Streven. Jaargang 69
(2002)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |
PodiumNiemand ontsnapt aan gewenning,
| |
[pagina 557]
| |
van de anekdote en een voorkeur voor de deconstructie, die het ik tot twee letters op papier reduceert en begrijpelijkheid van de mededeling een euvel en geen pluspunt vindt. En toch is ‘Dek me toe’ geen rechttoe rechtaan verstaanbaar gedicht met een duidelijke boodschap zoals bv. deze: kinderen mogen rituelen hebben voor het slapengaan, maar ze moeten niet moeilijk doen. Wat soort lullaby is dit gedicht dat in de slotstrofe vraagt geen lied ten gehore te brengen? De poëzie van Bogaert mag dan wel haast niet meer getekend zijn door het postmoderne discours en heel erg begaan zijn met de observatie van alledaagse fenomenen, ze formuleert haar betrokkenheid bij de gewone dingen op een ongewone manier. Men kan het ook zo stellen: deze poëzie toont de scherpe kanten, ook van zachte gebaren waar men niet meer bij stilstaat, zij constateert verrast dat het vinden van verwoordingen niet ophoudt en dat daarom zelfs de gewoonste dingen en handelingen niet tot het cliché beperkt blijven en dus altijd opnieuw het bekijken, het doen en het noteren waard zijn.
In het najaar van 2000 werd Paul Bogaert in Dietsche Warande & Belfort samen met Miguel Declercq, Paul Demets, Jan Lauwereyns, Johan de Boose en Peter Holvoet-Hanssen gepresenteerd als behorend tot de kopgroep van de jonge Vlaamse dichters. Paul Bogaert schreef in een korte tekst in die aflevering van DWB dat hij niet erg geneigd is poëticale uitspraken te doen, maar dat hij zich toch wil wagen aan een vergelijking van het gedicht ‘met een lopende band op een luchthaven waarvan reizigers bagage afgrissen zoals lezers betekenissen’. En hij expliciteert dat beeld verder als volgt: ‘U kent dat. Dat wachten. Dat kunstlicht. Die lichte spanning. Dat gat waar alles uitkomt, die plastic flappen. Die onherroepelijke volgorde. Dat ogenschijnlijk gecontroleerde. Dat willen grijpen, de voorbereiding erop, de gretigheid. Dat scherp staan. De constante scanning. Dat elk voor zich. Wat men denkt te zien. De op elkaar lijkende stukken. De compleet andere dingen. De vergissing. De onderhuidse haast. Het voorlopig nog ontbrekende. Het ontbrekende (ook voorlopig). De angst voor het losse. Vooral: die onophoudelijke link met wat zal komen (de bagage, het verblijf elders) en met wat voorbij is (het al weggegriste, de bagage, het verblijf elders). Dat onherhaalbare. De transitsfeer. Dat besef van het toenemend stinkende van het niet-geopende. Het is uiteraard een vergelijking, een vergelijking die niet vol te houden is’Ga naar eind[2].
Die onhoudbare vergelijking werkt toch wel erg verhelderend bij de lectuur van Circulaire systemen, de tweede bundel van Paul Bogaert die geen onderverdelingen bevat en uit zesentwintig gedichten bestaat (dat aantal zal wel geen toeval zijn!)Ga naar eind[3]. Zesentwintig gedichten schuiven aan de lezer voorbij in onherroepelijke volgorde en de lezer leest gretig wat hij denkt te zien maar wat ook een compleet ander ding kan zijn. Op de achterflap heeft de dichter in een, eventueel als slotgedicht te lezen opsomming, alfabetisch geordend van ‘airconditioning’ tot ‘wandklok’, de voorwerpen uitgestald die in zijn Circulaire systemen als losse stukken samengebracht zijn. Via allerlei associaties (geheime wegen door de lezer niet, soms of toch bij verrassing te achterhalen) zijn ze door de dichter samenge- | |
[pagina 558]
| |
bracht zoals - laten we dit cliché nog maar eens gebruiken - een herder zijn schapen tot een kudde verzamelt. De bekoring is groot om die afsluitende opsomming te gebruiken als in het Electrospel: de afzonderlijke gedichten zijn dan de afbeeldingen die gelinkt moeten worden met de namen van de voorwerpen op de achterflap. Als je de juiste verbinding maakt gaat het lampje van de ‘betekenis’ branden. Er is geen enkel bezwaar om aan die bekoring toe te geven, wanneer ik mij als lezer maar bewust blijf van het feit dat deze gedichten zo niet werken, dat ik met het Electrospel een vergelijking introduceer die niet vol te houden is, zoals de vergelijking met de transportband, boven gemaakt door de dichter zelf. Een voorbeeld: ‘Men komt erop / als men een afstand neemt / en niet van haaientanden schrikt’ zijn de openingsregels van het gedicht op blz. 15. In het lijstje op de achterflap staat onder meer ‘de rotonde’. Breng beide samen, krijg een aha-erlebnis, maar besef ook dat het gedicht nog zeven regels verder gaat als volgt:
De kunst is dan alert te zijn
- man waant zich snel een eigenaar -
- vrouw wordt al gauw onpasselijk -
want klevend aan
de eilandrand hoe geneeskrachtig
ook volgen de ledematen
het hoofd de handen.
