| |
| |
| |
Cathalijne Boland
‘Je kunt geen engel worden’
Soep scheppen voor daklozen
Dwingend vragen ze je om geld. Met rauwe stemmen uit verlopen koppen. Daklozen jagen een mens schrik aan. Daklozen zijn gênant. Ze laten zien dat onze samenleving blijkbaar niet in staat is om iedereen aan een dak, een jas en een brood te helpen. Ze laten zien dat jij rijk en welvarend bent, en dat je niks doet om die verschoppeling te helpen. Echt te helpen. Iets substantiëlers te doen dan alleen de daklozenkrant te kopen.
Janske Hermens (29) en Karin Meulendijks (24) weten dat het zo werkt. Maar ze laten het er niet bij zitten. Ze willen hun afkeer overwinnen en die dakloze leren kennen. Bij naam en gezicht. Janske is een van de initiatiefnemers van Straatmensen voor Straatmensen. Een Nijmeegse stichting die zwervers concrete zaken biedt: een bord soep en een gebakken ei, een deken en een paar sokken. En een praatje, en gezelligheid. Vier keer in de week staat het mobiele restaurant in de binnenstad. Per keer komen er zo'n dertig gasten langs. Karin is een van de inmiddels vijfendertig vrijwilligers (onder wie een groot aantal studenten) die eens in de twee weken soep komen scheppen. Ze was al actief in de Straatkerk, die elke zondag een kerkdienst voor daklozen organiseert. Als coördinator van het ‘maatjesproject’ koppelt ze vrijwilligers aan daklozen die bezoek willen in ziekenhuis, opvangcentrum of gevangenis.
| |
Stapelbedden
De opzet van het project Straatmensen voor Straatmensen getuigt van daadkracht en inventiviteit. Het startkapitaal van 640 euro kreeg Janske bij elkaar door in de zomer van 2000 tien Vierdaagselopers in huis te nemen. Ieder jaar ronselt de VVV namelijk adressen om de duizenden deel- | |
| |
nemers aan de bekende Nijmeegse wandelmars aan onderdak te helpen, in ruil voor een vergoeding. Janske ruimde haar huis leeg, kocht stapelbedden bij kringloopstichting Overal en verzorgde de catering. De kringloopwinkels werden opnieuw ingeschakeld om het straatrestaurant van meubilair te voorzien, en om de zwervers aan kleding en dekens te kunnen helpen. Tegen Kerst zorgde ze ervoor dat ze in dagblad De Gelderlander stond met een verhaal over haar stichting en een oproep om oude dekens en slaapzakken in te leveren. Ze regelde subsidies en sponsors. Via een van haar collega's op de rechtenfaculteit kwam ze bij een chic notariskantoor terecht waar ze haar hielpen om de statuten voor de stichting - kosteloos - op te stellen. Nu komen er per keer zo'n dertig daklozen op het straatrestaurant af. ‘En die hebben zich echt voorgenomen om eens lekker te eten.’
Inmiddels is het tijd om het project een beetje los te laten. Janske heeft een fulltimeaanstelling als juniordocent bij de vakgroep rechtsfilosofie aan de Nijmeegse rechtenfaculteit en doet een promotieonderzoek over Nietzsche. ‘Stel dat ik daarvoor een half jaar naar het buitenland moet. Dan moet het project wel verder kunnen draaien. Iedereen moet misbaar zijn.’ En evenmin is het de bedoeling dat een klein management een hele troep vrijwilligers aanstuurt, zoals je bij organisaties als Greenpeace ziet gebeuren. ‘Het moet niet zo zijn dat de vrijwilligers eens in de twee weken soep komen scheppen, en dat is dat. Ze moeten zich echt medeverantwoordelijk voelen voor het project. Vandaar dat we nu proberen de taken beter te verdelen.’
