijfel tot waarheid komen en ‘de rede redden tot in het onredelijke’ (blz. 328). Hij moet ten slotte bekennen: ‘Ik ben mislukt en heb begrepen dat er iets onbegrijpelijks bestaat’ (blz. 328). Dat onbegrijpelijke is volgens Claudia de kruisdood en de verrijzenis: 'Het is op het kruis dat Jeshua ons het wezenlijke heeft | |
[pagina 720]
| |
getoond’ en ‘Als hij verrrezen is dan is het om te tonen dat hij gelijk had lief te hebben’ (blz. 333). In een interview met Charles Delhez noemt Schmitt zich een nietkerkgebonden gelovige. Het is echter opvallend dat hij een erg orthodoxe Jezus ten tonele voert. Zijn roman is gebouwd rond twee centrale geloofspunten: de incarnatie in deel een en de verrijzenis in deel twee. Schmitt is een dramaturg en dat laat sporen na in zijn roman. Hij is niet afkerig van breed geborstelde scènes en van retorische oneliners. De hand van de regisseur is vaak te nadrukkelijk aanwezig. Zo zijn de brieven aan Titus eigenlijk bladzijden uit het dagboek van Pilatus en zijn Claudia en Craterios veeleer types dan personages van vlees en bloed. De verdienste van Schmitt is echter dat hij een Jezusroman geschreven heeft die recht doet aan zowel het menselijke als het goddelijke mysterie van de man uit Nazareth, en daarom zowel voor gelovigen als voor ongelovigen een uitdaging is. | |
Het evangelie volgens de ZoonIn 1997 verschenen twee andere Jezusromans. Beide zijn uitschieters, de ene in de orthodoxie, de andere in de heterodoxie. Of Norman Mailer met zijn The Gospel according to the SonGa naar eind[6] nog andere dan lucratieve motieven had weet ik niet, maar zijn orakelende Jezus - His Master's Voice - die als mens en als romanfiguur helemaal geen evolutie kent, is een uitvergrote en daardoor vaak karikaturale kopie van de Jezus van de evangelieverhalen. Mailers voorstelling van de broodvermenigvuldiging is een schoolvoorbeeld van een ‘waarschijnlijke onwaarschijnlijkheid’: zoals Zeno de afstand, verdeelt Jezus het brood in steeds kleiner wordende hapjes! Als apocrief verhaal zou het niet misstaan. Al even onwaarschijnlijk is Pilatus' aanwezigheid op Golgotha. Jezus schrijft zijn versie van het gebeuren omdat hij vindt dat de evangelisten alles wat te dik in de verf hebben gezet. Hoe is zijn evangelie dan tot ons gekomen? ‘I would tell them to look upon it as a small miracle’ (blz. 4)! Mailer heeft zo zijn eigen kijk op Jezus' mirakels. Jezus vraagt zich bijvoorbeeld soms af of God daarbij aan macht inboet. Waarom Timotheus en niet Johannes van Jezus de opdracht krijgt voor zijn moeder te zorgen, is mij een raadsel: ‘Quandoque bonus dormitat Homerus’! Toch heeft dit boek ook enkele verdiensten. Norman Mailer plaatst de figuur van Jezus stevig tegen een oudtestamentische achtergrond. Zo vraagt Jezus zich in zijn stervensuur af of hij zoals de eerste Adam gestraft wordt om zijn ‘kennis van goed en kwaad’. De strijd tussen goed en kwaad, tussen God en de duivel is een van de grondtrekken van dit verhaal. Maar, zelfs deze epische strijd kan het verhaal niet redden uit zijn middelmatigheid. De Jezus van Mailer is geen mens | |
[pagina 721]
| |
van vlees en bloed. Dat is hij nu juist wel in de ophefmakende roman Quarantine van Jim Crace, die in hetzelfde jaar verscheenGa naar eind[7]. | |