Naar aanleiding van de jongste Gedichtendag stonden in de culturele bijlage bij de Financieel-Economische Tijd (30 januari 2002) twee gedichten uit Bogaerts Circulaire systemen met een commentaar van Bart van der Straeten, die heel toepasselijk opmerkte: ‘Elk gedicht van Paul Bogaert is een hinderlaag voor de lezer, een val waarin hij noodgedwongen met veel genoegen trapt’. Met ‘rotonde’ lokt de dichter de lezer in zo'n val, en wat die dan in de kuil van het gedicht verder doet, of hij erin blijft of eruit spartelt, en welke ‘betekenissen’ hem dat allemaal of helemaal niet oplevert, is de zaak van de lezer. Vervelen zal hij zich echter nooit. Hoe een gedicht tot stand komt, welke associaties meespelen, wat er gebeurt tussen het ogenblik dat de dichter zijn gedicht begint en dat waarop de lezer de lectuur ervan beëindigt: we hebben er het raden naar, wat niet wegneemt dat de omgang met Circulaire systemen een verrassende, actieve, zinscheppende bezigheid is. Neem nu volgend gedicht:
Als men met de vangst voor zich
de ogen scherp stelt op het hoogste
terwijl haar vingers en haar lippen
al met de telling aangevangen zijn
(elke uitstulping glad als
de steel der champignons), hoe schittert alles dan!
Wat een wijziging
als zij wijst en spreekt
‘van hier tot hier’ en eend na eend
in het tunnelgat verdwijnt.
Met spanning kijkt het kind naar de mevrouw uit de kermiskraam, die de getallen telt die onder de opgeviste eendjes met een stift genoteerd zijn op de uitstulping aan de onderkant van het plastic eendje, die op de steel van een champignon gelijkt. Het mooiste speelgoed, dat het meeste punten vereist, staat op het hoogste rek. Hoe wordt de verwachting gekelderd van het loze vissertje als de uitbaatster van de kraam aangeeft dat hij ‘van hier tot hier’ mag kiezen en als het door hem begeerde schitterende spul daar niet bij staat! | |
[pagina 559]
| |
Met deze navertellende parafrase is niets verklaard, tenzij de ontgoocheling die ik me zo goed herinner van het kind dat ik zelf geweest ben en dat ik hier in deze regels geconcretiseerd vind. In tegenstelling tot ‘Dek me toe’, waarmee ik deze kroniek begon, is in het pas geciteerde gedicht geen ‘ik’ aan het woord, maar spreekt ‘men’, en dat blijkt in achttien van de zesentwintig gedichten het geval te zijn. Is dat onpersoonlijk onderwerp een uitnodiging aan de lezer om het in zijn lectuur persoonlijk in te kleuren? Ik heb het alvast gedaan blijkens mijn parafrase. Alle gedichten in Circulaire systemen bestaan uit tien regels met een wisselende regellengte die aanzienlijk kan verschillen. De bundel is doordacht opgebouwd, de titel zelf al suggereert het. Er zit een systeem achter. Waartoe mag het dienen? Om aan te geven dat niets of niemand aan gewenning ontsnapt. Deze gedichten zorgen dan meteen voor een ontwenningskuur, het opgeven van stereotiepe zienswijzen, het doorbreken van geijkte verwachtingspatronen. Ze spreken opvallend ongewoon over het onopvallend gewone. □ Joris Gerits | |
‘Spoorzoeken in een verdwenen tijd’
| |
[pagina 560]
| |
openhartig spreekt over de achtergrond en inspiratiebronnen van zijn werk. Zo onthult hij dat hij zijn pseudoniem ‘Springer’ heeft ontleend aan een cartoon van de Zwitser Chaval: de tekening van een mannetje dat zich door voortdurend omhoog te springen probeert te scheren voor een spiegel die te hoog hangt. Waar de ‘F’ voor staat, laat hij overigens in het midden - maar voor de gedachten die daarover door anderen zijn ontwikkeld, bijvoorbeeld dat het een verwijzing naar een van zijn favoriete schrijvers, F. Scott Fitzgerald betreft, lijkt hij weinig te voelen. In dit interview, maar bijvoorbeeld ook in een beschouwing als ‘Dagboek van een repatriant’, maakt Springer duidelijk hoezeer zijn werk wortelt in de herinnering. In het interview zegt hij daarover: ‘Ik kan niet schrijven zonder