Karin denkt er juist over om méér tijd aan de daklozen te gaan besteden. Ook zij werkt fulltime, als junioronderzoeker in het Radboudziekenhuis, waar ze onderzoek doet naar een ouderdomsziekte aan het oog. ‘Ik práát wel veel over wat ik doe, maar in tijd uitgedrukt stelt het niet zo veel voor. Eens in de twee weken schep ik soep, eens in de twee weken ga ik bij iemand op bezoek. En op zondag ga ik naar de kerkdienst, maar niet eens elke week. Ik denk er weleens over om een dag minder te gaan werken zodat ik meer vrijwilligerswerk zou kunnen doen. Maar dan zou ik die dag wel echt nuttig willen besteden.’
| |
Denken en doen
Zowel Karin als Janske begrijpen de afkeer die de ongewassen zwerver kan inboezemen. Voor Karin was dat zelfs de reden om wél contact te zoeken. ‘Juist omdat ik ze eng vond, en met een grote boog om ze heen liep. Omdat ik vond dat ik wél met ze om zou moeten kunnen gaan. Op straat zijn ze agressief. Ze willen iets van je. Ze staan constant met die Impuls voor je neus [Nijmeegse daklozenkrant, CB]. Maar in de kerk laten
| |
| |
ze een andere kant van zichzelf zien. Daar durven ze hun zwakte te laten zien.’ Maar waarom dan toch daklozen en geen vriendelijke, eenzame bejaarden bijvoorbeeld, die ook blij zouden zijn met een bezoekje? ‘Bejaarden kom ik op mijn werk tegen. En die vind ik toch minder interessant’, zegt Karin. ‘Sommige mensen krijgen hele verhalen over vroeger bij hen los, ik niet. Ik heb een tijdje demente bejaarden opgezocht. Dat vond ik vreselijk, ik kreeg geen reactie. Daklozen hebben mijn sympathie omdat ze zich niet kunnen aanpassen aan de regels die de samenleving stelt. Iets wat ik op zich heel logisch vind. Ik heb zelf ook een hekel aan regels en diplomatie. In gedachten ben ik vrij rebels.’
Janske beaamt dat het moeilijk is de eerste stap te zetten: ‘Daklozen confronteren je met je eigen onvermogen om te helpen, en met het onvermogen van de maatschappij om dit te voorkomen. De maatschappij waar jij deel van uitmaakt. Er zijn mensen bij die de dood op hun gezicht hebben staan. Die hebben nog maar één of twee jaar te leven. Die zijn zo verslaafd, zó gedesocialiseerd, dat je ze echt ziet wegglijden. Ze zijn een deel van hun schaamtegevoel kwijt. Het kan gebeuren dat ze je zomaar verrot schelden’. Maar als je ze eenmaal leert kennen, wordt het een ander verhaal: ‘Het feit dat ze anders zijn, wordt gerelativeerd doordat er mensen bij zijn die ooit wel een baan hebben gehad, en een huis en een vrouw. Die op z'n minst niet zo heel erg anders waren dan jij. In principe kan het iedereen overkomen dat hij dakloos wordt’.
Een belangrijke drijfveer voor haar bemoeienis met straatmensen ligt voor Janske in haar academische werk. Ze studeerde zowel filosofie als ontwikkelingsstudies en rondde beide studies cum laude af. Een briljante studente dus, maar eentje die denken en doen wil integreren. Het viel haar op dat filosofen de neiging hebben om zover te abstraheren, zo zuiver te willen bepalen wat een begrip als ‘rechtvaardigheid’ inhoudt, dat ze het contact met de werkelijkheid dreigen te verliezen. Terwijl de mensen bij ontwikkelingsstudies zó geëngageerd zijn met hun onderwerp, dat ze weer te weinig afstand houden. Janske is op zoek naar de middenweg. ‘Als ik aan den lijve ervaar wat “onrecht” is, dan maakt mij dat een betere onderzoeker en een betere docent, omdat het geen leeg begrip wordt.’ Veelzeggend is de titel van haar filosofiescriptie over Nietzsche: Men who are hewed from a single stone. Over mannen uit één stuk.
| |
Paradox
Als iemand te weinig dekens heeft, fietsen de Straatmensen voor Straatmensen even naar huis om er een paar te halen. Directe hulp. Ontroerend, tegelijkertijd schrijnend. Die persoon ligt 's nachts nog steeds op straat, al is het dan onder jouw deken. Zo kom je in de paradoxale situatie terecht
| |
| |
dat je je schuldig zou gaan voelen omdat je die dakloze niet op je bank laat slapen, terwijl je toch echt meer doet dan de gemiddelde medemens.
