| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Onbehagen met de moderniteit
‘De verhouding tussen intellectuelen en moderniteit is van oudsher een gespannen verhouding’, luidt de eerste zin van de bundel Onbehagen met de moderniteit - intellectuelen zijn immers enerzijds het product van de moderniteit, maar anderzijds vaak ook de felste critici ervan. Met die eerste zin is meteen het thema van dit boek geïntroduceerd: hoe stonden intellectuelen in de periode van 1890 tot 1933 tegenover de moderniteit? Of, preciezer, wat was de kritiek die ten aanzien van de moderniteit door intellectuelen naar voren werd gebracht?
Deze thematiek wordt in een tiental bijdragen uitgewerkt: een inleidend artikel van de hand van Anton Braeckman, en vervolgens negen casestudies, gewijd aan achtereenvolgens Georges Sorel en Charles Maurras, John Huizinga, José Ortega y Gasset, Karl Jaspers, T.S. Eliot, Carl Schmitt, Martin Heidegger en Ernst Jünger, Georges Bataille en, ten slotte, Peter Sloterdijk. Laatstgenoemde bijdrage valt enigszins buiten het kader van deze bundel: Sloterdijk valt als hedendaags auteur immers buiten de in de ondertitel van het boek genoemde periode van 1890 tot 1933. De keuze om desondanks een artikel over Sloterdijk op te nemen wordt gerechtvaardigd door er enerzijds op te wijzen dat hij met zijn cultuurkritiek in een aantal belangrijke opzichten aansluit bij de eerder in deze bundel besproken denkers, en omdat anderzijds juist daardoor de actualiteit van sommige van de ideeën van de besproken denkers wordt benadrukt.
Met uitzondering van de bijdrage van Hilde Staels over T.S. Eliot vinden de teksten in deze bundel hun oorsprong in een reeks voordrachten, die in de jaren 1998-2000 werd georganiseerd door de Gentse Cultuurvereniging rond het thema ‘conservatieve
| |
| |
revolutie’. Het aardige van dit boek is dat de organisatoren van deze lezingenreeks en de redactie van de bundel de auteurs de vrije hand hebben gelaten bij de invulling die zij aan hun onderwerp gaven. Het resultaat is een verscheidenheid naar inhoud en stijl, zonder dat het boek aan samenhang inboet. Daarenboven worden in verschillende van de bijdragen behartigenswaardige opmerkingen over de besproken auteurs gemaakt. Zo wijst Raoul Bauer er in zijn stuk over Huizinga op, dat het christelijk-protestantse gedachtegoed een veel belangrijker rol speelde dan doorgaans wordt aangenomen (blz. 67). En zo wijst Hilde Staels op de paradox in het werk van T.S. Eliot: hij bracht zijn conservatieve cultuurkritiek naar voren in een vorm die uiterst modern, zelfs vernieuwend was (blz. 114). Dergelijke inzichten maken deze over het algemeen toegankelijk geschreven uitgave tot een even lezenswaardig als leerzaam boek.
□ Herman Simissen
Antoon Braeckman, Raoul Bauer en Jacques de Visscher (red.), Onbehagen met de moderniteit. De revolte van de intellectuelen 1890-1933, Uitgeverij Pelckmans, Kapellea 2001, 224 blz., € 18,94, ISBN 90-2893-004-3.
| |
Kerk en theologie
Dialoog als ‘religious civility’
De bundel Bekenntnis zu dem einen Gott? bestrijkt, in tegenstelling tot wat de ondertitel aangeeft - Christen und Muslime zwischen Mission und Dialog - drie in plaats van twee religieuze leefwerelden: christendom, islam en jodendom. Of de belijders van deze religies zich tot dezelfde God wenden en of ze het over dezelfde God hebben in hun praktijk en reflectie, is de hamvraag die hier door verschillende auteurs vanuit diverse invalshoeken wordt opgenomen. Gezocht wordt naar de betekenis van de gemeenschappelijke, abrahamitische inspiratiebron, en de onderscheiden historische ontwikkelingen en interpretaties ervan. Wanneer de bijdragen zich toespitsen op ontmoeting tussen religies, begrepen als dialoog en zending, focussen de auteurs zich op de verhouding tussen christendom en islam.
