| |
| |
| |
Forum
Verslagenheid in de polder
We hebben verwarrende tijden achter de rug; opwindend, schokkend, fascinerend - wij hebben verkiezingen achter de rug. Behoudens bij enkele direct belanghebbenden, en dat zijn wij in ons type democratie voor ons gevoel al een tijdje niet meer allemaal, woelt een verkiezingscampagne normaal niet zoveel opwinding en fascinatie op. De stemplicht is afgeschaft, maar verkiezingen hebben nog veel van een verplicht nummer; je moet erg je best doen om ze als een recht, ja, een voorrecht te zien. Maar deze keer was het anders; spectaculair in verloop en afloop, een vertoning die oogde en voelde als een coproductie van Shakespeare en Schiller. Heftige emoties, schokkende gebeurtenissen, met aardverschuivingen als effect en een politiek klimaat dat nog onvoorspelbaarder is dan het weer in de Lage Landen. Zelfs de meest sceptische en afstandelijke burgers van mijn land zijn geïnvolveerd geraakt. Politiek was weer leuk geworden, ik schreef er eerder over. Iedereen was ermee bezig. Iedereen had weer een mening over de zaken die op de politieke agenda stonden. Een even charmante als arrogante katalysator had de ingedutte politieke discussie uit haar sluimer gewekt met een optreden dat glasheldere uitspraken verbond met aanmerkelijk minder heldere standpunten, om niet te zeggen met volstrekt onheldere actiepunten en beleidsvoornemens. Anderhalve week voor de verkiezingen ging hij op maandagmiddag dat disparate pakket aanprijzen in een radioprogramma op de popzender. Bij het verlaten van de studio, op weg naar zijn auto met chauffeur, wordt hij opgewacht door een dertiger, milieuactivist en vader van een jong dochtertje. Die schiet hem neer. Ruim een uur later overlijdt hij aan zijn verwondingen. Het nieuws van de aanslag was toen al het land rondgegaan. Na de afwas van het avondeten is Nederland verbijsterd en in rouw. Verbijsterd. Want
| |
| |
politiek geweld, met aanslagen en sluipmoorden, verwachten wij in mediterrane staten of op de Balkan maar, beweren wij, het komt niet voor in ons koelbloedige landje. En in onverwacht diepe en theatrale rouw. In enkele uren worden er bloemtapijten gelegd bij het omroepcomplex waar de aanslag plaatshad, bij het huis van de vermoorde, bij het stadhuis van Rotterdam, dat zijn eerste klinkende verkiezingswinst (bij de gemeenteraadsverkiezingen van twee maanden terug) symboliseert. Dit soort bloemenhuldes wordt steeds meer een vast onderdeel van publiek rouwbeklag, ook langs de snelwegen waar zich ongelukken hebben voorgedaan of op punten in de openbare ruimte waar slachtoffers vielen van wat zinloos geweld wordt genoemd. Er worden condoleanceregisters geopend die door duizenden ondertekend worden. Vakanties worden ingekort en een koninklijk bezoek afgebroken. Uiteraard worden er ook stille tochten georganiseerd; de stille tocht, ter herdenking en bezinning, is zich in Nederland aan het ontwikkelen tot een vast ingrediënt van rampspoeden en catastrofes waarbij doden te betreuren zijn. Het kabinet komt in spoedzitting bijeen en besluit de verkiezingen niet uit te stellen: de democratie mag zich niet laten ringeloren door geweld en moord. De fractieleiders komen bijeen en besluiten de verkiezingscampagne wel stil te leggen, in elk geval tot na de begrafenis van hun vermoorde collega. Er gaat een golf van emotie door het land waarin rouw uitkristalliseert tot verwijt, spijt tot agressie, verwachting tot desillusie, desillusie tot verdriet. De begrafenis heeft op de vrijdag na de moord plaats vanuit de kathedraal van Rotterdam, waar het stoffelijk overschot de dag tevoren opgebaard heeft gestaan en door duizenden is bezocht. Ze wordt voorafgegaan door een tocht van de lijkstoet door het centrum van de stad; de duizenden langs de kant werpen bloemen op de lijkauto, scanderen leuzen en zijn ten diepste geëmotioneerd. De uitvaart is een stijlvolle
dienst waarin de bisschop zelf voorgaat, om daarmee uitdrukking te geven aan de afwijzing door de katholieke kerk van politiek en ander geweld. In zijn indrukwekkende homilie voor de familie van Pim Fortuyn, diens persoonlijke en politieke vrienden (alsmede zijn twee hondjes) en hoge vertegenwoordigers van de regering en van de politieke partijen, zet hij de grondslagen en hoofdlijnen uiteen van de katholieke sociale traditie. Na de dienst vertrekt de rouwstoet naar Driehuis, waar het stoffelijk overschot in de vooravond ter aarde wordt besteld. In de dagen en weken daarna wordt het graf door drommen mensen bezocht. Het zal in juni of juli worden geruimd, omdat het stoffelijk overschot dan, naar eigen wens van Pim Fortuyn, definitief ter aarde besteld zal worden in de nabijheid van zijn huis in Italië.
De verkiezingsstrijd laait niet meer echt op. Er zijn twee verklaringen. De meest gehoorde en semi-officiële is dat het niet kies zou zijn er nu weer tegenaan te gaan, zelfs als men dat ingehouden zou doen. Zonder toeters en bellen zoals dat heet. Maar er schijnt ook nog een andere factor te spelen: zo theatraal als de emoties op straat oplaaien, zo broeierig-verziekt ontwikkelt zich het klimaat in meer ondergrondse lagen van ons bestel. Verhoudingen zijn ongrijpbaar geradicaliseerd. Er zijn echo's van verdachtmakingen en bedreigingen, die het normale functioneren van
| |
| |
de politici verlammen en hen (doen) omgeven met cordons van beveiligingsmensen. Deels op het voortoneel maar tussen de coulissen pas echt om te snijden, hangt een grimmige sfeer, die onzeker en angstig maakt. ‘De kogel kwam van links.’ Rond deze uitspraak zijn er verwikkelingen die de toenmalige fractieleider van de sociaaldemocraten doet gewagen van krassen op zijn ziel. De kogel kwam van een moordenaar die systematisch weigert iets los te laten over zijn motieven; ook het gerechtelijk onderzoek heeft daarover nog geen duidelijkheid opgeleverd. Maar de gissingen en beschuldigingen gaan over en weer. Ze roepen een surrealistische sfeer op, die grondig afwijkt van het gewone klimaat in het land van ‘niet lullen maar poetsen’.