Janske heeft er inderdaad moeite mee. Ligt er wakker van. ‘Je bent geneigd om mensen mee naar huis te nemen, maar het zou niet goed zijn dat te doen.’ Fred, een van de initiatiefnemers die vroeger zelf verslaafd en dakloos is geweest, heeft ooit twee mensen in huis genomen. De een leeft nu weer in een huis, maar de ander zwerft nog steeds rond, nu in de contreien van Zwolle. Je helpt iemand er dus niet per se mee vooruit. ‘We hebben nu ook in de statuten vastgelegd, dat vrijwilligers de zwervers geen onderdak mogen bieden. Het vraagt te veel van je om die drugsproblematiek mee naar huis te nemen. Het slokt je zo op, dat het ten koste gaat van de andere daklozen, van het project, en ook van jezelf. Maar ik vind het moeilijk die afstand te bewaren. Ik moet dat nog leren.’
Karin is duidelijk. ‘Het wordt me vaak gevraagd, of ik me daar schuldig over voel.’ Nou nee: ‘Ten eerste ben ik blij dat ik het beter heb dan zij. Daarnaast dóé ik immers iets voor ze. En tot slot zullen ze zichzelf uit die situatie moeten helpen’.
Toch zullen Janske en Karin niet kunnen ontkennen dat het contrast tussen henzelf en de daklozen scherp is. Zij zijn getalenteerde jonge vrouwen, met een ogenschijnlijk in alle opzichten geslaagd leven. De daklozen hebben niets. Is dat geen rotgevoel, dat die dakloze in een positie zit waarin hij jou dankbaar moet zijn om wat je doet, terwijl je het dan nog zoveel beter hebt dan hij?
Janske denkt dat het contrast niet zo pijnlijk is als wel lijkt. ‘De ongelijkheid is niet te ontkennen, maar daklozen zijn niet alleen maar zielig. Deze mensen zijn experts in het overleven. Ze weten hoe ze zichzelf moeten redden. Als je ons een week op straat zet, zouden we in het ziekenhuis belanden. Zij niet. Ze stellen zich afhankelijk op in het zorgcircuit, maar op straat zijn ze juist assertief.’ Bovendien zijn drie van de vijf initiatiefnemers zelf verslaafd en dakloos geweest. De daklozen zien ‘Straatmensen voor Straatmensen’ daardoor als ‘hun’ project en helpen bijvoorbeeld mee om de stand op te bouwen en af te breken. Janskes ideaal is een project ‘van binnenuit en van onderaf’, zeg maar wat in de ontwikkelingshulp bekend staat als ‘de Novib-methode’. De mensen zelf moeten aangeven waar ze behoefte aan hebben en het project zelf dragen. Als een dakloze hulp wil bij het aanvragen van een uitkering of wat dan ook, dan krijgt hij die. Dat is dus wat anders d an dat hij te horen krijgt: moet jij niet eens in een huis gaan wonen? En Karin zegt: ‘We staan daar aan een gammel tafeltje. Wij moeten ook maar roeien met de riemen die we hebben. Het is niet zo dat we daar met een luxetouringcar komen voorrijden. Dat maakt het minder ongelijk’. Afgezien daarvan: ‘Ik zie het niet zo van “zij zijn zwak en ik ben sterk”. Je hebt toch gewoon een gesprek samen?’
| |
| |
Dat lijkt wel erg idealistisch, naïef bijna. ‘Het is wel lastig dat je hen niet altijd kunt vertrouwen, terwijl je wel hun vertrouwen vraagt. Ik weet niet precies wat ik voor hen beteken’, geeft Karin toe. Of zoals Janske zegt: ‘Als we de spullen naar De Grote Broek brengen, een kraakpand waar we alles mogen opslaan, moet ik goed opletten dat iedereen ook weer mee naar buiten komt. Ze helpen op dat moment mee, maar het zijn óók inbrekers’.