Dialoog en zending houden een ‘programma’ in; ze vertolken de wil tot bevestiging en bekendmaking van de identiteit van de twee leefwerelden. Vanuit antropologische, historische, bijbel- en pastoraaltheologische invalshoeken wordt die verhouding als spanningsveld geduid. Hoe fijngevoelig de getuigenissen over ontmoetingsplaatsen mogen zijn, hoezeer de onderlinge uitwisselingen ook vooruitgang hebben geboekt, toch rest de lezer de vraag of en in welke mate het christendom (of de christelijke kerken) in de islam een geïnteresseerde gesprekspartner vinden. Anders gesteld: heeft de moslimwereld belangstelling voor de interreligieuze dialoog? Dit pijnpunt komt vaker aan de orde in het boek.
Enkel J. Moltmann (van wie een in 1996 uitgesproken lezing in het boek is opgenomen) brengt hier enig perspectief. Hij ziet vooral een uitweg vanuit de pneumatologie. Als criterium bij de onderscheiding van de waarde en de waarheid van de religies schuift hij de graad van krachten en mogelijkheden die het leven dienen en die religies in zich dragen, naar voren. Hier lijkt me een opening te zijn gevonden om de dialoog en de missie in
| |
| |
een vruchtbaar spanningsveld te brengen.
Maar staat met dit criterium de deur niet open voor de creatie van een ‘civil religion’? En belijden gelovigen dan (toch) niet één God, met andere woorden staat het woord ‘God’ dan (toch) niet voor dezelfde werkelijkheid? Die vraag krijgt een bijzondere aandacht in het boek. De berichten over liturgische bijeenkomsten die aanhangers van de drie tradities samenbrengen, en over sociaal getinte engagementen voor gerechtigheid enerzijds en theologische reflectie anderzijds, wijzen in de richting van een behoedzaam omgaan met de naam van God. Praktijk en reflectie geven aan dat een harmoniserend belijdenismodel of een uniforme belijdenisformule niet voorhanden zijn noch nagestreefd worden. Hieruit blijkt dat de vertegenwoordigers van de verschillende godsdiensten het bewustzijn van hun eigen identiteit bewaren, én tegelijk heel ernstig werk maken van toenadering en dialoog.
Het debat is niet afgerond, maar vraagt erom dat de dialogische betrokkenheid vooral in de praktijk verder wordt doorleefd en kritisch uitgezuiverd. Praktijk zal nodig zijn om de rijke reflecties van het boek in het straatbeeld of de stadswijk te doen leven. Als ze zich aan dit boek inspireren, ontkomen én christenen én moslims aan het gevaar van een neutrale ‘civil religion’ en leggen ze getuigenis af van een ‘religious civility.’
□ Geert Faseur
Rudolf Weth (red.), Bekenntnis zu dem einen Gott? Christen und Muslime zwischen Mission und Dialog, Neukirchener, Neukirchen-Vluyn, 2000, 175 blz., ISBN 3-7887-1761-0.
| |
Oudisraëlitische en vroegjoodse literatuur
In 1948 publiceerde de Groninger oudtestamenticus Theodoor Christiaan Vriezen bij uitgeverij Servire het boek Oud-Israëlitische geschriften, dat naar zijn zeggen voorzag ‘in de dringende behoefte aan literatuur over dit onderwerp in Nederland’. Vanaf de tweede druk, in 1961, verscheen dit werk onder de titel De literatuur van Oud-Israël. Vanaf de vierde druk, in 1973, was er een uitvoerig hoofdstuk over de geschriften van het vroege jodendom aan toegevoegd, geschreven door Adam Simon van der Woude, die in 1960 Vriezen in Groningen was opgevolgd als hoogleraar Oude Testament en vroeg jodendom.