De verwachtingen voor de verkiezingen voor de Tweede Kamer van de Staten-Generaal gaan schuiven. Zij die zich bekwaamd hebben in professionele prognoses en daarmee een voet tussen de deur hebben gekregen van actualiteitenrubrieken en discussieprogramma's, worden opmerkelijk zwijgzaam; ze melden slechts timide dat er niets zinnigs over de uitslag te zeggen valt. Het kan alle kanten uit gaan. Wel is er de brede verwachting, c.q. vrees, dat velen het stembiljet zullen gebruiken als condoleanceregister en dat de lijst Fortuyn dus nog spectaculairder zal scoren dan in de prognoses voor de moord al werd voorzien. Er klinken dan ook wat paternalistische oproepen om toch vooral met het hoofd en zeker niet met het hart te gaan stemmen. Het is wel duidelijk wat daarmee wordt bedoeld. Maar na wat er gebeurd en bovengekomen is, is die formulering minstens onhandig, zo niet beledigend. Ook wordt een hogere opkomst verwacht dan bij de vorige verkiezingen, een trendbreuk in de ontwikkelingen op langere termijn. Op de verkiezingsdag is het mooi weer. De opkomst ligt inderdaad enkele procenten boven die van de vorige keer; driekwart tot vier vijfde van de stemgerechtigden stemt. De uitslag is verbijsterend. De paarse coalitiegenoten zien hun zetels met een derde tot de helft teruggebracht, de christen-democratie is met 43 zetels terug in het centrum van de macht en de LPF, de Lijst Pim Fortuyn, doet met 26 zetels zijn intrede in het parlement. De nieuwbakken fractie kiest een presidium, zoekt zijn werkkamers en zetels op en gaat de eerste confrontaties aan met de toegestroomde journalisten.
Zo begint de periode na de verkiezingen. Onder het voorteken van twee grote vragen. De eerste ligt in de directe lijn van alle verkiezingen: welke vertegenwoordigingen in de nieuw te vormen regeling doen recht aan de verkiezingen, zonder de bestuurbaarheid van de staat op het spel te zetten? Om die vraag zo precies mogelijk te beantwoorden kent ons staatsbestel uiterst zorgvuldige procedures, ellenlange onderhandelingen en precies af te meten stappen. Op het moment dat ik dit schrijf, staan we pas aan het begin van dit karwei. Het zou enige maanden kunnen gaan duren. Het eerste bod is een centrum-rechts kabinet van christen-democraten (CDA), LPF en liberalen (VVD). Maar het laat zich op geen stukken na voorspellen of dit eerste bod realistisch zal blijken. De tweede vraag is eigenlijk ook de interessantere: wat is er precies gebeurd, welke effecten heeft dat op staat en democratie, en welke consequenties moeten de politieke partijen daaraan verbinden? Het is te kort geleden dat de gebeurtenissen
| |
| |
zo over elkaar heen buitelden en gevestigde verhoudingen verstoorden. Het is dus nog te vroeg om definitief de rekening op te maken. Maar iets kan er wel over gezegd worden. Zoveel is zeker: er is sprake van een ‘erfenis van Fortuyn’. Wat is die? Fortuyn was een fantastisch retor; hij heeft retoriek teruggebracht in het hart van de politieke cultuur. Niet dat daar niet meer van groter of kleiner retorisch talent te genieten viel. Maar als het er echt om ging spannen, moest de retoriek altijd weer het veld ruimen voor ambtelijke calculaties en argumentaties in jargon. Bij Fortuyn was de retoriek weer de kern van de politiek. Het effect was een (beleden) engagement met de publieke zaak dat iets onvoorwaardelijks had. Door zijn gewelddadige dood kreeg die onvoorwaardelijkheid zelfs messiaanse trekjes. Zo wist hij ongehoorde verwachtingen te wekken, van zijn toekomstige rol in de politiek maar ook van de politiek als zodanig. Nu hebben we in kerk en samenleving natuurlijk de nodige ervaring opgedaan met charismatische persoonlijkheden die de zaak tot leven brengen door verwachtingen te wekken. Maar achter en na hen trokken de verhoudingen altijd weer bij en namen gevestigde verhoudingen altijd hun plaats weer in. De beroering ging altijd weer liggen, wat restte was wat er was. De door charismatici ingezette vernieuwing verkeert in een moeizaam proces dat snel zijn glans verliest en dichtslibt in de gewone gang van zaken.