Karin: ‘Soms zit ik in de kerk en praat ik met niemand, omdat er blijkbaar geen behoefte aan is. Maar als ik een keer niet ga, hoor ik achteraf dat ze me gemist hebben’. Je leert hoe je met de daklozen, vaak psychiatrische gevallen, om moet gaan. ‘Bijvoorbeeld dat je niet overal op in moet gaan. Als iemand zegt: ik ga zo dadelijk iemand vermoorden, dan zeg ik kalmpjes: zou je dat nou wel doen? Die heeft zijn medicijnen niet op tijd ingenomen.’
Dankbaarheid hoeft niet negatief te zijn, denkt Janske. Als het zich tenminste vertaalt in hartelijkheid en genegenheid, en niet in nederigheid van degene die de hulp in dank aanvaardt. ‘Ik heb trombose in de hersenen gehad, het leek terminaal. Ik ben die doktoren zo dankbaar geweest voor wat ze voor me deden, dat ze me beter gingen maken, terwijl ze toch gewoon goed betaald worden voor hun werk.’
| |
Relativering
Wat Janske erg aanspreekt, is de veerkracht en de humor van mensen die toch diep in de ellende zitten. ‘Als je de rauwe realiteit erachter niet zou kennen, zit er zeker een romantisch aspect aan het zwerversbestaan. We hebben aan de kraam weleens een troubadour uit Spanje gehad die levensliederen stond te zingen, en iemand die normaal gesproken evergreens speelt op zijn gitaar om geld op te halen, maar nu zijn eigen gedichten op muziek liet horen. Dan ga je met een fijn gevoel naar huis. Wij kunnen echt wat leren van hun levenskracht, hun veerkracht.’ En dat relativeert enorm, vinden ze allebei.
Toch mogen ze van zichzelf nog best een baaldag hebben, over vet haar of een vastgelopen computer bijvoorbeeld. ‘In het begin vond ik dat ik niet meer over kleinigheden mocht zeuren. Maar daar ben ik weer van afgestapt’, zegt Karin. En Janske, verwijzend naar haar filosofiescriptie: ‘Ik denk dat het ideaal van “uit één steen gehouwen” voor ons niet meer op kan gaan. Ik denk dat je moet erkennen dat je als mens beperkt bent. Je kunt geen engel worden.’ Daar zitten ook positieve kanten aan. ‘Het houdt je wakker, het geeft je iets om naar te streven. Tegelijkertijd zou het goed zijn om ons idee los te laten dat we alles perfect moeten doen, dat we alles in de hand moeten hebben. Berusting en acceptatie kan ook iets zijn om naar te streven.’
| |
| |
Geen engelen. Karin denkt dat anderen dat soms anders zien. ‘Mijn ouders zeggen weleens: Karin, je moet eens wat meer genieten. Alsof ik mezelf zo loop op te offeren. Dat is niet zo, want ik doe het graag.’ Wel is het zo dat ze een zekere bekeringsdrang heeft. ‘Ik kan me ergeren aan mensen die zeuren. Daar zeg ik dan wat van. Gewoon: dat het best meevalt allemaal. Ik vind dat ik mag uitdragen hoe ik over dingen denk, alleen maar om mensen aan het denken te zetten. Ik vind het leuk om een beetje te prikkelen.’ Als ze op haar werk bijvoorbeeld kaarten neerlegt van een actie van Milieudefensie, is dat niet alleen om haar collega's ertoe aan te zetten de goede appelmoes te kopen, maar ook om het gesprek van de dag een beetje te sturen. ‘Het gevaar is dat mensen denken: die heeft ook snel haar oordeel klaar.’ Daarom doet ze haar best om zich wat minder te ergeren. Zoals ook Janske hoopt ‘wat minder rigide’ te zijn geworden dan een paar jaar geleden. Ook voor zichzelf: ‘Dan kon ik me bij wijze van spreken rot voelen als ik een half uur stond te douchen, terwijl de Peel immers uitdroogt’. Ze is niet beter dan een ander. ‘Maar ik vind wél dat bepaalde keuzes beter zijn dan andere.’ Wat ze bijvoorbeeld echt niet kan begrijpen, is dat de verkoop van Max Havelaarkoffie op drie procent blijft steken. ‘Wáárom drinken mensen die koffie niet? Het gaat om zo'n kleine handeling, zo'n klein beetje extra geld.’