Nagenoeg elke theologiestudent en godsdienstleraar heeft het boek voor tentamen en examen moeten doorwerken. Decennia lang bleef deze vierde druk uit 1973 ongewijzigd verschijnen. Enerzijds was dat natuurlijk een teken dat het boek al die tijd inderdaad in een grote behoefte voorzag. Anderzijds betekenden die ongewijzigde herdrukken dat het werk geen informatie verschafte over de nieuwste inzichten en ontwikkelingen op het gebied van het Oude Testament en het vroege jodendom.
Na zijn emeritaat in 1992 heeft Van der Woude veel tijd besteed aan een grondige revisie van De literatuur van Oud-Israël. Een eerste versie ervan kwam in het voorjaar van 2000 gereed. En met de hulp van prof. dr. Florentino García Martínez, directeur van het Qumran Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen, was in september 2000 de tweede versie van deze grondige bewerking voltooid.
Op 18 november 2000 overleed Adam Simon van der Woude. Op de
| |
| |
bijlagen en registers van het boek na, die hij zelf had willen samenstellen, lag het boek klaar voor de drukker. Dat ontbrekende stuk is nu gedaan door Dr. J. van Ruiten.
Na bijna dertig jaar ligt er voor het Nederlandse taalgebied weer een volwaardig studieboek op tafel. In één band vindt men bijeengezet hoe de bijbelwetenschap van de afgelopen tweehonderd jaar zich heeft ontwikkeld, waar de sterke punten en waar de zwaktes ervan liggen. Het eerste wat opvalt is de nieuwe titel: Oudisraelitische en vroegjoodse literatuur. Daarbij sluit Van der Woude aan bij het momenteel in de bijbelwetenschap gangbare spraakgebruik. De term ‘oud Israël’ is van toepassing op de periode die omstreeks tot en met de vierde eeuw voor Christus loopt. Door het contact met het hellenisme is vanaf die tijd binnen het jodendom een nieuwe wijze van denken gegroeid die allerlei nieuwe geschriften heeft voortgebracht. Mede dankzij de ontdekking van de zgn. rollen van de Dode Zee is de belangstelling voor het vroege jodendom - als uitloper van de religie van het oude Israël én als onmisbare toeleiding naar en achtergrond van het Nieuwe Testament - enorm toegenomen. Dit nieuwe boek verschaft de lezer dan ook een uitvoerige inleiding in de omvangrijke joodse literatuur uit de hellenistische en vroegromeinse tijd.
Het boek kent drie delen:
a) | Oudisraëlitische en oudoosterse literatuur [3 hoofdstukken]; |
b) | Het Oude Testament (De Hebreeuwse Bijbel) [7 hoofdstukken]; |
c) | Literatuur van het vroege jodendom [4 hoofdstukken]. |
Elk hoofdstuk, maar ook elk nieuw onderdeel daarbinnen, begint met een uitvoerige bibliografie over het betreffende onderwerp. In het bijzonder wordt daarbij melding gemaakt van literatuur die sedert de Tweede Wereldoorlog is verschenen; vanzelfsprekend zijn de oudere standaardwerken en commentaren niet vergeten.
Een groot voordeel ten opzichte van vroegere edities is dat de noten nu niet aan het slot van het boek, maar aan de voet van elke bladzijde zijn geplaatst.
In de vierde tot en met de (ongewijzigde) negende druk van De literatuur van Oud-Israël was een hoofdstuk opgenomen over de methoden van het moderne bijbelonderzoek. Dit hoofdstuk is in Oudisraëlitische en vroegjoodse literatuur geschrapt, omdat dit onderwerp uitvoerig aan de orde wordt gesteld in een boek dat onder leiding van Van der Woude in 1986 werd gepubliceerd: Inleiding tot de studie van het Oude Testament (Kampen, 21993).
Onnodig te zeggen dat hier een belangrijk studieboek en naslagwerk het licht heeft gezien. Een echte aanwinst voor eenieder die iets meer over het Oude Testament en zijn achtergronden te weten wil komen.