Jezus in quarantaineIn deze roman is Jezus slechts één, en zelfs niet het centrale personage van de zeven figuren die Crace opvoert. Ze hebben zich allen teruggetrokken in de woestijn op zoek naar zuivering en genezing. Ze zijn in quarantaine. Inderdaad, de meeste personages lijden onder een of ander geestelijk, psychisch of fysisch gebrek. Zo is er de tirannieke maar doodzieke koopman Musa en diens uitgebuite vrouw Miri, de onvruchtbare Marta, de oude jood Aphas, ondermijnd door kanker, een mensenschuwe, maar sluwe nomade, de praatzieke wereldburger Shim en ten slotte ‘Gally’: ‘Een adolescent nog [...] Een trekker, Jezus genoemd [...] niet gewend aan dit soort ontberingen. Hij had zijn vertrouwen op God gesteld [...] zoals jonge mensen dat plegen te doen. Hij zou God ontmoeten of sterven [...] Daarvoor was hij gekomen. Voor een direct gesprek met God [...] Of, om de duivel zijn werk te laten doen. Het zou voor alle drie een test worden’ (blz. 22). Voorwaar, een jeugdige idealist in dit gezelschap van door de wol geverfde volwassenen. Jezus is de enige die zijn vasten naar de letter uitvoert. Hij betaalt er dan ook de prijs voor, want na dertig dagen sterft hij van uitputting. Het is duidelijk dat Crace een loopje neemt met de schaarse biografische gegevens van de Evangeliën. Toch raakt hij mijns inziens via een allesbehalve orthodoxe weg de kern van de Jezus uit de Evangeliën, die volgens Mattheus en Lucas zijn identiteit en roeping ontdekt dankzij zijn verblijf in de woestijn. In de woestijn speelt Musa de rol van de verleider. Hij wil Jezus' honger stillen en daagt hem uit zijn gezellen te genezen. Bij hun eerste ontmoeting heeft Jezus bij de ijlende Musa de ‘duivelse lucht’ uit zijn longen geperst en hem doen herleven. Maar, dat heeft van hem geen beter mens gemaakt. Integendeel, zijn duivelse streken vormen de rode draad van het verhaal. Musa is een overlever, ofschoon niet de enige. Met Jezus' dood zet zich een bevrijding in voor de meeste personages, vooral dan voor Miri en de door Musa verkrachte Marta. Zoals de vrouwen in het Evangelie zalven zij het dode lichaam van Jezus:‘[...] hem aanraken was niet onaangenaam. Het had meer weg van een zegen dan van een karwei’ (blz. 224). Op een of andere manier ‘zien’ en ‘ervaren’ ze Jezus of ‘ontmoeten’ ze hem in hun dromen. ‘Die Sache Jesu geht weiter’... en Musa is er de heraut van: ‘Hij zou handel drijven in het woord. Er was een man die de dood had verslagen [...] “Ik ben het levende bewijs”. Hij zou de markten van de wereld aflopen. Hij zou het goede nieuws verkondigen. Dat zou niet moeilijk zijn. Musa had talent. Hij had één heel bijzonder talent. Hij kon verhalen vertellen [...]’ | |
[pagina 722]
| |
(blz. 242). Je zou haast denken dat Crace hier in de huid van Musa kruipt. Want in feite is Crace de verteller die al deze fabelachtige figuren ten tonele voert. Hij is een meeslepend verteller die met zijn ritmisch-poëtisch proza de lezer in de ban houdt. Het is alsof Crace ons telkens weer wegvoert uit onze prozaïsche wereld naar een poëtisch universum waarin niets lijkt te zijn wat het is. Maar welk verhaal vertelt Crace? Alvast niet het verhaal van de Jezus van het Evangelie. Daarvoor neemt hij te vaak een loopje met de biografische gegevens en beperkt hij zich tot één episode uit Jezus' leven. Gally is een bleke kopie van Jezus van Nazareth: hij ondergaat dingen en gebeurtenissen, is vaak niet meer dan een passieve toeschouwer, wantrouwt zijn lotgenoten en verbergt zich voor hen. En toch, er zijn momenten waarop de auteur haast intuïtief iets van de intieme beleving van Jezus beroert: ‘Als Jezus bad, kwam er een moment waarop de woorden hem verwoordden; hij werd hun voorwerp, was niet langer hun bron [...] er waren ogenblikken [...] waarop de taal onbekend was. Als hij dan lang genoeg en ongestoord mocht verwijlen in die wilde rapsodieën, kon hij voelen hoe zijn geest tegelijk zacht werd en hard [...] God veranderde hem zoals meisjes jongens van zijn leeftijd veranderen’ (blz. 72-73)Ga naar eind[8]. Maar, ook dergelijke inlevende passages maken van deze roman nog geen Jezusboek. Het eigenlijke onderwerp lijkt me veeleer de tweestrijd tussen goed en kwaad, tussen het verkondigen van en het grossieren of zelfs marchanderen in geloof, tussen immanentie en transcendentie. Goed en kwaad worden geïncarneerd door respectievelijk Jezus en Musa. De andere figuren, de omstanders, raken enerzijds meer en meer verstrikt in de valstrikken die Musa spant en worden anderzijds gefascineerd door de ongrijpbare en afwezige Jezus. Zoals voor Schmitt is ook voor Crace de vraag ‘Wie zeg jij dat Ik ben?’ niet vrijblijvend. Ze engageert de persoon die ze stelt. Ze houdt hem of haar een spiegel voor. Er gaat inderdaad wat vooraf aan die vraag. Het uitgangspunt is een vraag naar jezelf: ‘Zeg me wie je bent, wat je vragen en verwachtingen zijn en ik zal je zeggen wie ik voor jou mag zijn’. In een interview vertelt Crace openhartig over zijn uitgangspunt: ‘Ik ben een atheïst, ongeduldig t.a.v. de onnozelheid van de orthodoxe godsdienst, het gebrek aan verbeelding, de hoogdravendheid ervan. [...] En dus, toen ik aan de roman Quarantine begon, wilde ik heel bewust het dogma een paar builen bezorgen. [...] Maar niemand kan twee jaar met zo'n boek bezig zijn zonder erdoor geraakt te worden. Quarantine deed me kleur bekennen. [...] Ik presenteer mijn atheïsme nu als iets dat rijker is dan de bleke en harteloze afwezigheid van geloof. [...] Wij moeten tonen hoe de menselijke geest extatisch en diep spiritueel kan zijn zonder de smakeloze, sentimentele troost van een god’Ga naar eind[9]. Niet te verwonderen dat Jezus zijn vasten in de woestijn niet overleeft. Na dertig dagen sterft Jezus, en samen met hem zijn God. Het | |
[pagina 723]
| |
staat, zo houdt ons een citaat aan het begin van het boek voor, wetenschappelijk vast dat niemand langer dan dertig dagen zonder voedsel kan. Crace schrijft wetenschap blijkbaar hoog in zijn vaandel, want niet zonder zin voor retoriek houdt hij zijn medestanders voor: ‘Atheïsten, als ze bereid zijn het transcendente te zoeken in de wetenschap en in de natuur, zouden wel eens de nieuwe mystici voor het nieuwe millennium blijken te zijn’Ga naar eind[10]. Toch bekent Crace ook dat de confrontatie met deze bleke jongeman hem niet onverschillig liet, ja, hem voor een nieuwe opdracht plaatst als romanschrijver: ‘De gedachte aan mijn eigen bleek atheïsme en het ontoereikende van het aftandse atheïsme als de grote gebeurtenissen van het leven - vooral dan de dood - zich aandienen, riepen bij mij de vraag op of ik een troostend verhaal kon opdissen, weliswaar een onecht verhaal van troost, maar een dat kon wedijveren met de troostende verhalen die religies presenteren om met dood en verlies in het reine te komen’Ga naar eind[11]. Zoals aan alle authentieke antwoorden gaat ook aan dit antwoord een persoonlijke en wel erg pijnlijke ervaring vooraf: ‘In 1979 begroef ik mijn vader die ook een atheïst was [...] en die om een aangepaste begrafenis had gevraagd. Maar het werd geen begrafenis. Geen vrienden. Geen aankondiging. Geen bloemen. Geen hymnen [...] Wij voerden zijn wensen uit en dat was een enorme blunder’Ga naar eind[12]. Crace was verwonderd dat christenen geen aanstoot namen aan zijn boek, dat ze zelfs vermoedden dat hij een crypto-gelovige was. Zijn antwoord is wel erg evasief, hij hult zich in de figuur van zijn schaduwloper, de romancier: ‘Ze begrijpen niet dat boeken hun eigen agenda hebben, afgezien van wat de auteur ook mag geloven’Ga naar eind[13]. Boeken zijn vaak een schuilplaats en een vrijplaats voor wie nog niet aan een existentieel antwoord toe is! | |