Moderne politiek zit klem tussen bureaucratie en electoraat. Tussen het zorgvuldig en rechtvaardig beheer van uiteenlopende belangen en rechten, waarbij een fijnmazige bureaucratie onmisbaar is, met alle jargon, formulieren en formaliteiten vandien. En een electoraat dat steeds consumptiever is ingesteld, dat erop uit is geprikkeld en verleid te worden - we amuseren ons kapot in de ‘Erlebnisgesellschaft’ - en dat de democratie is gaan zien als een systeem waarvan directe bevrediging van alle behoeften en wensen geëist mag worden. Omdat het die nu eenmaal belooft. Onze democratie heeft sterke oligarchische trekken gekregen, als ze zich achter de gevel van democratische mores en rituelen al niet volledig tot een oligarchie heeft ontwikkeld. Die ontwikkeling is mede in de hand gewerkt door de beloften die politici aan het electoraat deden en waarmee zij zelf de verkommering van de democratie tot consumocratie in de hand hebben gewerkt. De slechtste dienst die de politiek, vermurwd door de klappen die Fortuyn heeft uitgedeeld, zichzelf (de eigen partijen dus) en het land zou kunnen bewijzen is, uit de erfenis van Fortuyn vooral zijn stijl over te nemen. Alsof het product - politiek, of democratie, of staat, of publieke zaak - met een andere, nl. deze strik erom, en met de nodige standwerkersretoriek wel weer te slijten zal zijn. In de roep van de straat om een andere, een duidelijkere en eerlijkere politieke taal en stijl, beluister ik toch iets anders. Misschien uiteindelijk wel de vraag om een cursus eigentijds burgerschap, waarin voorbij gedateerd standsdenken en paternalisme, klip en klaar de verantwoordelijkheid van de moderne burger voor het eigen publieke domein wordt neergezet. Waarin precies wordt onderscheiden wat bij de inrichting daarvan van de overheden mag worden verwacht en wat onder het regime valt van de vrije speelruimte van de burgers. Maar dat is niet alles. In de rouw om
| |
| |
Fortuyn bleek dat hij ook een sterke behoefte heeft opgewoeld aan voelbare betrokkenheid van politici bij hun zaak: ons (samen)leven. Van hen wordt verwacht dat zij hart voor die zaak uitstralen. Terecht of ten onrechte werd juist die betrokkenheid Fortuyn in grote mate toegedicht. In elk geval ten onrechte ontstond zo ook de indruk dat de zittende politici harteloze en kille technocraten waren. Al moet erbij gezegd worden dat zij soms ontzettend hun best deden om juist die indruk overeind te houden. Zoals bij de betrokkenheid van Fortuyn aangetekend kan worden dat de hoge inschatting daarvan meer werd bepaald door de wijze waarop men zich met hem identificeerde, dan dat ze teruggevoerd kan worden op Fortuyns eigen inzichten en ambities. Wel, dunkt mij, vergemakkelijkte de franke manier waarop hij met die ambities omging die identificatie aanmerkelijk. Bovendien was er zijn persoonlijke succes en de vrije, zelfs wat onbeschaamde manier waarop hij dat succes gebruikte als steunpunt, zelfs argument voor zijn politieke aspiraties.
Iedereen mag uiteraard roepen dat hij de volgende minister-president van het land zal zijn. Wat bepaalt dat die uitspraak niet wordt genegeerd? Of grote irritatie oproept, bijvoorbeeld over de gevestigde politieke kaste, die onderling de kaarten alweer geschud blijkt te hebben? (Sinds de recente verwikkelingen, waarin de meest geprononceerde kandidaten voor dat ambt zijn afgestraft, zie ik nog minder in het direct kiezen van de minister-president als redding van de democratie.) Wat maakt dat zo'n toch wel erg zelfverzekerde sollicitatie tot aanmoediging en instemming inspireert, en niet tot afkeer en misprijzen? ‘Als iemand virtuoos is en met de meest uiteenlopende situaties waarin hij terechtkomt iets kan aanvangen, dan is het nog altijd moeilijk uit te maken of hij zijn mogelijkheden tot handelen zelf creëert, of dat die mogelijkheden zich aan hem voordoen.’ Dit citaat uit een studie over Hannah Arendt (Karl-Heinz Breier, Arendt, Rotterdam, 2001, blz. 81) krijgt reliëf op de spanningsboog tussen, in de terminologie van Machiavelli, virtù en fortuna. ‘De virtù van een mens blijkt uit zijn vermogen om in de wereld openingen te maken voor zijn eigen handelingen’ (idem). Die eigen handelingen zijn de vindplaats van de politiek, in de bijzondere betekenis die dat begrip bij Arendt heeft. In Nederland is momenteel een neiging te bespeuren om, tot redding van de politiek, Fortuyn na te gaan volgen in waar hij virtuoos, zo niet uniek was: de presentatie, de retoriek, de taal. Daarbij dreigt vergeten te worden, ten eerste dat voor hem die taal het opstapje was tot de daden die hij er als onderkoning van het land op wilde laten volgen. We zullen nooit weten of die daden door een zelfde virtuositeit zouden zijn gekenmerkt. Maar, ten tweede en veel wezenlijker: kern van zijn erfenis lijkt mij te zijn dat van epigonen eerder verergering dan
verlichting van vervreemding en onhelderheid te verwachten is. Navolging kan de bakermat zijn van de ontdekking en cultivering van de eigen virtù. Van een eigen houding tegenover, en repliek op fortuna. Maar de geschiedenis bewijst dat ze ook kan ontaarden in dwangmatig herkauwen van de woorden en daden van de meester, in een even wanhopige als uitzichtloze poging om de juiste interpretatie daarvan te achterhalen. Misschien was het
| |
| |
nog niet eens zo'n gekke suggestie, kort na de dood van Fortuyn gedaan, dat zijn lijst zich zou opheffen, in plaats van zich tot traditionele partij te ontwikkelen. In elk geval lijkt het mij een uitzichtloze weg, als andere partijen gaan proberen zich tot zo'n lijst om te vormen. Dat wordt geen redding van, maar de nekslag voor de democratie.
