| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Exodus
Het tweede boek van de Bijbel, dat in navolging van de Latijnse vertaling (de Vulgata) de titel Exodus heeft gekregen, is zonder twijfel een van de meest centrale geschriften van het Oude Testament. De verhalen van de tien plagen, het relaas van de uittocht, de ontberingen van de woestijntijd hebben niet alleen ándere oudtestamentische auteurs geïnspireerd - denk aan de tweede helft van het boek Wijsheid (11-19) of aan Jesaja 40-55, dat de terugkeer uit de Babylonische ballingschap beschrijft als een nieuwe uittocht -, ook in het Nieuwe Testament zijn de sporen van het boek Exodus direct zichtbaar. Ik hoef alleen maar naar Lucas 9:31 te wijzen: ‘Zie, twee mannen [Mozes en Elia] spraken over zijn exodus die hij in Jeruzalem moest vervullen’.
Walter Vogels, hoogleraar Oude Testament aan de universiteit van Ottawa (Canada) en uitermate thuis in het boek Exodus, heeft een schitterend commentaar geschreven, dat perfect past in de serie die de Katholieke Bijbelstichting en de Vlaamse Bijbelstichting sedert jaren uitgeven. Een van de belangrijkste uitgangspunten van de serie is, overzichtelijke literaire eenheden van commentaar te voorzien. Vogels toont zich daarin een grootmeester. Door aan te geven hoe elke passage is opgebouwd, geeft hij een ijzersterk houvast voor de verdere uitleg ervan. Vogels analyseert dus niet de bronnen waaruit een tekst hoogstwaarschijnlijk ooit is samengesteld, maar bestudeert de tekst in de vorm zoals we die nu in onze bijbel aantreffen. Het moge duidelijk zijn dat deze publicatie een regelrechte aanwinst voor de serie is, zeker ook omdat het zo'n centraal bijbelboek betreft.
□ Panc Beentjes
| |
| |
Walter Vogels, Exodus (in de serie ‘Belichting van het Bijbelboek’), Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch / Vlaamse Bijbelstichting, Leuven, 2001, 326 blz., ISBN 90-6173-716-8.
| |
De godsdienst van de eerste christenen
In het voorjaar van 1998 en 1999 gaf Gerd Theissen, hoogleraar Nieuwe Testament aan de universiteit van Heidelberg, een reeks gastcolleges aan de theologische faculteit van de universiteit van Oxford. Hij had een niet eenvoudig onderwerp gekozen: de oerchristelijke godsdienst op godsdienstwetenschappelijke wijze te beschrijven en te analyseren. Wat bewoog de eerste christenen? Hoe zag hun wereldbeeld eruit? En hoe kon hun levensbeschouwing de geschiedenis zo diepgaand beïnvloeden? Theissen benadert zijn doel langs twee kanten. In de eerste plaats onderzoekt hij het leven van de eerste christenen en reconstrueert hij hun theologische uitspraken in hun complexe sociaal-culturele context. Op deze wijze maakt hij het geloof, de cultus en het ethos van het vroege christendom zichtbaar. In de tweede plaats laat hij zien hoe het oerchristendom zich ontwikkelde uit het jodendom en er zich tegelijkertijd van distantieerde. Het christendom schiep een eigen spirituele wereld van religieuze tekens (doop, eucharistie, offer) en ontwikkelde op die manier een buitengewone kracht om gemeenschappen te stichten en de loop van de geschiedenis te veranderen.
Het boek De godsdienst van de eerste christenen is té omvangrijk om zelfs maar een poging te wagen de inhoud ervan hier samen te vatten. Het is zeker geen eenvoudige lectuur; integendeel, het is degelijke kost waarvoor rust en concentratie een absoluut vereiste is. En voor alle duidelijkheid: het is dus geen ‘Theologie van het Nieuwe Testament’. Onder een dergelijke titel, aldus Theissen, kan men namelijk onmogelijk het oerchristelijk geloof in zijn hele dynamiek vatten. Men moet namelijk het hele leven van de eerste christenen onderzoeken en hun theologische uitspraken in semiotische, sociale, psychische en historische verbanden plaatsen: allemaal verbanden die nu niet direct ‘theologie’ zijn.