Het evangelie van de TwaalfIn De Zoon van de PanterGa naar eind[14] slaat Paul Claes de man uit Nazareth vanuit twaalf uitkijkposten gade. En alsof dit nog niet volstond als undercover, hult de auteur zich aanvankelijk in een weliswaar doorschijnend pseudoniem: ‘Paulus de Anachoreet’, ‘de ontwijkende en uitwijkende Paul’, en ontpopt hij zich in een appendix als een schrandere paleograaf! Het resultaat van al die vermommingen is een hybride mengsel van fact en fiction. Deze faction wordt daarenboven omgeven door ijle gnostische lucht die de figuur van Jezus haast doet vervluchtigen. Paul Claes voert met andere woorden een postmoderne Jezus op die alleen maar bestaat bij de gratie van voor wie anderen hem houden. Van belang is niet wie die figuur is, maar hoe hij gepercipieerd wordt. ‘Esse est percipi’ beweerde Berkeley reeds, iets bestaat maar voor zover het waargenomen wordt. Wat doorgaat voor de waarheid over Jezus, komt dan nog het liefst uit | |
[pagina 724]
| |
de mond van zijn sterkste antagonist. Onder het kopje ‘De Waarheid’ laat Paul Claes, dus niet verwonderlijk, Judas aan het woord. Diens kijk op Jezus luidt aldus: ‘Thaddeüs wist het antwoord. Eens had een oudere jongen zijn broer [Jezus] voor bastaard uitgescholden. De zoon had zijn moeder gevraagd of dat waar was. Toen zij het toegaf, wilde hij weten wie zijn echte vader was. [...] Omdat hij hem niet op aarde vond, zocht hij hem elders. [...] Ten slotte had hij zijn vader in zichzelf gezocht en gevonden. Van dat ogenblik af droeg hij hem als een stem met zich mee’ (blz. 91-92). God als een doublure van je eigen stem, niet op zich te beluisteren maar hoogstens als een discant boven je eigen cantus firmus. In een wereld waarin feit en fictie niet meer te onderscheiden zijn, mag het ons niet verwonderen dat je tegenspelers je handlangers worden en je vrienden je vijanden. Dit is een mooi voorbeeld van wat in het decembernummer 2001 van Streven ‘postmodern bijbellezen’ wordt genoemd, met name van ‘Regel twee’: tegenstellingen zijn communicerende vaten, met als resultaat: ‘De lezer weet het even niet meer: wie is nou wie?’ (blz. 976-977). Terwijl de leerlingen op instigatie van Petrus het plan opvatten Jezus uit de weg te ruimen, bezweert Judas hun ‘hem niet te vermoorden, maar hem aan de overheden uit te leveren en op hun genade te hopen’ (blz. 94). De vraag naar de ware identiteit lijkt beslecht in de apologie van Judas: ‘Ik verried hem niet uit haat, maar uit liefde. Toen ik in de Olijventuin naar de man met de kleurige mantel toeging, kuste hij me als een vader zijn zoon’ (blz. 94). Toch is ook dat slechts schijn. Judas' ware motief krijgen we immers pas te horen als alles reeds gezegd lijkt te zijn: ‘Maar pas op het kruis liet hij me de naaktheid zien die hij me die nacht had ontzegd’ (blz. 94). Voorwaar een staaltje van deconstructivistisch ontmantelen. In wat er niet gezegd werd, duikt de betekenis op van wat er wel gezegd en gedaan wordt. Uit tegenstellingen die elkaar lijken op te heffen, voert de verteller de lezer tot