□ Panc Beentjes
Th. C. Vriezen / A.S. van der Woude, Oudisraëlitische & vroegjoodse literatuur (in de serie: Ontwerpen, deel 1), Kok, Kampen, 2000, 580 blz., € 38,50, ISBN 90-435-0231-6.
| |
Maatschappij
De Oranjemythe
Sinds de Nederlandse kroonprins Willem-Alexander zijn verloving aankondigde met de Argentijnse Máxima Zorreguita, is in Nederland, althans in
| |
| |
sommige kringen, de discussie over de monarchie als instituut weer opgelaaid. Aan deze discussie heeft de publicist Coos Huijsen een bijdrage willen leveren met zijn onlangs verschenen boek De Oranjemythe. Een postmodern fenomeen.
Uitgangspunt van de auteur is de paradox dat Nederland tegenwoordig een monarchie kent, terwijl deze staatsvorm in de meeste Europese landen plaats heeft moeten maken voor de republiek, maar dat Nederland een republiek was toen de meeste Europese landen een monarchie waren. Deze paradox gebruikt Coos Huijsen als startpunt voor een historisch overzicht van de relatie tussen Nederland en het huis van Oranje, van Willem van Oranje tot en met de huidige koningin Beatrix, terwijl hij bovendien nog vooruitblikt op de invulling die Willem-Alexander te zijner tijd als opvolger van zijn moeder vermoedelijk aan het koningschap zal gaan geven.
De kern van het betoog is tweeledig. Ten eerste verdedigt de auteur de stelling, dat - met uitzondering van de regeerperiode van de koningen Willem I en Willem II - de Nederlandse vorsten nooit werkelijke macht hebben bezeten, maar vooral een symbolische functie vervulden. Om deze reden karakteriseert de schrijver Nederland als een republiek met een erfelijk presidentschap. Op de tweede plaats wijst hij erop, dat er niet zozeer sprake is van loyaliteit van de Nederlandse bevolking aan de monarchie als staatsvorm, als wel aan het huis van Oranje. Huijsen acht het ondenkbaar dat er in Nederland een ander vorstenhuis op de troon komt.
Op grond van deze beide gedachten - de van oudsher vooral symbolische rol van de vorst hier ten lande, en de historische verbondenheid tussen de Nederlandse bevolking en het huis van Oranje - pleit de auteur voor het handhaven van de bestaande situatie. De argumentatie van Huijsen kan echter niet helemaal overtuigen, met name omdat zijn betoog al te zeer de indruk wekt dat de conclusie ervan al vaststond toen de auteur zijn eerste letters ervan op papier zette.
Daarvan getuigen terloopse uitspraken die met grote stelligheid worden gedaan, maar niet onderbouwd, zoals bijvoorbeeld: ‘Uiteraard moet de traditie van Prinsjesdag gehandhaafd worden [...]’ (blz. 167). Desondanks is De Oranjemythe geen onaardig boek - en het is mooi geïllustreerd en bovendien voorzien van een passende oranje kaft.
□ Herman Simissen
Coos Huijsen, De Oranjemythe. Een postmodern fenomeen, De Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 2001, € 20,19, 199 blz., ISBN 90-2882-691-2.
| |
Het humanisme?
Jaap Kruithof, een van de boegbeelden van progressief Vlaanderen, heeft in 2000 een boekenhit gescoord met Het neoliberalisme, en had al snel een nieuwe turf klaar, die als Het humanisme de wereld is ingestuurd.
De auteur gaat uit van ‘De klassieke erfenis’, met een beschrijving en een beoordeling van de traditionele manieren waarop het begrip humanisme wordt geïnterpreteerd. Daarna schetst hij de dubbelzinnigheid waaraan het ten prooi gevallen is in de context van godsdienst en vrijzinnigheid, van de ambiguïteit van de wetenschap, en in de confrontaties van ethiek en politiek. Hij toetst dan de klassieke erfenis aan de huidige stand van zaken, en gaat
| |
| |
door met beschouwingen over de actuele crisissen en contradicties. Ten slotte drukt hij zijn hoop uit in perspectieven: zijn gekende combinatie van ‘ecocentrisme en religiositeit’.
