| |
| |
| |
Podium
Hans Warren: uomo universale in Zeeland
Enkele dagen voor Kerstmis 2001 is in Goes de Nederlandse schrijver Hans Warren op de leeftijd van tachtig jaar overleden. Met hem is een van de markantste figuren uit de naoorlogse letterkunde verdwenen, en zijn dood betekent dan ook het eind van een tijdperk.
Sinds zijn debuut als dichter met de bundel Pastorale in 1946 is Warren onafgebroken aanwezig geweest in de Nederlandse literatuur. Na zijn eerste bundel volgden er nog vele uitgaven van zijn poëzie, waaronder een aantal opmerkelijke bundels. In 't Zelve anders (1975) hernam hij een aantal verzen uit zijn eersteling, met op de pagina ernaast een sterk relativerende nieuwe versie. In De Olympos (1973) portretteerde hij op treffende en persoonlijke wijze het pantheon van de Griekse goden, met verzen aan Zeus, Hera, Poseidon en anderen. Een jaar later volgde Betreffende vogels, opgebouwd uit verzen gemaakt op verschillende vogelsoorten.
Met de laatste twee bundels zijn meteen twee van Warrens levenslange liefdes genoemd: de klassieke Oudheid en de wereld van de vogels. De klassieken hebben in zijn letterkundige werk vele sporen nagelaten. Een van de meest recente is de keuze voor ‘de Oudheid’ als thema van de Dagkalender 2002 van de Nederlandse en Vlaamse poëzie, die hij traditiegetrouw ook dit jaar weer samenstelde, samen met zijn partner Mario Molegraaf. In die scheurkalender is Warrens eigen dichtwerk, onvermijdelijk en terecht, ruim vertegenwoordigd.
De Griekse literatuur heeft Warren ook tot vertalingen geïnspireerd, veelal samen met Mario Molegraaf. Bij zijn
| |
| |
dood nog onvoltooid blijft een volledige vertaling van Plato, waarvan onlangs het tiende deel verscheen. Een sterk op de Oudheid gerichte Griek van lang na die tijd zelf is K.P. Kaváfis (1863-1933). Kaváfis' poëzie heeft veel raakpunten met die van Warren zelf, en het is niet verwonderlijk dat hij dat werk heeft willen vernederlandsen. De vertaling van Kaváfis' dichtwerk door Warren en Molegraaf is sinds de eerste uitgave in 1984 herhaaldelijk herdrukt, en is uit het Nederlandse taalgebied niet meer weg te denken.
Vogels waren Warrens liefde nog vóór hij de literatuur ontdekte. Als jongen hield hij eind jaren dertig een natuurdagboek bij, waarin hij zijn observaties van vooral vogels op schrift stelde. Na korte tijd, zeker na de inval van de Duitsers in 1940, ontwikkelde het dagboek zich in een andere richting en werd veel persoonlijker. Vanwege de openhartige ontboezemingen, bijvoorbeeld over zijn ontluikende homoseksualiteit, werd het een Geheim Dagboek, dat hij vrijwel tot zijn laatste dag heeft bijgehouden.
Onder diezelfde titel is Warren vanaf 1981 overgegaan tot publicaties uit het omvangrijke materiaal. Het is misschien in deze dagboeken dat Warrens schrijverschap het bekendst is geworden en de meeste lezers heeft bereikt. Met voor Nederlandse begrippen ongekende openhartigheid en niets ontziende eerlijkheid geeft hij inzicht in zijn innerlijk leven, zijn contacten met anderen en zijn letterkundige arbeid. De lezer maakt zijn wilde verliefdheden mee, vooral zijn enerverende escapades naar het vrijgevochten Parijs van de jaren vijftig, waar een ware reeks van Arabische mooie jongens de revue passeert. In de loop van de jaren vijftig keert Warren definitief terug naar Zeeland, waar hij als getrouwd man een rustiger leven gaat leiden. De dagboeken worden dan wat minder ‘avontuurlijk’ en bevatten bijvoorbeeld veel materiaal over duiven en antiek. Pas begin jaren zeventig komt zijn leven weer flink in beroering: nieuwe publieke erkenning van zijn dichterschap, stimulerende contacten met vooraanstaande letterkundigen (zoals Gerrit Komrij) en, uiteindelijk, het einde van zijn huwelijk en gezinsleven en zijn volledige toewending tot een homoseksuele levensstijl. Vanaf 1978 ziet de lezer Mario Molegraaf, dan zeventien jaar, het leven van de veertig jaar oudere schrijver binnenkomen, waarin hij sindsdien een hoofdrol is blijven spelen. (De gepubliceerde dagboeken zijn inmiddels pas gevorderd tot 1983, dus er ligt nog het nodige materiaal op selectie en bewerking te wachten.)