een bevreemdende conclusie: ‘De meester eerbiedigde de sabbatsrust niet, maar verzorgde op de dag van de Heer zelfs zieken. [...] Hij ging niet om met de oudsten, maar sprak met de kinderen. Hij luisterde niet naar priesters en schriftgeleerden, maar naar vrouwen en vreemdelingen. Hij zocht geen rechtzinnigen op, maar gaf zich af met onzuiveren. [...] Hij wees de inwoners van Judea terecht, maar prees de Samaritanen, de Grieken, de Syriërs en de Feniciërs. Bewees dat alles niet dat hij zelf een kind van vreemden bloede was?’ (blz. 91). De pluri-biografie van Claes is een technisch hoogstandje. Het gemak waarmee hij verschillende taalregisters en stijlen bespeelt is verbluffend. In, of achter, of onder dit spel met de taal duiken af en toe echte pareltjes van inzicht en empathie op, zo bijvoorbeeld in ‘Het woord van Petrus’: ‘Terwijl de tweede beker werd gemengd, verklaarde hij ons dit offer der offers. Het huldigde als het offer van Abel, het dankte als het offer van | |
[pagina 725]
| |
Abraham, het reinigde als de bok die met onze zonden de woestijn werd ingestuurd en het verloste als het offer bij de uittocht. We leegden de tweede beker’ (blz. 83). Het komt in de postmodernistische literatuur niet vaak voor dat de leegte zo gevuld is! | |
Het evangelie volgens Jezus ChristusDe tot dusver besproken romans hebben ons cultuurhistorisch beeld van Jezus ongetwijfeld aangetast, maar geen enkele auteur maakt het Jezusbeeld uit de Evangeliën zo letterlijk met de grond gelijk als José Saramago in O Evangelho segundo Jesus Cristo (1991 )Ga naar eind[15]. ‘Van aardse zaken wordt de enig mogelijke geschiedenis gemaakt’, schrijft hij aan het einde van het eerste hoofdstuk. De lezer is dus gewaarschuwd: feiten, d.w.z. wat er overblijft als je het miraculeuze uitbant, psychologische inzichten en een vleugje gezond verstand zijn de ingrediënten van Saramago's verhaal. De vader van Jezus heet Jozef en in diens voetstappen - letterlijk in de sandalen van Jozef - zal Jezus treden. Jozef heeft een enorme schuld op zich geladen naar aanleiding van de moord op de onnozele kinderen. Hij had van de plannen gehoord, maar had alleen het eigen vege lijf en dat van zijn gezinnetje gered. De zoon erft deze schuld en zoals zijn vader zal hij op een kruis sterven. De schuldvraag beslaat zowat een derde van de roman en loopt als een rode draad door de resterende twee derde. Daarin staat de vraag centraal wie God, die zoveel kwaad en bloedvergieten toelaat, wel mag zijn. Die vraag heeft Saramago in zijn eerste hoofdstuk reeds theoretisch beantwoord: ‘Goed en Kwaad bestaan niet op zichzelf, elk van beide is enkel de afwezigheid van het andere’ (blz. 16). In een hallucinante scène waarin Jezus, God en Satan een gesprek voeren op een boot midden op het meer Genesareth, bekent God dat hij niet kan bestaan zonder het Kwaad (de Satan): ‘Waarom, Omdat het Goede dat ik ben, niet zou bestaan zonder het kwaad dat jij bent, een Goed dat zou moeten bestaan zonder jou, is onbevattelijk [...] als jij ophoudt te bestaan, houd ik op te bestaan, opdat ik het Goede ben, moet jij het Kwaad blijven zijn’ (blz. 341). De God van Saramago wordt alleen gedreven door honger naar macht. Daaraan wordt alles opgeofferd: de mens Jezus, en in zijn spoor generaties van mensen. Saramago's afschuw van zo een God bereikt zijn paroxisme in de bladzijdenlange lijst van bloedgetuigen, of liever van - in Saramago's ogen - onzinnig bloedvergieten. Het lijkt alsof Saramago zijn evangelie heeft geschreven met ingehouden woede tegen een god die zich bemoeit met de mens, en met een groeiende verontwaardiging om wat mensen zich in de naam van die god toe-eigenen. Passages gekleurd door deze negatieve gevoelens steken schril af tegen het inlevingsvermogen en de milde ironie van de zelfbescherming. Ik verwijs | |