□ Pieter Anton van Gennip
| |
Genadendal
Onlangs werd mijn oog getrokken op een voorpagina-artikel in een Zuid-Afrikaanse krant waar in vette letters gedrukt stond: ‘DUTCH MONEY: Dutch money would bring Genadendal back to Life’. Het ging om een door de Nederlandse Regering gesteund project voor de renovatie van de historische kern van dit prachtige, maar vergeten dorp. Dit zou gebeuren in het kader van het gedeelde culturele erfgoed van Nederland en Zuid-Afrika, en omdat Zuid-Afrika ‘regionale prioriteit’ heeft. De documenten zijn ondertekend, toespraken werden gehouden, en een bedrag van meer dan één miljoen euro zou over een periode van drie jaar geschonken worden. Één miljoen euro is tien miljoen Zuid-Afrikaanse rand en dat is, voor een dorpje als Genadendal, veel! Er zouden uitwisselingsprogramma's komen tussen de Technische Universiteit Delft (Faculteit Bouwkunde), Cape Town University en Cape Town Technicon, en dorpelingen zou bedrijfskunde worden bijgebracht. Uit Nederland waren Prof. L. Verhoef en Dr. R. van Oers aanwezig, als vertegenwoordigers van de UNESCO en de Technische Universiteit Delft, en uit Zuid-Afrika Mevrouw E. Berends, consul-generaal in Kaapstad, en een aantal plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders, zoals de directeur van ‘Kultuursake’ in West-Kaapland, Mevrouw Hannetjie du Preez, die tijdens haar bezoek aan Nederland in 1999 contacten had gelegd met de Directie van Culturele Samenwerking en met de Rijksdienst van Monumentenzorg. Vanwaar al die Nederlandse belangstelling voor dit kleine verborgen dorpje aan de rand van de golvende graanvelden van de Overberg? Mijn nieuwsgierigheid nam de overhand. De inwoners van Genadendal wonen in kleine, veelkleurige huisjes in de streek die hier lang geleden bekend stond als: over de Hottentot-Holland Bergen. Ze zeggen van zichzelf vol trots in een zangerig Afrikaans: ‘Ons Genadendallers is mos die beste!’ Ze kijken je daarbij recht aan en
lachen, zonder tegenzin. Op hun gezichten zie je niet de afkeer die je bereid bent te erkennen. Er is geen tegenzin om je aanwezigheid in hun dorp, om de honderden jaren van vooroordelen, minachting, pater- | |
| |
nalisme en politiek geharrewar, die de ontwikkeling van deze mensen zo langdurig hebben benadeeld.
Er zit een roodgestreepte kat op een vensterbank in een zongebleekt, kobaltblauw huisje. Er bloeien bloemen in de droge aarde van de rommelige tuintjes en het stof waait achter je op en daalt langzaam op de heggen en bermen die deze bescheiden woninkjes omringen. Onder de oude, grillig gevormde eikenbomen in de dorpskom zijn er zwoele schaduwplekken op het met zand en grint bedekte kerkplein. Het is er stil en warm. Er staat een kerk met boogramen, te groot voor het dorp. Op het hoge dak een kleine koepelvormige toren waarin twee klokken hangen. De huizen om het kerkplein heen zijn groter dan die aan het begin van het dorp. Ze zijn langwerpig met dikke, licht sienakleurige muren en hebben een rieten dak. De ramen zijn omlijst met een witgekalkte rand en sommige huizen hebben een Kaapse holbol, andere een spitsgevel. Een trap aan de buitenkant van een huis leidt naar de brandzolder, zoals de gewoonte was in de Kaapse bouwstijl. Mijn Nederlandse zin voor orde en netheid zegt dat alles aan een grote opknapbeurt toe is. Er staat een schoolgebouw, een smidse, een gastenhuis, een leerlooierij, een watermolen, een winkel, een postkantoor en wat woonhuizen. Hier woonden de zendelingen van de Moravische Kerk, ook hernhutters genoemd. ‘Gaat dan henen onderwijst alle volken, dezelve dopende in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.’ De huizen stralen een eenvoudige schoonheid uit, iets Hollands of Duits, no fuss, maar boven alles zijn ze Kaaps. Puur, en met de hand gemaakt door mensen die alles aanpakten, zonder overdaad, bescheiden en wat onzeker. De jaren zijn verstreken, de mensen die zo vol overgave aan hun dorp bouwden zijn er niet meer. Hun ogen kijken je aan van onder de rand van hun hoed, een hand in de zij en een stuk gereedschap in de andere hand. De sepiafoto's in het museum hebben geen kleuren, maar de schaduwen die de felle Zuid-Afrikaanse zon aftekent onder de diepliggende ogen, de brede jukbeenderen en de
smalle kin bepalen de vorm van het gelaat. Ze laten je met zekerheid zien dat deze mensen van ‘gemengde bloede’ zijn.
Al wandelend kom je bij een paadje waar een bordje naar de ‘Peerboom’ wijst. Onder de spreidende boomtakken zit een man met een kind te praten, de buiging van zijn hoofd, de aandacht voor het kind, zijn hele aanwezigheid verraadt zorg, interesse, autoriteit en minzaamheid. De man staat op om te groeten: Dokter Isaac Balie, curator van het museum van Genadendal. Hij roept on voorwaardelijke sympathie op. In ongehaaste en voorzichtig gekozen woorden, in een warm, welluidend Afrikaans vertelt hij de geschiedenis van zijn dorp. Het verhaal van Genadendal is van meet af aan verweven met die van de hernhutters, volgelingen van Johannes Hus, die in 1415 op de brandstapel als ketter werd verbrand. Zijn navolgers vonden bescherming op het landgoed van de Duitse edelman Graaf Nicolaus von Zinzendorf. Dat landgoed werd later Hermhut genoemd (‘de Here behoedt’) en ligt in het huidige Slowakije. In 1737 werd de zesentwintigjarige vrijgezelle hernhutter Georg Schmidt naar de Kaap gestuurd om zendingswerk te doen onder de Khoikhoi, toen nog Hottentotten genoemd. De Nederlandse
| |
| |
kolonisten die met hen in contact kwamen, zagen dat deze mensen veel van dansen en zingen hielden. Een van de woorden die ze daarbij uitten, klonk hun als ‘Hoititou’ in de oren! Het waren kleine lichtbruine mensen met een vaak uitgedroogd en verschrompeld uiterlijk. Khoikhoi betekent: ware mensen of mens der mensen. Zij waren pastorale nomaden die in kralen woonden (familiegroepen) met een opperhoofd. In de Kaap trokken zij veelal langs de kusten met hun vee en schapen, waar zij ook makkelijk toegang hadden tot robben, vis- en schaaldieren. Zij woonden in ‘matjies’-huizen, ronde tenten van twijgen en riet gemaakt, ideaal voor een nomadenbestaan. Schmidt vond de verarmde en uiteengedreven Khoikhois en startte een nederzetting in Baviaanskloof, in het district Riviersonderend, ongeveer honderd kilometer van Kaapstad. Na enige tijd wist hij een kleine christelijke gemeenschap op te bouwen. Uit zijn brieven en dagboek weten we dat hij een toegewijd en eerlijk mens was. Hij leerde de Khoikhoi lezen en schrijven en verkondigde het Woord van God, maar toen hij begon te dopen, kwam er grote tegenwerking van de Kaaps Nederlands Gereformeerde Kerk. Volgens hen was Schmidt geen ingewijde geestelijke en daarom moest hij zijn werk verlaten. In 1744 verliet hij de Kaapkolonie en liet zesentwintig gemeenteleden achter.