Dichter, bloemlezer, vertaler, dagboekschrijver: het is al een indrukwekkende serie kwalificaties, maar Warrens letterkundige werk omvat nog meer. Zijn carrière als romanschrijver mag dan geen doorslaand succes zijn geweest (de romans Steen der hulp uit 1975 en Demetrios uit 1976 bleven iets te veel ‘geconstrueerd’), zijn kritische werk als recensent is letterlijk ongeëvenaard, zowel in duur als in invloed.
Niet minder dan vijftig jaar hield Warren voor de Provinciale Zeeuwse Courant wekelijks zijn Letterkundige Kroniek bij (een record), waarin hij op onpartijdige en betrouwbare wijze de Nederlandse én vertaalde literatuur de maat nam. Warrens oordeel was niet zo direct van invloed op verkoopcijfers als die van de opeenvolgende recensenten in landelijke kranten. Maar het gewicht van zijn oordeel is groot geweest. Door zijn consistentie en onbevooroordeeldheid, door zijn brede blik en door het enorme tijdvak dat door zijn werk wordt omspannen, is Warren
| |
| |
als recensent van veel verdergaande betekenis geweest dan de naam van de kleine krant zou doen vermoeden. (Overigens worden de kronieken al sinds vele jaren overgenomen door een groot aantal andere regionale dagbladen in Nederland.) Ik kan uit eigen ervaring als vertaler spreken dat het een eer was wanneer Warren je werk besprak, en een geluk als hij dat met enthousiasme deed, zoals mij enkele malen overkwam.
Ondanks alles wat er in de wereld en in zijn eigen wereld gebeurde, bleef Warren trouw aan zijn metier als recensent. Die trouw oversteeg zelfs, letterlijk, zijn dood: zijn laatste Letterkundige Kroniek verscheen postuum in de Provinciale Zeeuwse Courant van 20 december 2001. Hij is werkelijk doorgegaan met het volgen en beoefenen van de letterkunde tot het bittere einde.
Dat einde kwam, ondanks een gestaag slechter wordende lichamelijke gezondheid, toch plotseling. Voor mij was het zelfs een schok: medio november 2001 legde ik voor het eerst een bezoek af aan Warren en Molegraaf, na jaren van contact per brief. In het huis, dat ik uit de dagboeken op een of andere manier al goed kende, aan de rand van Goes, trof ik Warren in zijn gloedheet gestookte werkkamer, omringd door boeken en kunst. We dronken er een feestelijk glas en praatten over, tja, de actualiteit, Zeeland, het literaire werk, kortom, over alles. Ik kreeg ook het huis te zien, dat tot de nok toe gevuld stond met kunst van heel de wereld. Ik bewonderde er Afrikaanse beelden, Javaanse maskers en Griekse ikonen. Warrens gezondheid was wel zichtbaar broos: hij kon nog maar met moeite uit zijn stoel komen. Maar geestelijk was hij er voor de volle honderd procent bij, en hij betoonde zich een hoffelijk, wijs en aimabel gastheer, samen met zijn vriend Mario Molegraaf. Toen deze mij wegbracht naar het station bleef Hans Warren ons nazwaaien van achter een raam. Dat kleine gebaar trof me, want ik had gezien hoe moeilijk hem het opstaan en bewegen vielen, en ik besefte dat hij in het duister eigenlijk niets kon zien behalve de autolampen. Onbegrijpelijk en vreselijk dat zo'n levendige man een paar weken later zou sterven.