Jammer maar waar: dit boek is een miskleun. Het heeft er alle schijn van dat het vlug is samengesteld om mee te profiteren van het succes van Het neoliberalisme. Wie dit vorige boek gelezen heeft, ontdekt meestal dezelfde thema's (maar vaak met een ander etiket), dezelfde denklijnen, dezelfde oplossingen, en hier vooral: hetzelfde vermanend, moraliserend vingertje. En op die manier wordt een boeiende boodschap van een van onze interessantste denkers op een bijna onfatsoenlijk oninteressante manier gepresenteerd.
Eigenlijk is Kruithof ons een revanche schuldig.
□ Jacques De Maere
Jaap Kruithof, Het humanisme. Over de klassieke erfenis, de interne verdeeldheid, de toets van de praktijk en de actuele waardecrisis, EPO, Berchem, 2001, 279 blz., ISBN 90-6445-227-X.
| |
Kunst
Picasso's duel met de klassieke kunst
Picasso, door velen beschouwd als het boegbeeld van de moderne kunst, heeft zich zijn leven lang door de klassieke kunst laten inspireren. Aanvankelijk heeft hij het oeuvre van grote voorgangers als El Greco of Cézanne bestudeerd om de invloed van hun stijl en motieven in zich op te nemen. Later, toen hij eenmaal de hele waaier van zijn eigen mogelijkheden beheerste, kon hij om het even welk klassiek werk overdoen en er een Picasso van maken. Blijkbaar had hij de competitie met de gevestigde namen nodig: om zijn tomeloze verbeeldingskracht te richten, en om voor zijn eigen maaksels een plaats in het klassieke pantheon op te eisen. In zekere zin was het voor hem een kwestie van ‘zijn rang op te houden’... Picassos imaginäres Museum biedt een boeiend overzicht van de vele bronnen waaraan hij zich gelaafd heeft, - van prehistorische grotschilderingen en beeldjes over Griekse en Romeinse beeldhouwkunst tot de meesters van de Renaissance en van de negentiende eeuw. Sommige invloeden zijn overbekend (Velázquez, Poussin, Delacroix, Manet,...), andere, zoals die van Lucas Cranach de Oude, die uit meerdere tekeningen en etsen onmiskenbaar blijkt, zijn misschien verrassender. Voor Picasso maakte het niet uit waar en wanneer een werk tot stand was gekomen, zolang het beeld maar leefde en zijn instincten aansprak. Klassieke uitbeeldingen van het vrouwelijk naakt en van de relatie tussen man en vrouw, meer bepaald tussen de kunstenaar en zijn model, waren altijd raak!
In dit boek zijn zo'n negentig werken op papier van Picasso afgebeeld, telkens op de rechterpagina. Voor elk ervan staat op de linkerpagina ertegenover een korte uitleg, aangevuld met kleine zwart-witreproducties van andermans werk dat dat van Picasso rechtstreeks of onrechtstreeks heeft beïnvloed. Zo kan de lezer zelf vergelijken. Aan dat catalogusgedeelte - deze publicatie is verschenen n.a.v. een expositie in het Graphikmuseum Pablo Picasso in Münster, die later op het jaar nog in Würzburg wordt getoond - gaan zes essays vooraf waarin aspecten van Picasso's omgang met de tra- | |
| |
ditie worden toegelicht. Daaruit kun je heel wat leren, onder meer dat Picasso ooit in een gesprek met Kahnweiler de kunst van Rubens in vergelijking met die van Poussin minachtend ‘journalisme’ heeft genoemd. Aan twee kunstenaars wordt in het inleidende gedeelte een bijzondere aandacht geschonken: Valerie-Anne Sircoulomb-Müller onderzoekt Picasso's liefde voor Ingres, en Markus Müller zijn ‘vriendschap’ met Rembrandt. Om diverse redenen kon de Spanjaard zich met de zeventiende-eeuwse Nederlander verwant voelen: hij identificeerde zich met Rembrandts geniale creativiteit, zoals Rembrandt vond hij als schilder in de teken- en graveerkunst een ruimte om te experimenteren, vrijer dan op het doek mogelijk was, en, bovenal, hij had geen moeite om te begrijpen wat vrouwen voor Rembrandt als mens én als schilder hebben betekend (wie zich daarin wil verdiepen, verwijs ik naar de catalogus van de prachtige tentoonstelling die verleden jaar in Schotland en Londen te zien is geweest, Rembrandt's Women - uitgegeven door de Trustees of the National Galleries of Scotland, Edinburgh, 2001, onder redactie van Julia Lloyd Williams, ISBN 1-903278-18-X).