in mijn geheugen vastgelegde beelden, flarden dialoog, gezichten, situaties. Ik schrijf vanuit die herinnering. Ik vind het moeilijk om echt te fantaseren, ik kan niet zomaar een verhaal uit de lucht trekken [...] Mijn fantasie gaat pas werken vanuit mijn eigen belevenissen of belevenissen van anderen die mij ter ore zijn gekomen’ (blz. 14-15). De herinnering fungeert zo als inspiratiebron: ‘Al schrijvend wordt die als authentiek beleefde herinnering tot een mooi verhaal, tot fictie. Allemaal gelogen, en toch echt gebeurd’ (blz. 46). En uit de rol van de herinnering vloeit ook de beheerste weemoed voort, die in zoveel van zijn werk zo sterk aanwezig is: weemoed om wat geweest is, weemoed om wat niet geweest is, maar had kunnen zijn. Een weemoed die Springer deelt met meer auteurs die, net als hij, in het toenmalige Nederlands-Indië zijn geboren en opgegroeid. Juist door de verspreide teksten van Springer in chronologische volgorde te presenteren, krijgt de lezer een mooi beeld van de ontwikkeling die de schrijver tot nu toe in zijn loopbaan doormaakte. De bundel opent met het officiële debuut van de auteur, het verhaal ‘Een eskimo op het dak’, dat in 1958 verscheen in het literaire tijdschrift Vandaag en niet eerder in een boek werd opgenomen. ‘Een eskimo op het dak’ is een verhaal over een groepje pubers dat op een snikhete zomerdag op het platte dak van een flat ligt te zonnen. Als één van de jongens indruk probeert te maken op één van de meisjes - die onder zijn avances ijskoud blijft als een eskimo, vandaar de titel van het verhaal - loopt het slecht met hem af. In sommige opzichten is dit verhaal - dat nog niet verscheen onder het pseudoniem F. Springer, maar onder de eigen naam van de auteur - al kenmerkend voor het werk van deze schrijver. Zo wordt het verteld door een ikfiguur, die de gedragingen van de mensen om hem heen enigszins van terzijde gadeslaat. En net als het latere werk is ook dit verhaal zorgvuldig geschreven. De chronologische ordening van het werk in deze bundel laat mooi uitkomen hoe de schrijfstijl van de auteur zich heeft ontwikkeld: altijd al zeer zorgvuldig, maar met het verstrijken van de tijd nemen de onnadrukkelijke humoristische effecten die zo kenmerkend zijn voor het latere werk van Springer toe. Een ander aspect van zijn ontwikkeling dat goed naar voren komt, is dat het autobiografische element in het werk van de schrijver steeds sterker is geworden. In zijn vroege werk - ook vroeg werk dat in deze bundel is opgenomen - schrijft Springer vanuit een situatie die hij uit ervaring kent, maar in het latere werk staan zijn eigen ervaringen meer en meer centraal. Tekenend voor deze ont- | |
[pagina 561]
| |
wikkeling is het verschil tussen het eerder genoemde verhaal ‘Een eskimo op het dak’, en de novelle ‘Bangkok, een elegie’, die blijkens de ‘Verantwoording’ (blz. 287) in 1996 werd voltooid, en in deze uitgave voor het eerst wordt gepubliceerd. Deze novelle is het verhaal van een ikfiguur - een schrijver - die met zijn vrouw een reis maakt langs de standplaatsen waar hij als lid van de diplomatieke dienst werkzaam is geweest. Een van de plaatsen die wordt bezocht is Bangkok, waar de ikfiguur dertig jaar eerder op de ambassade heeft gewerkt - en nu op uitnodiging zal voorlezen uit eigen werk. Deze voorleesavond wordt druk bezocht, maar Springer relativeert het belang van dit soort bijeenkomsten op droogkomische wijze, door de echtgenote van de ambassadeur de woorden ‘De laatste keer dat het zo vol was hadden we een goochelaar’ (blz. 261) in de mond te leggen. Voorafgaand aan de voorleesavond hebben de ikfiguur en zijn vrouw tijd en gelegenheid om rond te kijken in Bangkok, waarbij zij met name plaatsen bezoeken die zij kennen uit de tijd dat zij er woonden. Zij stuiten op het naambordje van iemand die zij uit die tijd nog kennen: Jan