De dag nadat ik over zijn dood las, kocht ik Warrens pas verschenen dichtbundel Een stip op de wereldkaart (2001). Het was zijn eerste reguliere dichtbundel sinds vele jaren, eigenlijk sinds zijn Verzamelde Gedichten (1981) en Tijd (1986). In dit nieuwe werk laat Warren de lezers toe tot misschien wel het intiemste wat hij ooit heeft willen vertellen: het antiek en de kunst waarmee hij zich in zijn huis had omringd, de voorwerpen waarmee hij dagelijks leefde. Men ontmoet er bijvoorbeeld het portret van Sibylle (zijn vriendin uit de jaren veertig), een ziektemasker uit Sri Lanka, een bronzen hengst uit India, Afrikaanse goden, boeddha's, een oosters prinsesje (heel teder beschreven), een Bataks doodskistje. Kwetsbare, haast doorschijnende poëzie, die juist in zijn beschrijvingen van ‘dingen’ haast schrijnend persoonlijk wordt. ‘...et devoir quitter tout cela’ (Richelieu), het motto van de eigenzinnige bundel, zegt ongetwijfeld iets over de droefheid van Warren in zijn laatste maanden.
De dichtbundel is, zeker achteraf bezien, onmiskenbaar als afscheid bedoeld - afscheid van de letterkunde, de wereld, zijn huis. Daarmee is de cirkel rond en is de literaire carrière van Warren bij leven geëindigd waar ze ooit, lang geleden, begon: bij de poëzie, en heel dichtbij. De schrijver is in stilte begraven in zijn Zeeuwse geboortedorp Borssele.
| |
| |
Of het nu de gedichten, de kritieken, vertalingen of dagboeken zijn die het langst zullen leven, Hans Warren zal zeker herinnerd worden als een groot en veelzijdig letterkundige. Hij was een haast onnederlandse, onmoderne uomo universale in Zeeland, een schrijver die levenslang in alle genres, op alle manieren, schoonheid nastreefde. Hij opereerde daarbij in de marge van de mode en los van de waan van de dag. Voor een deel kwam dat door zijn zelfgekozen ‘isolement’ buiten de literaire wereld van de Randstad, voor een deel was het zeker zijn bewuste keuze. Het gemis, de leegte die hij achterlaat is er niet minder om. ‘De Nederlandse literatuur is een boegbeeld kwijt’, kopte de Provinciale Zeeuwse Courant daags na zijn overlijden. Maar het is erger: een vaderfiguur.
□ Vincent Hunink
Het werk van Hans Warren wordt uitgegeven door Bert Bakker, Amsterdam.
Laatste uitgave: Hans Warren, Een stip op de wereldkaart. Gedichten, Amsterdam, 2001, ISBN 90-351-2380-8.
Recent zijn voorts: Hans Warren, Geheim dagboek 1982-1983, Amsterdam, 2000, ISBN 90-351-2177-5; Plato, Timaios, Kritias, in de vertaling van Hans Warren en Mario Molegraaf, Amsterdam, 2001, ISBN 90-351-1870-7.
| |
Adriaan Roland Holst, de man die graag een goed figuur sloeg
Hoewel Adriaan Roland Holst lange tijd als ‘de prins der dichters’ door het leven ging, is de belangstelling voor zijn poëzie de laatste jaren tanende. Maar nu er in ons taalgebied een ware biografische hausse heerst, kon een levensbeschrijving van de legendarische ‘Jany’, zoals zijn vrienden hem noemden, niet lang uitblijven. In een flink uit de kluiten gewassen boek heeft Jan van der Vegt, die eerder al een biografie van Hans Andreus publiceerde, Roland Holsts leven onder de loep genomen.