Picassos imaginäres Museum is een boek waarin je met plezier verwijlt, omdat je er stuk voor stuk kunt nagaan hoe het oog en de hand van Picasso waarnemen en transformeren. Volmaakt is deze uitgave natuurlijk niet. Een index ontbreekt, maar ook inhoudelijk zijn er lacunes. Zo wordt Puvis de Chavannes' invloed - die overigens verder reikt dan het werk van de ‘blauwe’ en ‘roze’ periode - in géén van de gekozen illustraties aangetoond. Maar Picasso was een gulzigaard die duizenden voorbeelden heeft opgeslorpt. Volledigheid is in deze materie geen na te streven doel.
□ Jan Koenot
Markus Müller (red.), Picassos imaginäres Museum, Hatje-Cantz, Ostfildern-Ruit, 2001, 184 blz., 233 afb., ca. € 50,00, ISBN 3-7757-1123-6.
| |
Inwijding, kunst en religie
De relatie tussen kunst en godsdienst is er altijd geweest, maar heeft in verschillende tijden en culturen een uiteenlopende waardering gekend. Tegenwoordig lijkt er duidelijk sprake te zijn van een toenadering vanuit de religie tot de kunst. Denken we alleen maar aan de grote toeloop naar tentoonstellingen van religieuze kunst. De religieuze mens blijkt het in zijn/haar zoektocht naar zin en waarde van het leven niet alleen met theologische begrippen te kunnen stellen. Het leven presenteert zich voor velen als een geheim, een raadsel dat men wil ontsluieren. Steeds meer valt daarbij het woord inwijding en is er behoefte aan voorbeelden en leermeesters die mensen binnenvoeren in de ‘geheimen’ van geloven en leven. Woorden als ‘symbool’, ‘het onzegbare’, ‘het onuitsprekelijke’, ‘sacramentaliteit’ treden daarbij op de voorgrond als mogelijke weg naar zingeving. In een zestal clusters (theologie-filosofie; godsdienstpsychologje; beeldende kunst; schilderkunst; film; godsdienstsociologie) gaan experts telkens in op een aspect van de thematiek ‘inwijding, kunst en religie’. Zo kan dit boek een wegwijzer en hulp zijn voor mensen die op zoek zijn naar het geheim van de religieuze werkelijkheid. Het boek is opgedragen aan Dr. Tjeu van den Berk, auteur van het boek Mystagogie. Inwijding in het symbolisch bewustzijn, Zoetermeer,
| |
| |
1999, die eind 2001 afscheid nam als docent catechetiek aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht. Uiteraard is het boek verlucht met afbeeldingen van uiteenlopende kunstwerken; speciale vermelding verdient het kleurenkatern achterin.
□ Panc Beentjes
Herman Lombaerts, Jacques Maas en Jozef Wissink (red.), Beeld & Gelijkenis. Inwijding, kunst en religie, Meinema, Zoetermeer, 2001, 244 + VIII blz., € 23,82, ISBN 90-211-3852-2.