Pas achtenveertig jaar later kreeg de Hernhutter Kerk weer toestemming om het werk van Schmidt voort te zetten. Er werden drie zendelingen gestuurd via Zeist, waar de Nederlandse Hernhutter Broedergemeenschap zetelt: Hendrik Marsveld, de oudste, en leider van de drie, en de Duitse Broeders Christian Kuhne en David Schwinn. Hendrik was zevenenveertig jaar oud en kwam uit een arm gezin in Gouda. Hij werd kleermaker en kwam, door familieleden, in contact met de Hernhutter Gemeenschap in Zeist. Later werd hij daar benoemd als penningmeester en in 1792 werd hij ingewijd als diaken tot ‘de Hottentotten’ van de Nederlandse Kaapkolonie. De drie zendelingen vertrokken vanuit Texel op het schip 't Duifje, van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, en na een reis vol gevaren, die eindeloos leek, kwamen zij op 24 december 1792 in Baviaanskloof aan. In de verwaarloosde tuin van Schmidts bouwvallige woning stonden nog wat vruchtbomen, waaronder een reusachtige perenboom. Het meest hartverwarmende wat zij daar echter vonden was Lena, een oude Khoi vrouw die nog door Schmidt was gedoopt. Zij had een Nederlandse bijbel die zij al die jaren had bewaard, gewikkeld in twee schapenvellen. De zendelingen luisterden met verbazing toen zij haar dochter vroeg wat voor te lezen uit het Nieuwe Testament!
Baviaanskloof werd onder leiding van de Broeders Marsveld, Kuhne en Schwinn en velen die na hen kwamen, een bloeiend centrum van beschaving in het onderontwikkelde en wilde land. De Khoikhoi bleken leergierige mensen en hun opleiding wekte dikwijls de afgunst van de plaatselijke boeren op die veelal analfabeet waren. De dagboeken die de drie zendelingen bijhielden voor hun Broeders in Europa zijn bewaard gebleven en vertaald in het Engels. Ze zijn gepubliceerd in drie boekdelen onder de naam The Genadendal Diaries en vormen fascinerend leesmateriaal. Wat vooral opvalt in deze boeken is het diepe medegevoel en respect van de zendelingen voor een volk dat op uit- | |
| |
sterven stond en doorgaans diep veracht werd. Hoewel de Khoikhois nooit als slaven zijn gebruikt, werden zij, zelfs naar achttiende-eeuwse opvattingen, zeer slecht behandeld. Werken voor geen of minimale betaling, mishandeling, misbruik en moord waren meer de norm dan de uitzondering. In de beginjaren waren er enorme problemen te overbruggen: de ‘vreemde’ kerkleer van de hernhutters werd met wantrouwen bekeken in het ‘theologische domein’ van de Gereformeerde Kerk. Er waren disputen over onduidelijke grenslijnen en vooral het planten van gewassen en de aanschaf van vee bleek zeer moeilijk. Nochtans groeide de nederzetting gestaag en in 1836 was het inwoneraantal gegroeid tot 1500. In 1824 werd aangetoond dat twee derde van alle inwoners niet zuiver Khoikhoi meer was, men noemde hen toen ‘Basters’, omdat zij kinderen waren van blanke vaders en Khoi moeders. Hoewel men rassenvermenging toen afkeurde, kozen veel blanke mannen toch Khoikhoi vrouwen. Veel voorkomende achternamen waren namen als Robijntje, Lakey, Paardewachter, Baalie, Magerman en Leeuweskieter. In 1806 werd de naam Baviaanskloof door Gouverneur Janssens veranderd in Genaden-Dal, zo was hij onder de indruk van wat hij daar aantrof. Veel kolonisten echter spraken neerbuigend
over hen als een volk dat van ‘bobbejane’ afkomstig was, ze zouden een ‘connecting link’ zijn ‘between man and brute’. Uit dit alles sprak angst en jaloezie, Genadendal ontplooide een cultuur en leefwijze die veel bezoekers tot andere inzichten bracht. Dankzij de gedisciplineerde opvoeding van de zendelingen waren de meeste inwoners vlijtig, eerlijk en zindelijk. Bovenal werd een hoog peil van geestelijk leven gehandhaafd. Er werd op Genadendal op mooie dagen schoolgehouden onder de spreidende takken van de perenboom.
Volgens Latrobe, een zendeling die voor waarneming naar de Kaap werd gestuurd, konden de kinderen goed lezen en schrijven en hun bijbelkennis was ‘showing more intelligence than a boor who lately on seeing an Ecce Homo in father Schwinns room, inquired whether it was a picture of the English Governor at the Cape’. Leermiddelen kwamen uit Europa en er waren Nederlandse liederen en lessen voor de school samengesteld door Hans Hallbeck, een Zweedse theoloog en vader van de Genadendalse Kweekschool die in 1837 werd opgericht, - het was de eerste Kweekschool in Zuid-Afrika. Voor elk vak moesten de kinderen de lessen in de vorm van een rijmpje leren. Zo werd het volgende rijmpje geleerd voor het vak Geschiedenis der Natuur:
De olifant is groot en vaal,
Zijn vel is ruw en dik en kaal,
Zijn oog is klein, en groot zijn oor,
Zijn tand is wit en geeft ivoor.