De Nederlandse uitgave, die op een uitstekende wijze is vertaald, gaat terug op de Duitse editie (Die Religion der ersten Christen, Gütersloh, 2000), die een herziene uitgave is van de oorspronkelijke Engelse editie (A Theory of Primitive Christian Religion, Londen, 1999).
Twee kanttekeningen zijn mijns inziens op zijn plaats. Het boek kent geen register van bijbelplaatsen, hetgeen ik als een ernstig gemis ervaar; wel is er een register van zaken en namen. Opmerkelijk vind ik ook dat nergens het boek van Rodney Stark De eerste eeuwen: Een sociologische visie op het ontstaan van het christendom wordt genoemd (zie Streven, januari 1999, blz. 88); en dit, terwijl het boek van Theissen een indrukwekkende (vooral Duitstalige) bibliografie bevat (blz. 412-425), waaronder liefst dertig publicaties van Theissen zelf. Zijn interessante roman Ik moest van Pilatus achter Jezus aan (Baarn, 1988) is daarin overigens niet opgenomen.
□ Panc Beentjes
Gerd Theissen, De godsdienst van de eerste christenen. Een theorie van het oerchristendom, Agora, Kampen / Altiora, Averbode, 2001, 432 blz., €39,90, ISBN 90-391-0827-7 / ISBN 90-317-1765-7.
| |
| |
| |
Maatschappij
Nationale identiteit
In een verenigd Europa krijgt de vraag naar de nationale identiteit van de lidstaten van de Europese Unie een nieuwe betekenis. Wat houdt deze nationale identiteit nog in, nu bijvoorbeeld de nationale munt - toch een symbool bij uitstek voor de nationale identiteit - plaats heeft moeten maken voor de euro? Aan deze vragen, en dan specifiek met betrekking tot de Nederlandse nationale identiteit, is het Civis Mundi Jaarboek 2001 gewijd, dat is verschenen onder de titel Nationale identiteit. Van Nederlands probleem tot Nederlandse uitdaging.
Dit jaarboek begint met een uitvoerige inleiding op de besproken thematiek van S.W. Couwenberg, hoofdredacteur van Civis Mundi. Daarnaast bevat het zes kortere bijdragen van andere auteurs over uiteenlopende aspecten van het onderwerp. Zo concentreert L. Beheydt zich vooral op de positie van de Nederlandse taal in een verenigd Europa, vanuit de gedachte dat een gemeenschappelijke taal van wezenlijk belang is voor een nationale identiteit. Onvermijdelijk leidt deze thematiek rechtstreeks naar vragen rond de Vlaamse, respectievelijk Belgische identiteit. E. Denig gaat in zijn bijdrage met name in op het imago dat Nederland in het buitenland heeft: wat ziet men in het buitenland als kenmerkend voor de Nederlandse identiteit? Tulpen, windmolens en klompen? Of drugs, euthanasie en abortus? Vanuit de idee dat een dergelijke beeldvorming zich laat sturen, gaat Denig in op de vraag welk beeld Nederlanders van hun vaderland zouden moeten uitdragen. In dit verband doet de auteur de uitspraak: ‘Reflectie op het heden en vooral op de toekomst betekent een grotere mentale drijfveer dan terugzien op het verleden. Waar Nederland behoefte aan heeft, is een gemeenschappelijk en inspirerend doel’ (blz. 114). Dit nu lijkt me te getuigen van een denkfout waarop zoveel beleid stuk loopt: een volstrekt onvoldoende besef van de betekenis van het verleden voor heden en toekomst. Alsof ooit ‘een gemeenschappelijk en inspirerend doel’ kan worden geformuleerd zonder dat men zich rekenschap geeft van het verleden!
Het Civis Mundi Jaarboek 2001 snijdt een belangrijke thematiek aan, die bijzonder actueel is. Deze thematiek wordt door auteurs met uiteenlopende achtergronden, en dus vanuit verschillende invalshoeken belicht - maar de diverse bijdragen zijn niet allemaal even verhelderend en inspirerend.