van Dreumen. Van Dreumen en zijn vrouw waren indertijd door de ikfiguur op de ambassade getrouwd, het eerste huwelijk dat hij sloot tijdens zijn loopbaan in de buitenlandse dienst. Het verhaal van het huwelijk van deze Van Dreumen met zijn ruim twintig jaar oudere Australische echtgenote Vinnie vormt de kern van de novelle. Deze vormt zo een eerbetoon aan de even ongewone als oprechte liefde tussen Van Dreumen en zijn vrouw - maar, door de verwevenheid van de herinneringen van de ikfiguur aan de reis naar Bangkok met zijn vrouw en aan de tijd die zij er dertig jaar eerder doorbrachten, evenzeer aan de liefde tussen de ikfiguur en zijn vrouw. En vanwege de vele autobiografische elementen in deze novelle, en vanwege de opdracht die hij de novelle heeft meegegeven, mogen we het verhaal bovendien lezen als eerbetoon van Springer aan zijn echtgenote, die in 1998 is overleden. Allemaal gelogen biedt een mooie aanvulling op het Verzameld Werk van F. Springer. Maar het is niet zo dat deze uitgave alleen voor de vaste schare van liefhebbers of verzamelaars van het werk van deze auteur van betekenis is: deze bundel heeft meer dan alleen curiositeitswaarde. Van verschillende stukken in Allemaal gelogen zou het immers jammer zijn, als ze enkel toegankelijk - moeilijk toegankelijk! - zouden blijven in inmiddels opgeheven, zelfs vergeten literaire tijdschriften. Het debuutverhaal van Springer, zijn ‘Portret van een likker’, zijn ‘Dagboek van een repatriant’ of zijn beschouwingen over Bel-Ami van Guy de Maupassant en over F. Scott Fitzgerald, om een paar voorbeelden te noemen, zijn te mooi om in de vergetelheid te raken. Prachtig in laatstgenoemde beschouwing, ‘Op zoek naar Gatsby’, is de wijze waarop Springer uitdrukking geeft aan zijn liefde voor deze schrijver via de schets van zijn ontmoeting, tijdens een reis door de Verenigde Staten, met een Oostenrijkse medebewonderaar van Scott Fitzgerald. Als extraatje krijgt de lezer bij dit boek een cd waarop Springer uit het in deze bundel opgenomen werk voorleest. □ Herman Simissen F. Springer, Allemaal gelogen. De herinnering als mooi verhaal Querido, Amsterdam, 2002, 287 blz., € 15,90 (ingenaaid) of € 24,95 (gebonden), met cd, ISBN 90-214-8226-6. | |
[pagina 562]
| |
De Antwerpse graveursfamilie Wierix en de jezuïetenIn een recent verleden werden er in drie jezuïetenhuizen in Europa en de Verenigde Staten spectaculaire ontdekkingen gedaan: een Caravaggio in Dublin, een Sassoferrato in Birmingham en een Tintoretto in Wernersville, Pennsylvania. Anderhalf jaar geleden kwam er in de pastorie van de Amsterdamse jezuïeten (De Krijtberg) een schat tevoorschijn, ditmaal niet een schilderij van een befaamd kunstenaar, maar een grote collectie koperplaten van de hand van leden van de Antwerpse familie van graveurs WierixGa naar eind[1]. De pastorie werd in 1835 gebouwd ter vervanging van de ‘jezuïetenstatie’ die in 1654 was gesticht. Ondanks het feit dat katholieken in de Republiek der Verenigde Nederlanden belemmerd werden bij de uitoefening van hun godsdienst, bleken zij vaak te beschikken over rijk ingerichte schuilkerken. Zo gaven de jezuïeten van de Amsterdamse Krijtberg opdrachten aan kunstenaars van klasse, zoals aan de protestantse (!) schilder Jacob Jordaens (1593-1678) uit Antwerpen, die voor het hoofdaltaar een Kruisdraging schilderde. In de jaren zestig van de twintigste eeuw verkochten de Amsterdamse jezuïeten dit schilderij samen met een aantal andere belangrijke kunstwerken, zoals ook de jezuïeten van het Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwecollege onlangs met hun kunstcollectie deden. Aan deze uitverkoop ontsnapte echter een kartonnen doos met vijfenzeventig koperplaten, die bij nadere bestudering alle vervaardigd werden door drie leden van de familie Wierix: Anton Wierix (1555/9-1604), Hieronymus Wierix (1553-1619) en diens schoonzoon Jan Baptist Barbé (1578-1649). De platen verkeerden haast zonder uitzondering in een uitstekende conditie, en vormen nu een van de grootste collectie van koperplaten van Wierix ter wereld. Elk stuk was in blank of bedrukt papier gewikkeld, waaronder twee toneelprogramma's van het Pensionnat des Dames de l'Instruction chrétienne in Gent uit 1819, en een Nieuwe Amsterdamsche Courant en Algemeen Handelsblad uit 1839. Vijf van de in Amsterdam gevonden koperplaten vormen een aanvulling op het tot dan toe bekende oeuvre van de Wierixen. Over de herkomst van de platen valt niets met zekerheid te melden. Maar de geschiedenis van de Amsterdamse jezuieten aan het eind van de achttiende eeuw kan een aanwijzing bieden. Ondanks de opheffing van de Sociëteit van Jezus door paus Clemens XIV in 1773 slaagden ex-jezuïeten erin om in De Krijtberg en elders op hun post te blijven. Op die manier hoopten zij hun bezittingen te kunnen behouden totdat de orde hersteld zou worden, hetgeen | |
[pagina 563]
| |
meer dan veertig jaar later, in 1814, gebeurde. Hun medebroeders in de Zuidelijke Nederlanden hadden het minder getroffen: de staat had al hun huizen en bezittingen geconfisqueerd. Waarschijnlijk heeft een van de ex-jezuieten in Antwerpen de koperplaten naar Amsterdam in veiligheid gebracht. Mogelijk hebben deze platen dezelfde weg gevolgd als een verzameling van ongeveer tweeduizend preken in het Nederlands die eveneens in het Noorden terechtkwamen. De gravures van Wierix zijn een voorbeeld van devotieprenten die sinds de vijftiende eeuw in gedrukte of beschilderde vorm in de Nederlanden werden verspreid. Ze vinden hun oorsprong in de middeleeuwse vroomheidsbeweging van de Moderne Devotie, waar dergelijke afbeeldingen dienden als visuele hulp bij het gebed. Ze tonen bijbelse thema's, voorstellingen uit het leven van Jezus en Maria, portretten van heiligen, en emblematische voorstellingen. Door naar deze personen of voorstellingen te kijken kon de gelovige geraakt en geïnspireerd worden. De prentjes werden gekocht en verzameld door katholieken van alle leeftijden. Ze werden uitgedeeld in kerken en scholen in de catechismusles en tijdens bijeenkomsten van leden van de Maria-Congregatie. Men bewaarde de vaak fraai ingekleurde prentjes tussen de bladzijden van een gebedenboek of hing ze op aan de muur. Vanaf ongeveer 1730 gebruikten Amsterdamse katholieken ze als doodsprentjes. Tussen leden van de familie Wierix en de Sociëteit van Jezus bestond een nauwe samenwerking. Van de tot op heden geïnventariseerde 2.333 gravures, vervaardigd door de Wierixen, heeft minstens tien procent een duidelijke jezuïetenconnectie. Veel van deze prenten werden gebruikt door jezuïetenmissionarissen overal ter wereld, en werden, vaak met verbluffend resultaat, gekopieerd door Europese jezuïeten of overzee door plaatselijke kunstenaars voor kerken en andere gebouwen in Europa, India, China, Japan en Noord- en Zuid-Amerika. Op die manier werd het werk van de Wierixen een watermerk voor de identiteit en iconografie van de jezuïeten.
Hieronymus Wierix, voorstelling uit het leven van Ignatius van Loyola, kopergravure, omstreeks 1609 (coll. auteur)
Het is opvallend dat Wierix uitdrukkelijk vermeld wordt in het boek | |
[pagina 564]
| |
dat de Zuid-Nederlandse jezuïeten bij het eerste eeuwfeest van hun orde in 1640 door Plantijn in Antwerpen lieten drukken. In de openingszinnen van zijn gedicht over de wereldwijde onderdrukking van de jezuïetenorde - hier gesymboliseerd door een embleem met een drukpers - schreef de Oisterwijkse dichter Adriaen Poirters, s.j. (1605-1674):
Mijn pers die is vermaert door al de fijnste plaeten
Die ons oft Albert Duer, of Wierix heeft ghelaeten,
Oft die noch heden 's daeghs een konstigh meester snijdt:
Want selden isser konst ghestorven met den tijdt.