Hij is zeer slim, en met den snuit,
Trekt hij somtijds de boomen uit.
Er werd een bibliotheek samengesteld waarvan de lectuur vooral uit Nederland, Engeland en Duitsland kwam en waarover de Cape of Good Hope Literary Gazette berichtte: ‘It is the best country Library, perhaps, that maybe in the Colony’. Er waren wagenmakers, meubelmakers, kopersmeden, kleermakers, schoenmakers, leerlooiers, molenaars, en er was een drukkerij. Buiten landen tuinbouwproducten werd er ook boegoe verbouwd (Diosma Cremata).
| |
| |
Deze plant werd zo ver als naar Madras en Calcutta geëxporteerd, want het was een goed middel tegen cholera. Duizenden eikenbomen, seringen en acacia's werden geplant die een groene oase vormden tegen de achtergrond van de ongerepte, rotsige bergkloof die achter Genadendal ligt. Het was de Gouden Tijd van Genadendal. Met zijn krachtige religieuze wortels, zijn onderwijs en vakmanschap zou dit een centrum van cultuur en studie kunnen worden, maar, de tijd vanaf 1838 wordt door onrust gekenmerkt. Door de afschaffing van de slavernij neemt het inwoneraantal enorm toe door bevrijde slaven die hier hun toevlucht zochten. Dit bracht enorme disciplinaire problemen mee.
In de twintigste eeuw raakt Genadendal in verval, vooral door zijn ‘kleurlingen’-status. De kweekschool wordt gesloten. Immers, ‘kleurlingen’ hebben geen behoefte aan tertiaire opleiding, zij konden beter werk vinden op de nabijgelegen boerderijen, vond men toen. Wel worden de kerk en alle omliggende gebouwen in 1980 tot Nationaal Monument verklaard. De woning van Marsveld, Kuhne en Schwinn uit 1793 werd gerestaureerd. Op de stille godsakker, de Hernhutter begraafplaats, liggen zij alledrie in sobere gelijkvormige graven, de opschriften kort en eenvoudig: de naam, de dag en plaats van geboorte en sterfte en een enkele bijbelspreuk. Broeder Marsveld stierf op zesenzeventigjarige leeftijd en was een zeer bemind leraar onder zijn gemeenteleden geweest. De derde scheut die opgroeide uit de oorspronkelijke perenboom werpt zijn lichte schaduw over de zitbank die rondom de stam is geplaatst. Aan alles voel je dat deze plek moet blijven bestaan. President Mandela bezocht Genadendal in 1995, kort nadat hij besloten had zijn officiële residentie in Kaapstad, tot dan bekend als’ ‘Westbrooke’, in ‘Genadendal’ om te dopen. Nu woont zijn opvolger, President Mbeki er met zijn gezin, gedurende de parlementszitting in Kaapstad. De waarde en betekenis van Genadendal is niet alleen te vinden in zijn cultuurbanden met Nederland en verbondenheid met de Hernhutter Zending, zijn relevantie in de eenentwintigste eeuw overstijgt zelfs dat, en kan gevonden worden in het feit dat de inzet van enkelingen grote gevolgen kan hebben, hoop geeft en bergen verzet.
□ J.A.M. van Heeren
| |
| |
| |
Het postkaartgevoel
Bedenkingen over toerisme
Ik stond op het dek van de overzet naar Luzern, midden op het Vierwoudstedenmeer. De zon was half ondergegaan. Er hingen rozige nevelslierten rond de bergen; het landschap leek lichtjes uitgegomd. De half besneeuwde hellingen doken recht het water in en wierpen indrukwekkende spiegelbeelden op de golven, die concurreerden met het rood van de hemel. De wereld leek volmaakt.
En toch werkte het niet. Het was te veel, op een of andere manier. Iemand merkte op: ‘het is bijna kitscherig, hé?’
Kitscherig, jawel. Ik had het gevoel een ansichtkaart binnen te varen. Iemand hield ze tussen duim en wijsvinger, was nu het geheel aan het observeren, de boot, het haast ongerepte bergmeer, de vage, ijle kleuren van de Alpentoppen, en droomde van een reis naar Zwitserland.
Die indruk werd nog vergroot door een boeddhistische monnik in rode pij en Amerikaanse wintervest die door zijn westerse begeleidster voortdurend als voorgrond gebruikt werd voor romantische meerzichten. Het landschap kreeg er iets afstandelijks door, iets maquetteachtigs.
‘Kitscherig’, dat is dan wel het ultieme verwijt aan de natuur. Alsof die zwijgende klomp materie daar iets mee te maken had. Het landschap als een mislukte prent.
Oscar Wilde beschreef al eens een dergelijke ervaring, in een andere context dan. Volgens hem hadden de romantische en impressionistische schilders onze blik zodanig beïnvloed dat de werkelijkheid er stilaan begon uit te zien als een schilderij van Corot of Monet, wat hem bracht tot zijn befaamde paradox ‘Nature imitates art’.
Dat is allemaal prachtig, natuurlijk. Op die manier worden stukjes realiteit waar we anders overheen kijken plotseling interessant. Wat verloren waterplanten, een vertrekkende trein, een wolkenformatie boven een stad, het heeft in de loop van de negentiende eeuw allemaal een artistiek tintje verworven. De mensen kregen er ongetwijfeld betere ogen van.
Nochtans hebben schilderijen één nadeel: ze dringen onherroepelijk de blik op van iemand anders. In het ergste geval ontnemen ze je zelfs het vermogen zelf op de dingen toe te stappen, ze zelf te ontdekken. Het is veiliger er zich tijdig van los te maken. Overdosissen zijn nergens goed voor.