[pagina 726]
| |
hier met name naar de beschrijving van de aankondiging van Jezus' geboorte door een bedelaar - Dieu a besoin des hommes! -, naar het symbool van de kom of schaal - een heilige graal - waarin de vreugde en het leed van mensen samenvloeien, naar de intieme liefdesband tussen Jezus en Maria van Magdala en naar de ontmoetingen ten huize van Lazarus. Saramago gaat een heel eind met Jezus mee omdat hij in hem een slachtoffer ontmoet. De verwijs naar het symbool van het lam dat Jezus eerst spaart en daarna uit blinde gehoorzaamheid toch slachtoffert. Saramago lijkt zelfs te suggereren dat Jezus inderdaad mirakelen kon verrichten maar, zoals in het geval van Lazarus, dit niet hoefde te doen: ‘[...] maar op dat moment, dat werkelijk allerlaatste moment, legde Maria van Magdala haar hand op Jezus' schouder en zei, Niemand heeft zoveel zonden begaan in zijn leven dat hij het verdient om tweemaal te sterven, toen liet Jezus zijn armen vallen en liep naar buiten om te huilen’ (blz. 372). | |
Een Jezus op maatOpvallend is dat de hier besproken romans alle verschenen zijn in een tijdspanne van tien jaar en dat de auteurs op zijn minst gezegd geen onbekenden zijn. Men mag dan ook terecht spreken van een hausse van Jezusromans in het laatste decennium van de twintigste eeuw. Men moet, wat bijvoorbeeld het Engelse taalgebied betreft, al teruggaan naar King Jesus (1946) van Robert Graves en naar D.H. Lawrences novelle The Man Who Died (1930) om nog van een kwalitatief hoogstaande literaire bewerking van het Jezusverhaal te kunnen spreken. Beide auteurs vonden het blijkbaar nodig de in hun ogen onbruikbare mythe te vervangen door een van eigen maaksel. Maar, een dergelijk idiosyncratisch verzinsel is niet bestand tegen de tand des tijds. Hun romans kunnen hedendaagse lezers nauwelijks nog boeien. Het opzet van de hier besproken auteurs is, mag men zeggen, bescheidener maar uiteindelijk radicaler. Allen zijn ze ooit bij Rudolf Bultmann in de leer geweest en geschoold in de ontmythologisering. Allen delen zij de postmoderne afkeer van het grote verhaal en verkiezen zij het puzzelen met de gefragmenteerde, partiële verhalen van wie toevallig aan het woord komen. Kenmerkend voor hun romans is ook dat zij partij kiezen voor Jezus, hem als het ware in bescherming nemen tegen zijn God en tegen degenen die zich op hem beroepen. Al even kenmerkend is dat het de auteurs er werkelijk om te doen is Jezus te ontmoeten. Maar, daarvoor moet die Jezus wel eerst een man van vlees en bloed worden, gezegend of behept met al de vragen en kwalen van de postmoderne mens: met zijn twijfels, zijn angsten, zijn psychische storingen, zijn gezagsneurose en vrijheidsdwang, zijn losbandigheid en zijn seksuele obsessies. Kortom, het gaat in deze romans om een Jezus ‘die | |
[pagina 727]
| |
aan de mensen gelijk is geworden’ (Fil. 2,7), die daarom aanspreekbaar en ontmoetbaar is en zoals elke medemens een mysterie blijft dat ons uitdaagt en boeit. Met deze aardse zaken wordt, om Saramago te parafraseren, weliswaar niet een evangelie geschreven, maar een fictieve biografie die ons vaak meer vertelt over de biograaf dan over zijn hoofdpersonage. |
|