□ Herman Simissen
S.W. Couwenberg (red.), Nationale identiteit. Van Nederlands probleem tot Nederlandse uitdaging (Civis Mundi Jaarboek 2001), Damon, Budel 2001, 172 blz., € 14,95, ISBN 90-5573-215-X.
| |
Sociale netwerken
Leven we in een postinstitutionele maatschappij? Het heeft er soms de schijn van. Traditionele instituties (kerk, huwelijk, gezin, universiteit) hebben hun vanzelfsprekendheid en hun gezag verloren. Ook ‘moderne instituties’ (de staat, politieke partijen, de wetenschap) hebben veel van hun veren moeten laten. In de plaats van die instituties - die aan individuen gedragspatronen oplegden, waaraan ze niet ongestraft konden ontkomen, -
| |
| |
treden nu netwerken, zo hoort men alom. Het begrip ‘netwerk’ wordt veelvuldig gebruikt in de sociale wetenschappen, in soms erg verschillende betekenissen. In zijn studie The Institutional Impemtive. The Interface of Institutions and Networks omschrijft Zijderveld het netwerk als ‘een geheel van gewoonlijk informele sociale banden die worden aangeknoopt met het oog op private belangenbehartiging’. Die banden worden vrijwillig aangeknoopt en blijven maar bestaan zolang ze de betrokkenen voordeel opleveren. Netwerken zijn dus heel flexibel. Ze hebben een relatief gering ‘structuur’-gehalte en veranderen voortdurend.
Zijderveld gaat een eind mee met de hypothese dat instituties het veld hebben geruimd voor netwerken. Tegelijk poogt hij aan te tonen dat netwerken, bij nadere beschouwing, eigenlijk niets anders zijn dan verdunde instituties - ‘thin institutions’. In de zogenaamde postinstitutionele netwerkmaatschappij zouden instituties nog steeds de levensbelangrijke functies vervullen die ze altijd al vervuld hebben.
Het probleem dat Zijderveld aansnijdt, is misschien wel het belangrijkste sociologische vraagstuk van dit ogenblik. Daardoor alleen al is zijn boek betekenisvol. Maar zijn betoog is sterker in z'n onderdelen dan in z'n samenhang. Zijn beschouwingen over Arnold Gehlen zijn zoals gewoonlijk zeer lezenswaardig (Gehlen is voor Zijderveld al zo'n veertig jaar een bron van inspiratie). Ook zijn beschouwingen over onze cultuur als een staccato-cultuur blijven stimulerend. Maar zijn analyse van ‘netwerken’ schieten m.i. tekort, en daarmee wordt zijn conclusie onhoudbaar. Zijderveld ziet over het hoofd dat netwerken niet enkel, en zelfs niet in de eerste plaats, bestaan uit mensen van vlees en bloed. Ze zijn ook samengesteld uit informatie- en kapitaalstromen, en uit de materiële infrastructuur die deze stromen mogelijk maakt (denk aan het internet). Netwerken zijn, kortom, hybridische mens-dingconstructies. Ik zou dat niet zomaar ‘thin institutions’ noemen.
□ Walter Weyns
Anton Zijderveld, The Institutional Imperative. The Interface of Institutions and Networks, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2000, 216 blz., € 46,51, ISBN 90-5356-430-6 (gebonden) / € 32,49, ISBN 90-5356-432-2 (paperback).
| |
Kunst
Portret van Meester Eckhart door Van Eyck
In 1448 is Nikolaas van Kues te gast in het begijnhof van Brugge. De grootmeesteres leidt hem naar een kamertje, waar hij een portret te zien krijgt van een man van rijpere leeftijd. Als de kardinaal op de lijst van het schilderij het opschrift leest, kan zijn vreugde niet op. Er staat namelijk geschreven: ‘Portret van Meester Eckhart door Jan Van Eyck’.
Dit verhaaltje mag dan al fictief zijn, de neurologen Antoine Moulonguet en Pierre Bouche hebben geoordeeld dat er geen betere inleiding te bedenken valt om de kern van Van Eycks werk uit te leggen. In Maître Eckhart peint par Van Eyck leggen ze een verband tussen de mystiek van Meester Eckhart, de kunst van Van Eyck en de filosofie van Cusanus. Alle drie staan zij in een traditie waarin sprake is van de vergoddelijking van
| |
| |
de mens, of, beter, van de eenheid tussen God en mens. Terwijl er in de ‘bruidsmystiek’ van een heilige Bernardus of in de kunst van een Van der Weyden steeds een afstand blijft bestaan tussen God en zijn schepselen - waardoor de nadruk komt te liggen op de affectiviteit, op het verlangen, op een liefdesavontuur waarin passie en kruis onvermijdelijk zijn - hebben we bij Meester Eckhart en Van Eyck te maken met een visie die door de oppervlakkige scheiding tussen God en schepping heen de oorspronkelijke, wezenlijke eenheid vat.