Adriaan Roland Holst, neef van Henriëtte, zag in 1888 te Amsterdam het levenslicht. Zijn vader was eigenaar van een bloeiend verzekeringskantoor en Jany kwam tijdens zijn jeugd dan ook niets te kort. Ondanks zijn haast spreekwoordelijke luiheid en onverschilligheid spartelde hij zich door middelbare studies, maar een hogere, academische opleiding leek er niet in te zitten. Dat hoefde overigens niet want hij werd geacht zijn vader op te volgen in de zaak en het verzekeringsvak gewoon in de praktijk te leren. Ondertussen echter was de jonge Adriaan in de ban geraakt van twee dingen die hem levenslang zouden blijven boeien: poëzie en... vrouwen. Langer dan zes weken heeft hij het dan ook
| |
| |
niet uitgehouden in het saaie kantoor van zijn vader. De lectuur van de Engelse romantici had Roland Holst voorgoed tot de literatuur bekeerd en zijn wens om in Oxford letteren te gaan studeren, werd door zijn vader in de zomer van 1908 met enige tegenzin ingewilligd. Van studeren, laat staan van een diploma zou echter weer niet veel in huis komen: Holst is zelfs nooit door het Oxfordse toelatingsexamen geraakt wegens zijn povere kennis van Latijn en Grieks. Toch zou zijn verblijf in de Engelse universiteitsstad vruchten afwerpen: hij las er veel, maakte er kennis met gelijkdenkende jongelui en hij bleef er verzen schrijven. In oktober 1908 had Lodewijk van Deyssel hem trouwens al met enkele gedichten laten debuteren in De XXe Eeuw. Tijdens zijn tweede jaar in Oxford - waar hij wat aanmodderde in de richting Political Economy; zowat de enige studie die hij zonder toelatingsexamen mocht aanvatten - ontdekte Roland Holst de Ierse en Keltische cultuur. Hij geraakte helemaal begeesterd door de sagen en legenden. Aan zijn moeder schreef hij: ‘Die Celtische en Iersche hebben schatten van moois. Prachtig visionaire verhalen van oude koningen, legendarische eilanden van volkomen geluk, goden, helden, godinnen, - alles wat er in de schemering van die oertijden kan leven. En als ik er dan uren en uren in heb gelezen lijkt mij alles zoo ver af’ (blz. 86).
Aangezien hij met zijn poëzie stilaan naam begon te maken door publicaties in onder andere De Gids, De Nieuwe Gids en Groot Nederland en hij bovendien tot het besef was gekomen dat hij voor niet veel anders wilde deugen, durfde hij aan zijn vader een maandgeld te vragen opdat hij zich volledig aan de studie en het beoefenen van literatuur zou kunnen wijden. Na gunstig advies van onder meer tante Henriëtte, die in het talent van Jany geloofde, besliste zijn vader in de loop van 1910 hem voortaan een jaargeld te betalen. Dat was groot genoeg (ongeveer een derde hoger dan het toenmalige gemiddelde jaarinkomen) zodat Adriaan Roland Holst zich voor de rest van zijn leven niet meer om een inkomen zou hoeven te bekommeren. Na wat zoeken en veel verhuizen vestigde hij zich in een hutje in Blaricum. Daar kon hij oude en nieuwe vrienden als P.N. van Eyck, Jan Greshoff en Jacques Bloem ontvangen. Zelfs reisjes, waarvan ettelijke naar Ierland, konden er nog af. Ondertussen bouwde hij gestaag aan zijn oeuvre: in 1911 verscheen bij Van Dishoeck zijn debuutbundel Verzen. De fascinatie door de Ierse mythologie bracht hem in 1915 tot een prozabewerking van de noodlotssage Deirdre en de zonen van Usnach. Dit verhaal dat pas in 1920 in boekvorm verscheen, is volgens Van der Vegt Roland Holsts meestgelezen boek. De biograaf noemt het ‘een heel persoonlijk werk en zeker in de slotpassage een belijdenis’. Heimwee, dood en herinnering zijn daarbij belangrijke (romantische) thema's.