Het belangrijkste oeuvre dat de Wierixen voor de jezuïeten vervaardigden vormen de 153 gravures in het invloedrijke meditatieboek van de Spaanse jezuïet Jerónimo Nadal, Evangelicae historiae imagines, waarvan de eerste editie na zeven jaren van onderhandelen in 1593 te Antwerpen verscheen. Het is de eerste geïllustreerde reeks met voorstellingen uit het Nieuwe Testament - een soort stripverhaal avant la lettre - die ooit werd gepubliceerd, en kan beschouwd worden als de meest succesvolle artistieke prestatie die de jezuieten in de zestiende eeuw hebben geleverd. De belangstelling voor dit werk blijkt uit de recente Amerikaanse facsimile-uitgave van Nadals werk, dat nu gepresenteerd wordt als ‘de geïllustreerde Geestelijke Oefeningen’Ga naar eind[2]. Ter illustratie van het werk van Wierix worden hier twee prenten afgebeeld. De eerste stamt uit een twaalfdelige serie van gravures met het leven van Ignatius van Loyola, die Hieronymus Wierix omstreeks 1609 vervaardigde naar aanleiding van de zaligverklaring van de stichter van de Sociëteit van Jezus. De voorstelling toont Ignatius die na zijn bekering als pelgrim in het Spaanse stadje Manresa was aangekomen en daar zeven dagen lang in een dusdanige stille staat van extase verkeerde, dat de omstanders vreesden voor zijn leven. ‘Zachtjes de naam van Jezus fluisterend, ontwaakte hij als vanuit een zoete droom’, zou hij later in zijn autobiografie bekennen. De kleding en het interieur weerspiegelen eerder een Vlaamse dan een Spaanse werkelijkheid. De tweede illustratie geeft weer hoe de goddelijke liefde (divinus amor) de aardse liefde (Cupido) heeft overwonnen. Hier heeft Hieronymus Wierix gebruikgemaakt van een befaamd schilderij van de Italiaan Giovanni Baglione (1571/73-1644), waarvan twee versies uit 1602 bestaan (Gemäldegalerie, Berlijn; Palazzo Barberini, Rome), beide gemaakt in opdracht van kardinaal Benedetto Giustiniani. Baglione wilde met dit werk Caravaggio de loef afsteken, die kort tevoren zijn De wereldse liefde overwint alles (Gemäldegalerie, Berlijn) had voltooid. Caravaggio en Baglione verkeerden op gespannen voet met elkaar, vooral nadat eerstgenoemde Baglione's Verrijzenis, gemaakt voor de hoofdkerk van de jezuïeten in Rome, Il Gesù, belachelijk had gemaakt, hetgeen resulteerde in een lastercampagne en een proces, dat Caravaggio verloorGa naar eind[3]. Wierix, die vaker ‘leende’ van andere | |
[pagina 565]
| |
kunstenaars, kende Baglione's werk vermoedelijk via een kopie. Hij maakte er niet een natuurgetrouwe kopie van, maar voegde aan de voorstelling nieuwe elementen toe, mogelijk op suggestie van de jezuïeten. De triomferende engel beroert met een van zijn pijlen de geopende zijde van Christus aan het kruis, terwijl boven diens hoofd de Heilige Geest zweeft, die het evangeliewoord spreekt ‘Vuur ben ik komen brengen op aarde’, de openingszin van de liturgie op het feest van Ignatius. Op de achtergrond van het tafereel heeft Wierix een ontelbare menigte van kloosterlingen toegevoegd, van wie de meest rechtse herkenbaar is als jezuïet. Aldus geeft deze kleine prent allerlei aspecten weer van de geschiedenis en cultuur van de jezuïeten uit het begin van de zeventiende eeuw.
Hieronymus Wierix, voorstelling van de goddelijke liefde die de aardse liefde overwint, kopergravure, omstreeks 1600 (coll. auteur)
Nadat de koperplaten van de Wierixen samen met recentelijk gemaakte afdrukken werden geëxposeerd in Museum het Rembrandthuis te Amsterdam en het Museum voor Religieuze Kunst te Uden, zullen zij in het najaar van 2002 te zien zijn in de John Carroll University te Cleveland, Ohio. □ Paul Begheyn |
|