De auteurs baseren zich niet op historische bronnen. Volgens hen spreekt het werk van Van Eyck voor zich. Nergens vind je er een uitdrukking van sensualiteit, of van begeerlijkheid in. Alles getuigt van inkeer en stilte. Er wordt geen beroep gedaan op symboliek, noch op verbeelding. Het opvallendste is, dat in een schilderij van Van Eyck niets bijzonder opvalt: alle details vallen evenzeer op. Ze zijn allemaal even nauwkeurig, even glansrijk weergegeven. In elk stofje van de schepping, als deel van God, is God onverdeeld aanwezig. ‘Alle dingen zijn in God gelijk, en zijn God zelve’, zegt Eckhart in een van zijn preken. Daarom schildert Van Eyck met dezelfde zorg gelaat én kleding, voorgrond én achtergrond, bloemen én gebouwen. Niets heeft meer of minder waarde, in God is alles één.
Het werkje van Antoine Moulonguet en Pierre Bouche heeft niet de aard van een kunsthistorische studie. In hun bibliografie verwijzen de auteurs alleen naar enkele werken van en studies over Meester Eckhart. Zij houden duidelijk van de mysticus, en van de schilder. Hun interpretatie formuleren zij in een meditatieve stijl. Aan hun betoog voegen ze tal van afbeeldingen en detailopnamen van Van Eycks schilderijen, waarnaast ze lange citaten uit Eckharts geschriften plaatsen. Hun beschouwingen overtuigen mij echter niet. Dat Van Eycks panelen een religieuze kijk vertolken, daar twijfel ik niet aan. Maar ik betwist dat ze een uiting zijn van ‘eenheidsmystiek’, en niet van ‘bruidsmystiek’. Ik geef een voorbeeld. De spiegel achter Arnolfini en zijn vrouw op het beroemde doek van de National Gallery (Londen) wordt door de auteurs gezien als het oog van God, dat hetzelfde ziet als de toeschouwer van het schilderij: ‘Het oog van God ziet wat ik zie. In dit zien vallen we samen’. Zelf geef ik de voorkeur aan een andere interpretatie, waarin die spiegel ook een sleutelrol speelt, maar in een andere zin. Zoals David Hockney onlangs in Secret Knowledge (besproken in Streven, januari 2002, blz. 89) heeft geopperd, is Van Eyck een van de eerste schilders geweest die gebruik heeft gemaakt van spiegels en lenzen, - optische hulpmiddelen die in zijn tijd volop in ontwikkeling waren. Daardoor is zijn fotografische weergave van de werkelijkheid te verklaren, en zo heeft hij eraan bijgedragen dat er sindsdien ook anders (naar een beeld, naar de wereld) wordt gekeken. Daaruit blijkt dat, in tegenstelling tot wat Moulonguet en Bouche beweren, Van Eyck wel degelijk een man van zijn tijd was, die belangstelling had voor de wetenschap en geboeid was door nieuwe ontdekkingen. Van Eyck is duidelijk een kunstenaar geweest die zich niet van de uitwendigheid en eigenheid van de stoffelijke werkelijkheid afkeerde,
maar die gefascineerd was door het mirakel van spiegelingen (in het water, in het oog, in de spiegel, in de olieverf...) en die plezier heeft beleefd aan het spel van het schilderen. Waar- | |
| |
om zou hij anders zichzelf zo stiekem op het harnas van de heilige Joris (Madonna met Kind en Kanunnik Van der Paele, Groeningemuseum, Brugge) hebben afgebeeld? Maître Eckhart peint par Van Eyck is een keurig uitgegeven boekje dat tot overweging aanzet. Maar, nee, een portret van Meester Eckhart heeft Van Eyck nooit geschilderd.