En dan waren er de vrouwen: de lijst van Holsts veroveringen is ronduit indrukwekkend. Zijn grootste liefde in zijn jonge jaren was ongetwijfeld Pop Ensink (met haar kwam het bijna tot een huwelijk), de bekendste was de schilderes Charley Toorop. Van der Vegt ontdekte dat Holst in zijn zakagenda's bijhield met wie en hoe vaak hij de liefde bedreef. Zo weten we ook dat Holst tot op hoge leeftijd seksueel actief bleef. Zijn kleine maar gerieflijke huisje aan de Nesdijk te Bergen dat de vrijgezel tussen 1921 en 1964 betrok, leende zich daar uitstekend toe. Zelfs toen de dichter al naar de tachtig ging,
| |
| |
durfde hij nog wel eens een jong meisje op de billen te tikken onder het ontwapenende motto: ‘Ik sla graag een goed figuur!’
Tijdens de jaren twintig en dertig sloot en onderhield Holst vriendschap met de aankomende generatie schrijvers zoals onder anderen Jan Slauerhoff, Hendrik Marsman en Eddy du Perron. Het is ook in deze jaren dat zijn belangrijkste dichtbundels verschijnen: Voorbij de wegen (1920), De wilde kim (1925) en Een winter aan zee (1937).Van der Vegt legt ook uit hoe de voor Du Perron atypische waardering voor de verheven poëzie van Holst verklaard kan worden: Jany was op zijn manier ook een ‘vent’. Du Perron heeft het niet mogen meemaken maar in 1942 toonde de dichter dat hij die geuzentitel zeker verdiende toen Joachim Bergfeld, de Leiter der Abteilung Kultur, hem tot tweemaal toe had verzocht om toe te treden tot de Kultuurkamer. Formeel gesproken deed Holst wat van hem gevraagd werd en schreef aan de Kultuurkamer: ‘Waar ik mij naar de politiemaatregelen der bezettende macht schik, ga ik er bij dezen toe over, mij voor de Cultuurkamer te melden die haar vorming door dergelijke maatregelen laat waarborgen. Naar men mij verzekert, is het aan de leiding dezer Cultuurkamer, te beslissen of ik al dan niet als lid zal worden goedgekeurd. Het moet mij van het hart, U te verzekeren, dat uw afkeuring door mij op hoogen prijs zal worden gesteld’ (blz. 398). De Duitsers konden hier uiteraard niet om lachen: Holst werd weliswaar geweigerd maar er werd ook een aanhoudingsbevel tegen hem uitgevaardigd, waardoor hij tot eind 1943 moest onderduiken.
Na de oorlog kon de dichter op zijn lauweren gaan rusten. En hoewel hij steeds vaker en langduriger aan depressies leed, bleef hij schrijven, doch slechts mondjesmaat. Ook legde hij nieuwe, duurzame contacten in de literaire wereld, bijvoorbeeld met N.P. van Wyk Louw en Elisabeth Eybers tijdens zijn reis naar Zuid-Afrika in 1946. In 1959 volgde de absolute bekroning van zijn schrijverschap met de toekenning van de Prijs der Nederlandse letteren die hij in Brussel uit handen van koning Boudewijn ontving. Een deel van de zesduizend gulden bedragende prijs schonk de oude ‘prins’ aan de jonge maar onbemiddelde ‘keizer der Vijftigers’, Lucebert, met wie hij inmiddels ook vriendschap had gesloten. Holst voelde zich blijkbaar goed thuis in hooggeplaatst gezelschap: aan het eind van de jaren zestig werd hij zelfs vriend aan huis bij prinses Beatrix en prins Claus.
Adriaan Roland Holst overleed tijdens de bloedhete zomer van 1976. Op 9 augustus werd hij onder grote belangstelling bijgezet op de begraafplaats van Bergen waar zijn vrienden Eddy du Perron en Lucebert, respectievelijk in 1940 en 1994, eveneens hun laatste rustplaats kregen.