| |
Taal
Vertalen als deugd
In het Nederlandse taalgebied wordt enorm veel vertaald, en vaak op hoog niveau. Toch is het in brede kringen nog altijd gangbaar om negatief te spreken over vertalingen in het algemeen: vertalen is ‘verraad’ aan het origineel, bij vertalen verliest men altijd iets, een vertaling haalt het nooit bij de bron. Zulke vaak gehoorde opvattingen doen, volgens vertaler en bijzonder hoogleraar Ton Naaijkens, geen recht aan het eigene van vertalingen en zijn in feite niet meer dan vooroordelen. Een goede vertaling heeft juist een toegevoegde waarde: ze brengt het origineel weer tot bloei in een nieuwe context, en kan daar dan diverse veranderingen op gang brengen. Uit de aard van de zaak is een vertaling altijd anders dan het origineel (Naaijkens twijfelt zelfs aan de mogelijkheid van 100% overdracht van betekenis). Toch moeten de veranderingen niet bekritiseerd worden, maar onderkend en positief gewaardeerd.
In zijn bundel De slag om Shelley heeft Ton Naaijkens een aantal essays rondom het literaire vertalen verzameld, waarin hij deze visies verder uitbouwt en illustreert. De essays zijn onderverdeeld in drie groepen. ‘Vertaalreflectie’ opent met een verkorte versie van Naaijkens' oratie ‘Lof van de verandering’, die men programmatisch mag noemen, en eindigt met een bijdrage over de vertaalpoëtica van de overleden Nijmeegse literatuurwetenschapper W. Bronzwaer. In ‘Vertaalkritiek’ zijn voornamelijk uitgebreide vertaalrecensies opgenomen, bijvoorbeeld over Tom Lanoyes Ten oorlog. In ‘vertaalgeschiedenis’ worden oude vertaaldebatten belicht, zoals de opvattingen van Kloos (wiens polemiek over Shelley de wat cryptische boektitel opleverde), of de vertaalopvattingen van twintigste-eeuwse Nederlandse classici.
Soms gaat Naaijkens wel vrij ver. In een kort stukje over vertalingen van Beaudelaire wordt op een bepaald moment zelfs een duidelijke vertaalfout verdedigd. (Voor ‘tu vas lorgnant en dessous’ gaf vertaling A: ‘je lonkt in lorrig ondergoed’; terwijl vertaling B een correctere weergave had: ‘ga je, steels van blik, voorbij’. In een tweede druk werd het ondergoed uit A verwijderd, tot spijt van Naaijkens, die er een interessant toegevoegd poëtisch element in zag.) En waar hij Lanoyes bewerking van Shakespeare typeert als bij uitstek een vertaling, zal hij ook niet iedereen kunnen overtuigen.
Maar over de hele lijn genomen slaagt Naaijkens er zeker in aandacht voor vertalingen te wekken en het belangwekkende werk van vertalers te belichten. Na lezing van deze interessante bundel zal niemand meer gemakkelijk kunnen en willen afgeven op vertalingen. Het oude cliché tradut- | |
| |
tore traditore (in Naaijkens boek gelukkig niet eens genoemd) heeft nu dus echt afgedaan. De literaire vertaler verraadt niet, hij is een schepper.
□ Vincent Hunink
Ton Naaijkens, De slag om Shelley en andere essays over vertalen, Vantilt, Nijmegen, 2002, 254 blz., € 18,80, ISBN 90-75697-54-6.
| |
Literatuur
Ziek van liefde
‘Een aangename verrassing, deze Ziek van liefde. Vanaf de eerste bladzijden denk je “hé”, de aandacht verscherpt, de nieuwsgierigheid is gewekt.’ Zo omschreef Kathleen Huet het romandebuut van Nuria Barrios in de Standaard der Letteren. De recensie prikkelde ook mijn nieuwsgierigheid, maar het boek is daar niet in geslaagd. De directe stijl van Barrios en de absurde en vaak groteske personages, situaties en verhoudingen die ze beschrijft, prikkelen wel op het eerste gezicht, maar stellen dan al snel teleur. Het lijkt al gauw een slechte versie van wat elders al beter werd gebracht, waarbij ik ongewild moest denken aan de films van Pedro Almodovar. Ook daarin vinden we absurde en schijnbaar extreme verhoudingen en gebeurtenissen terug, maar zonder dat de band met de realiteit volledig verloren gaat. Zijn films behouden vaak een grote mate van herkenbaarheid, waardoor ook het absurde werkt als een spiegel die de kijker wordt voorgehouden.