□ Jan Koenot
Antoine Moulonguet en Pierre Bouche, Maître Eckhart peint par Van Eyck, Éditions du Regard, Parijs, 2001, 80 blz., ca. € 18, ISBN 2- 84105-136-6.
| |
Literatur
De handschriften van Pallieter
Hoewel Felix Timmermans vandaag de dag beschouwd wordt als het prototype van de heimatschrijver en dus doorgaans niet zo hoog in de literaire hiërarchie prijkt, behoort hij tot die kleine groep schrijvers van wie de liefhebbers zich in een genootschap hebben verenigd. Hij deelt die eer met gereputeerde schrijvers als Multatuli, Willem Elsschot en Cyriel Buysse. Timmermans is bij mijn weten echter de enige Nederlandstalige schrijver die ook buiten het eigen taalgebied bewonderaars heeft, getuige daarvan is het Duitse Felix-Timmermans-Gesellschaft. De Vlaamse en Duitse vereniging publiceren elk een jaarboek, terwijl de secundaire literatuur over Timmermans ook daarbuiten gestaag toeneemt. In 2000 publiceerde Gaston Durnez zijn Timmermansbiografie en in hetzelfde jaar verscheen in de reeks Cahiers van uitgeverij Pandora Het geluk van een schrijver, een tweedelige editie van de Pallieter-handschriften door prof. em. August Keersmaekers, die enkele jaren geleden ook Timmermans' verzameld werk bezorgd heeft.
In het eerste deel van Het geluk van een schrijver bespreekt Keersmaekers de ontstaansgeschiedenis van Timmermans' populairste boek. Hij schetst de biografische context, vergelijkt de verschillende handschriftversies en peilt het autobiografische en historische gehalte van het boek. De nauwgezetheid die de editor in deze commentaar aan de dag heeft gelegd, is bewonderenswaardig en de hardcore Timmermansfan heeft aan deze rondleiding in de keuken van de schrijver van Pallieter meer dan een vette kluif. Blijkbaar kwam het voor de bourgondische Lierenaar niet aan op een revisie meer of minder. Zo beschrijft Keersmaekers van ‘kapittel’ vier maar liefst 19 versies.
Een zelfde positieve vooringenomenheid als in Durnez' biografie kenmerkt ook Keersmaekers editie van de handschriften van Pallieter. Gretig worden hypothesen geformuleerd die nog al eens gebaseerd zijn op ‘getuigenissen’, meestal van veel latere datum. Het enthousiasme van Keersmaekers voor de persoon en het werk van Felix Timmermans uit zich ook in een kwistig gebruik van uitroeptekens. Ze zijn symptomatisch voor de subjectiviteit waarmee de studie beoefend wordt van het oeuvre van de populaire schrijver, die zijn Pallieter liet zeggen dat er altijd nog genoeg is om van alles de ‘sijs af te lakke’.
□ Manu van der Aa
August Keersmaekers, Het geluk van een schrijver. Felix Timmermans en zijn Pallieter, Pandora, Antwerpen, 2000, 2 dln., 307 + 414 blz., ISBN 90-5325-180-4 en 90-5325-170-7.
| |
| |
| |
Geschiedenis
Pelgrimstochten in Middeleeuwen en Nieuwe Tijd
Toen de kruisvaarders in 1291 hun laatste steunpunten in het Heilige Land moesten opgeven en de pelgrimage naar Jeruzalem en de andere heilige plaatsen opeens weer met veel meer risico's en gevaren gepaard ging, werd binnen de kortst mogelijke tijd een andere bedevaartsbestemming populair: Rome. Daar immers lagen de apostelen Petrus en Paulus begraven, alsmede talrijke martelaren. Al in 1300 riep Paus Bonifatius VIII een Heilig Jaar uit! Naast Jeruzalem en Rome werd Santiago de Compostela, de plaats waar Jakobus de Oudere wordt vereerd, een belangrijk bedevaartsoord. In Streven van januari 2001 (blz. 94) heb ik U attent gemaakt op een prachtig boek over al hetgeen met de pelgrimage naar deze Noord-Spaanse stad samenhangt: Ulrich Wegner, Santiago de Compostela (Tielt/Kampen, 2000).