Het probleem is dat we in een tijd leven waarin we automatisch in aanraking komen met een overdosis, we ontsnappen er niet aan. Sinds de fotografie worden we belegerd door een dergelijke hoeveelheid realistische afbeeldingen dat stilaan de hele werkelijkheid in een déjà vu lijkt te ontaar- | |
| |
den. ‘Nature imitates kitsch.’ Reisgidsen leiden elke streek in met een massa spectaculaire foto's van de toeristische trekpleisters, na elke vakantie liggen horden reisfoto's hunkerend te wachten op argeloze visites die zich uit wellevendheid gedwongen voelen iedere nieuwe zonsondergang met een helaas vlug uitgeput arsenaal van lovende adjectieven te becommentariëren, en documentaires laten elk huisgezin toe zich evengoed thuis te voelen in het amazonewoud, de Sahara als in de wondere wereld der pinguïns.
Erger nog. De werkelijkheid dreigt de reiziger constant te ontgoochelen. Gevoed met toeristische ideaalbeelden, landschappen met grandioze composities onder een volmaakte lucht in fantastische seizoenen, moet hij soms lang wachten eer hij in de natuur iets vindt wat een dergelijke perfectie evenaart.
In een van de verhalen van Yourcenar wordt een Chinees kunstenaar veroordeeld omdat hij de keizer, die als kind leefde in een gesloten paleis volgestouwd met schilderijen, met een dermate geïdealiseerde voorstelling van de werkelijkheid had opgezadeld dat nadien geen enkel contact met de echte wereld nog bevredigend was.
Nu, voor de meeste westerlingen zijn dergelijke ervaringen minder traumatiserend dan voor deze keizer. Men vindt het hoogst normaal opmerkingen te geven als ‘och, het is bijna zo mooi als op de foto’ en ‘'t is zelfs nog beter dan in de folder’, alsof een ontgoocheling normaler is dan een meevaller. Men geeft het falen van de wereld ten opzichte van de postkaartcultuur grif toe.
Men kan zich natuurlijk gewoon bij deze situatie neerleggen en zijn vakantie beperken tot een soort experimentele verificatie van de reisgidsen. Ongeveer zoals de fans van een of andere star, die er een kick van krijgen als ze hun idool in werkelijkheid zien. ‘En vanavond als special guests op het programma: de Eiffeltoren en de Arc de Triomphe! - Oooooh!’
Dit gaat echter onvermijdelijk gepaard met prangende momenten van verveling. Wie kent niet de ervaring van het urenlang marcheren in de brandende zon naar een of ander beroemd vergezicht waar alle boekjes toch zo enthousiast over doen - en dat je eigenlijk al door en door kende voor je het gezien had - totdat je aankomt, en iedereen vooral gefrustreerd is om de lege drankflessen, maar zich toch verplicht voelt een kwartier lang met een bewonderende uitdrukking naar het landschap te staren, heimelijke blikken werpend op het horloge en de andere reisgenoten, tot eindelijk het moment aangebroken lijkt dat je de stilte kunt verbreken zonder het risico te lopen door te gaan voor een onromantische, gestresseerde kilometervreter.
Het moderne toerisme verdeelt de wereld in trekpleisters en wegen erheen. En de weg erheen wordt oninteressant, omdat hij een obstakel vormt voor het bereiken van het reisdoel, en de trekpleisters worden oninteressant, omdat ze al doodgeschreven zijn en in perfecte omstandigheden gefotografeerd vóór men erbij komt. Er wordt op die manier ook een afstand geschapen, men komt niet echt bij het landschap; tussen de natuur en de reiziger staat het scherm van de reisgidsen en de foto's.
Hoe hieraan te ontsnappen? De vraag is belangrijk. Voor velen immers begint de jaarlijkse vakantie de oudchristelijke functie van het hiernamaals
| |
| |
te vervangen, een gebeurtenis waar men dag in dag uit naar toeleeft en die troost biedt op moeilijke momenten.
Toerist zijn is eigenlijk een kunst apart. Dat wordt veel te weinig benadrukt. Men gaat er maar van uit dat men als toerist geboren wordt en dat de rest vanzelf gaat. Terwijl toerisme net gebaseerd is op een houding die vroeger alleen maar aan artiesten toegeschreven werd: het zoeken van het landschap om het landschap.
Het gaat om een heel recent fenomeen. Wanneer zouden we voor de eerste keer van modern toerisme kunnen spreken? Het reizen om het reizen, het zoeken van de schoonheid in de natuur en in oude gebouwen, het maken van trektochten zonder enig economisch of militair nut?
‘Vandaag heb ik, slechts bewogen door het verlangen de indrukwekkende hoogte van de plek te beschouwen, een reusachtige plaatselijke berg beklommen, die niet onterecht “de winderige” genoemd wordt. Ik speelde reeds vele jaren met de gedachte; zoals je weet verbleef ik immers sinds mijn kindertijd in deze streek. [...]’
Petrarca, Epistola ad Dionysum, De Burgo Sancti Sepulcri
Avonturiers zijn er altijd al geweest, en militairen of handelsreizigers in het verleden zullen waarschijnlijk ook voor een groot stuk gedreven geweest zijn door de zucht naar exotisme en avontuur; maar gratuit kan men zulke tochten toch niet noemen. De eerste echte puur toeristische onderneming die behoorlijk beschreven staat, dateert uit de dertiende eeuw. In die tijd ondernam Petrarca zijn beruchte tocht naar de top van de Mont Ventoux. Hetgeen hem daartoe aanzet, is nieuwsgierigheid en de gedachte aan de uitdaging. De tocht was nauwkeurig gepland: ze hadden gewacht tot de volle maan om nog 's nachts te kunnen vertrekken en dezelfde avond nog terug te kunnen zijn. Onderweg komen ze een herder tegen die beweert al eens op de top geweest te zijn, maar het hun ten zeerste afraadt; de weg ernaartoe is woest en onherbergzaam, en waarom zou je risico's nemen voor zo'n dwaas doel? Dat is ook de conclusie waar Petrarca uiteindelijk min of meer toe komt: hoewel hij enigszins trots is op zijn prestatie vindt hij toch dat het beter is intellectuele toppen te scheren dan letterlijk de hoogte in te gaan. De beschrijving van het landschap is trouwens erg mythisch, er worden vergelijkingen gemaakt met andere bergen in de literatuur en er wordt dieper ingegaan op filosofische bedenkingen dan op de schoonheid van de natuur. De tekst blijft bij mijn weten ook redelijk uniek binnen de Middeleeuwen.