Bij Barrios is die herkenbaarheid ver te zoeken, waardoor de toon van de verhalen - gebundeld onder de titel ‘Teksten’, waarna (nog) kortere stukken gebundeld zijn onder de titel ‘Tekstikels’... - snel begint te irriteren. De directe stijl wekte bij mij eerder een indruk van aanstellerij, het heeft soms iets van ‘kijk eens hoe ik de dingen durf te noemen’.
Hoewel Barrios onmiskenbaar blijk geeft van schrijverstalent, heeft haar romandebuut bij mij niet echt een goede indruk nagelaten.
□ Johan Van der Auweraert
Nuria Barrios, Ziek van liefde, Uitgeverij 521, Amsterdam, 174 blz., € 14,75, ISBN 90-805097-01.
| |
Poes poes poes
Met zijn romans Tox (1994) en Soap (1995) wierp Paul Mennes zich indertijd op als dé Vlaamse vertegenwoordiger van de Generation X, of Generatie Nix zoals ze in de Lage Landen ging heten. Hij vatte als geen ander het decadente fin-de-sièclegevoel en bijbehorende gedrag dat binnen een kleine maar opvallende minderheid van de toenmalige jeugd hoogtij vierde. Mennes heeft altijd benadrukt dat hij in zijn boeken (allemaal ikverhalen!) niet zijn eigen leven beschreef, maar dat ze een vaak hyperbolische weergave waren van wat hij rondom zich zag gebeuren. We zitten nu goed en wel in de eenentwintigste eeuw en met de vorige eeuw lijkt ook de Generatie Nix te zijn uitgedoofd. Mennes echter is zijn observatievermogen niet verloren, getuige zijn theaterwerk (onder meer het succesvolle WYSIWYG) en vooral zijn nieuwe roman Poes poes poes.
Het valt op dat de schrijver zijn horizon danig heeft verruimd: de hoofdpersonages zijn niet langer uitsluitend adolescenten en de handeling
| |
| |
is deze keer niet gesitueerd in de grootstad maar in een wat achterlijk dorpje, met de symbolische naam Drempel. Drempel ligt in een uithoek van een ongenoemd land dat veel van België weg heeft, maar dan zonder communautaire problemen. Problemen duiken er natuurlijk wel op wanneer hordes perslui in Drempel neerstrijken, enkele dagen voor de totale zonsverduistering die er, zo hoopt men, te bewonderen zal zijn. De culturele clash tussen de dorpsbewoners en de stedelingen zorgt voor hilarische taferelen die wat doen denken aan wat David Mamet onlangs liet zien in de alom bejubelde prent State and Main. Evenals Mamet slaagt Paul Mennes erin de Mens op vermakelijke doch geloofwaardige wijze te portretteren als eeuwige loser. Door de menselijke besluiteloosheid, verwaandheid of domheid moet alles altijd misgaan.
Voorts zit de tekst weer boordevol referenties aan de populaire cultuur. Mooi is bovendien dat Mennes het collectieve geheugen van zijn generatiegenoten even opfrist: met beertje Colargol, Barbapapa, Tita Tovenaar, De man van zes miljoen, Pacman, Charlie's Angels en vele anderen flitst hij ons terug in de tijd. Een andere vondst van de schrijver is dat hij alle huisdieren in Drempel namen laat dragen van beroemdheden. We ontmoeten er onder andere de koe Steve McQueen, de kat Björn Borg en de ezel Yves Saint Laurent. Het klinkt wat idioot maar het werkt in de context van de roman wel, vooral omdat voor de kat Madonna nog een verrassende rol is weggelegd.
Poes poes poes is een hoogtepunt in Mennes' relatief kleine oeuvre en met voorsprong de verfrissendste en plezierigste Vlaamse roman die ik in tijden las.
□ Manu van der Aa
Paul Mennes, Poes poes poes, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam /Antwerpen, 2001, 160 blz., € 14,95, ISBN 90-388-4930-3.
|
|