Karin vindt zichzelf dus ook niet zo fantastisch, maar toch in elk geval beter dan ‘de zorgyup’ waar ze eens een tv-programma over zag. ‘Een man in pak, een advocaat of zo, die op zaterdag naar een jeugdhonk ging, waar dan opvang was voor daklozen. Hij zat daar in zijn vrijetijdskleding tussen die mensen. Je zag dat die mensen niks met hem hadden, maar zelf vond hij het een ontzettende verrijking van zijn leven. Wat je doet, moet wel primair uit de behoeften van de ander komen, niet uit jouw behoefte om iets goeds te doen. Je moet wel insteken op wat nodig is.’
| |
Superchristen
Janske is bestuurslid van Pax Christi, Karin is lid van de diaconaatgroep van de Studentenkerk en gaat als gezegd regelmatig naar de Straatkerk. Toch zijn hun goede daden niet direct in geloof verankerd. Janske is niet kerkelijk opgevoed. Haar belangstelling voor het christendom is eerder intellectueel: ‘Je komt terecht in een traditie die aan jouw bestaan vooraf is gegaan. Ik vind het interessant in die stroom waarin je dan toevallig terechtgekomen bent, te zoeken naar de spiritualiteit en de levenskracht die ondergesneeuwd is geraakt’. Een figuur als Franciscus vindt ze dan zeker inspirerend.
Karin is van huis uit katholiek. ‘Ik zie mezelf niet als een superchristen, ik doe dit meer vanuit sociaal gevoel, het linkse gedachtegoed. Ik weet
| |
| |
zelf niet zo goed wat ik wel en niet geloof, ik ben er nog erg mee bezig. Bij de Straatkerk was iemand die zei: “Ik doe dit omdat ik in naastenliefde geloof”. Dat zou ik zelf nooit zo zeggen, al was het maar omdat ik er zelf ook iets uit haal. Ik ben nog niet klaar met denken, maar intussen wil ik al wel graag iets doen.’
Een dienst in de Straatkerk begint met koffie, brood, en een pak shag. Dan wordt er gevraagd of er nog nieuws is. De daklozen vertellen dan wie er ‘op vakantie’ is, een eufemisme voor een verblijf in de gevangenis, en wie er ziek is. Het ‘koor’, bestaande uit twee daklozen, zet het openingslied in: ‘Wonen overal, nergens thuis’. Daarna leest een van de pastores een stuk uit de Bijbel of legt een bijbeltekst uit, waarna ze erover praten. Karin: ‘In de Straatkerk reageren de daklozen heel direct. Ze kunnen goed uit de voeten met de beeldspraak uit de Bijbel. Ze weten meteen precies waar het over gaat. Zij beleven de verhalen zoals ik ze als kind beleefde’. Een heel verschil met de Studentenkerk, waar telkens andere voorgangers intellectuele verhandelingen houden over vragen als ‘wat is wijsheid?’ of ‘wat is naastenliefde?’. ‘Daar haal ik nu meer uit, ik ben op zoek naar een zinvol bestaan en dat levensbeschouwelijke spreekt me aan. Kijk, als je aan die daklozen vraagt wat ze willen, dan zeggen ze: een huis, een vrouw, twee kinderen en een hond. Maar als je dat eenmaal hebt, is dat het natuurlijk ook niet. Je zoekt toch naar een zinvol bestaan, naar verdieping. Ik tenminste wel.’
|
|