Norbert Ohler, die geschiedenis doceert aan de universiteit van Freiburg en met zijn succesvolle boeken over de sociale en culturele geschiedenis van de Middeleeuwen inmiddels grote bekendheid geniet, heeft met een recent boek over de pelgrimstochten in de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd weer een interessante publicatie het licht doen zien. Het boek is zo belangwekkend, omdat Ohler een ongelooflijke hoeveelheid, hoofdzakelijk Duitse documenten en oorkonden heeft bestudeerd, en op basis daarvan een prettig leesbaar en heel levendig beeld weet te schetsen van de geschiedenis van de pelgrimage. Hij schildert de gevaren en moeilijkheden die mannen en vrouwen op hun tochten tegenkwamen (rovers, slecht weer, honger en dorst), de opvang in kloosters en hospitia, en de manieren waarop ze werden bestolen en opgelicht. Hij beschrijft de voorbereidingen voor zo'n pelgrimage, de verschillende bestemmingen in Europa, de drijfveer en ervaringen van pelgrims. Ook maakt Ohler duidelijk hoe pelgrims hebben bijgedragen aan het netwerk van economische en sociale structuren in Europa. Een zeer informatief boek, waarvan helaas de kwaliteit van de zwartwitillustraties soms te wensen overlaat.
□ Panc Beentjes
Norbert Ohler, Pelgrimsstaf en Jakobsschelp. Pelgrimstochten in de Middeleeuwen en in de Nieuwe Tijd, Altiora, Averbode / Agora, Kampen, 2001, 301 blz., € 19,90, ISBN 90-317-1725-8 / ISBN 90-391-0852-8.
| |
Bommen en mijnen
Tijdens de Eerste Wereldoorlog slaagde Nederland erin zijn angstvallig bewaakte neutraliteit te handhaven: Nederland wist buiten de gewapende strijd te blijven. Dit betekende echter niet dat Nederland helemaal niet bij de gevechtshandelingen was betrokken. Met enige regelmaat immers werd, met name maar niet alleen boven de provincie Zeeland, het Nederlandse luchtruim geschonden door gevechtsvliegtuigen van een van de strijdende partijen. En in een aantal gevallen werd Nederland zelfs getroffen door bommen, die abusievelijk werden afgeworpen door piloten die in de veronderstelling verkeerden dat zij boven België vlogen. Over deze bombardementen - waarbij soms ook doden en gewonden te betreuren waren - en
| |
| |
over vergelijkbare incidenten op zee waarbij Nederlandse vissersboten of koopvaardijschepen waren betrokken, heeft Hans van Lith onlangs het boek Plotseling een vreselijke knal gepubliceerd. In dit werk inventariseert de auteur de verschillende incidenten: aan de hand van uiteenlopend bronnenmateriaal schetst hij de gebeurtenissen, waarbij de aandacht met name ook uitgaat naar de reacties die erop volgden in de landelijke en regionale pers, alsook in regeringskringen. Steevast immers volgden op dergelijke incidenten diplomatieke protesten van de Nederlandse regering, die de neutraliteit in gevaar zag gebracht. Als zich op grotere schaal schade had voorgedaan, gingen deze protesten gepaard met eisen tot vergoeding van de aangerichte schade. In sommige gevallen duurde het overigens tot het begin van de jaren twintig voordat deze schadeclaims waren afgehandeld.
Met dit rijk geïllustreerde boek heeft de auteur in een leemte voorzien: hij beschrijft een aspect van de Nederlandse geschiedenis in de twintigste eeuw waaraan tot dusver weinig aan-dacht is besteed, en waarover - behalve uiteraard bij de betrokkenen, van wie een aantal voor dit boek werd geïnterviewd - niet veel bekend was. Een nadeel van de inventariserende benadering van de auteur - Van Lith beschrijft de verschillende incidenten tot in detail - is, dat het betoog al te zeer het karakter van een opsomming krijgt. Wellicht had aan een meer thematische opzet van het boek de voorkeur moeten worden gegeven. Desondanks heeft de auteur met deze studie een originele bijdrage geleverd aan de geschiedenis van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog - een onderwerp waarvoor de belangstelling de laatste jaren sterk is toegenomen.
□ Herman Simissen
Hans van Lith, Plotseling een vreselijke knal. Bommen en mijnen treffen neutraal Nederland (1914-1918), De Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 2001, 268 blz., € 24,96, ISBN 90-2882-690-4.
|
|