Een directere aandacht voor het landschap vind je eerst bij Dürer en dan bij de Hollandse barokschilders. De natuur is er niet meer puur symbolisch, dient niet alleen meer als decor voor een belangrijke gebeurtenis: ze wordt op zich bekeken. De meesten zoeken alleen inspiratie in hun directe omgeving, of maken schetsen tijdens studiereizen.
Maar de grote explosie van natuur- en monumentenliefhebbers kwam er op het eind van de achttiende eeuw. Een paar kunstenaars beginnen gedachten te spuien die direct aan de basis liggen van de huidige toeristische denkbeelden. Stadsmensen die de be- | |
| |
schaving beu zijn, en die de stress van het dagelijks leven ontvluchten in de eenzaamheid van de natuur. De cultus van het pittoreske. De ontroering om een ongerept boerendorpje. De melancholie van een oude ruïne, die eigenlijk veel charmanter is dan een afgewerkt geheel. Goethe en Rousseau.
Verbazingwekkend modern komen hun bedenkingen over. Ik denk met name aan een fragmentje uit de Dromerijen van een Eenzame Wandelaar, waarin Rousseau beschrijft hoe hij een rustige tocht aan het maken is, helemaal alleen door de ongerepte Zwitserse wouden. Hij komt bij een prachtige, verlaten vallei, en besluit te gaan zitten en te genieten van het zicht, tot tranen bewogen. Maar, o, nachtmerrie, wat ziet zijn lodderoog als hij zich in de andere richting keert? Een fabriek. Heel het landschap verpest door de sporen van de beschaving! De charme van de vallei verdwijnt als sneeuw voor de zon, en hij begint een tirade tegen de ondeugden van de samenleving. Het had vandaag geschreven kunnen zijn.
In ieder geval, los van alle sentimentaliteit, - tot het eind van de negentiende eeuw bleef het bekijken van de natuur als Ding an sich, of desnoods als een projectie van zichzelf, een privilege voor een handvol kunstenaars met een ‘derde oog’.
Maar, net als bij de psychoanalyse, de interesse voor oosterse godsdiensten, het verzamelen van antiek en zoveel andere verschijnselen, is het met een hoopje excentriekelingen begonnen, werd het geleidelijk aan mode onder de hogere klassen, en is het ten slotte in de loop van deze eeuw tot ‘de massa’ doorgedrongen. Veel hedendaagse toeristische trekpleisters zijn voorbereid door gekende kunstenaars: Capri door Wilde, Tahiti door Gauguin, Zwitserland door Rousseau en Brugge door de romantici en de symbolisten, die als eersten de zwanen en de vergane glorie tot zijn handelsmerk hebben verheven. Toerisme is overduidelijk een kind van de kunst. Misschien, als we ons af en toe vragen stellen bij zin en onzin van reizen, moeten we dan ook van daaruit vertrekken.
Welke hulpmiddelen hanteerden de eerste toeristische kunstenaars om tot het landschap door te dringen? Dat van Rousseau was de botanica. Het is trouwens niet voor niets dat het kijken naar planten puur om ze te herkennen en te klasseren juist in die tijd is opgekomen. Hoewel die bezigheid misschien absurd lijkt als doel op zich, kan ze wel helpen om het observatievermogen wat aan te scherpen, net als een dosis kunstgeschiedenis je in een schilderij op details doet letten waar je anders overheen kijkt. De negentiende-eeuwse dichters als Baudelaire of Rimbaud, de grote wandelaar van de Franse literatuur, lieten overal hun verbeelding op los en speelden soms tot aan de waanzin toe het spel het ene voor het andere te zien: een moskee in een oude fabriek, een gezicht in een vervallen huis, de bomen als de pijlers van een reusachtige tempel...
De schilders gingen natuurlijk op zoek naar licht en composities in het landschap. De moderne techniek heeft daar ondertussen een toestel voor ontworpen dat die activiteit voor iedere amateur toegankelijk maakt. Natuurlijk, als de inbreng van de fotograaf zich beperkt tot ‘Tante Agnes met Eiffeltoren op de achtergrond’, ‘Sabina die voor Kariatide speelt op de Akropolis’ en ‘Jasper met verklede ijsbeer in de Rhônegletcher’ zal de belevingswaarde
| |
| |
er ook niet zo spectaculair van toenemen. Ook het zoeken naar authentieke, jeans- en autovrije dorpsgezichten, alsof de bewoners ervan museumstukken zijn die geen recht hebben op de eenentwintigste eeuw, lijkt mij eerder schraal. Op die manier beperkt zelfs de fotografie zich tot het verifiëren van ideaalbeelden in plaats van het landschap te herscheppen. Als een hoogspanningsmast aan een perfecte gulden snede beantwoordt, waarom zou hij dan niet meer het fotograferen waard zijn dan een kathedraal die je op je buik en met een fish-eye moet nemen om alle raampjes erop te krijgen?
Als ik een vorming voor toerisme zou moeten organiseren, zou de eerste oefening bestaan in een tabula-rasatraining, d.w.z. vergeet alles wat je in je hoofd hebt en kijk dan nog eens.
Zo ben ik er dan toch nog min of meer uit geraakt, die dag op het Vierwoudstedenmeer. Ik gaf het water een andere naam, wiste de landkaart uit mijn geheugen, beeldde me in dat ik ergens in een uithoek van Rusland zat en zag niets meer dan kleurvlekken, lijnen en verrassende vormen. Het postkaartgevoel is dadelijk overgegaan.
□ Geert Dedapper
|
|