Ik heb in wat voorafging niet zo veel aandacht besteed aan het literaire werk van Roland Holst. Hoewel zijn biografie bij momenten wel wat van een schandaalkroniek heeft, veronachtzaamt Van der Vegt dit element niet. In een epiloog ontpopt de biograaf zich zelfs als een apologeet van de dichter Roland Holst. Helaas zet hij daarmee de zwakheden van het oeuvre nogmaals in de verf: het is hoogdravend en saai. Misschien, al acht ik de kans klein, komt er een tijd waarin zulke poëzie weer kan floreren. Als briefschrijver daarentegen kan Holst nog wel boeien. Literair-historisch geïnteresseerde lezers zullen zeker veel plezier beleven aan de reeds gepubliceerde
| |
| |
correspondenties - en aan deze biografie, uiteraard.
□ Manu van der Aa
Jan van der Vegt, A. Roland Holst. Biografie, De Prom, Baarn, 2000, ISBN 90-6801-345-9.
| |
Zwarte spiegels van Arno Schmidt vertaald
Arno Schmidt (1914-1979): is soldaat tijdens de Tweede Wereldoorlog, keert na een korte gevangenschap naar Duitsland terug. Hij zal samen met andere jonge auteurs (Andersch, Borchert, Koeppen, Böll) ‘Trümmerliteratur’ of ruïneliteratuur schrijven. Schmidt ontvlucht de literaire salons, laat zich uit het leven vallen en trekt zich als kluizenaar terug in Bargfeld (Lüneburger Heide). Hij wil absoluut autonoom blijven.
Vertellen!? In de jaren vijftig ontwerpt Schmidt een merkwaardige maar verslavende schriftuur. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Grass, die het traditionele vertellen in ere tracht te herstellen, gaat Schmidt experimenteren. De epiek heeft haar lange adem verloren, kan zich niet meer in volle breedte ontvouwen. De wereld is té complex en onoverzichtelijk geworden voor ons bewustzijn, organische gehelen zijn uit elkaar gevallen. De auteur zoekt een nieuwe prozavorm waarin bewustzijnsprocessen tot hun recht komen. Hij vindt die in korte gedachteflitsen die door een gecursiveerd woord van elkaar worden gescheiden. Schmidt stoort zich geenszins aan breuken in de tekst, samenhang mag maar is geen noodzaak, het menselijk bewustzijn maakt sprongen. Het werk van Joyce is hem uiteraard niet onbekend. Later zal Schmidt zijn techniek nog verder uitwerken en alle conventies opblazen. Grammaticale regels en zelfs het woordbeeld moeten eraan geloven.
Hm, hm!: Jan H. Mysjkin heeft Zwarte spiegels (1951) vertaald, het tweede deel van de ‘Nobodaddy-Trilogie’. De andere delen, Uit het leven van een faun en Brand's heide, heeft hij al vertaald (vooral dat laatste is erg mooi!). Zwarte spiegels speelt zich af russen mei '60 en augustus '62. De Koude Oorlog heeft zijn tol geëist, een kernconflict heeft rond 1955 de wereld om zeep geholpen, ‘[...] daarvoor was de mens dus met rede begiftigd geweest’. Europa is een woestenij, uiteengereten in corridors en stralingszones ‘waar geen plant groeide, geen vogel vloog’. Schmidt heeft het boek in een gedicht opgedragen aan zijn schoonbroer Werner Murawski. Hij was nog geen negentien toen hij in de oorlog omkwam, ‘de laatste met wie ik samen jong was’. Het is me niet duidelijk waarom deze opdracht niet mee is vertaald.
| |
| |
Ik: alias Arno Schmidt heeft West-Europa per fiets doorkruist. Een gigantisch museum is het geworden. Hij is blijkbaar de enige overlevende, de laatste mens. De auteur moet onwillekeurig aan Ovidius denken, ‘nieuwe metamorfosen’. Ergens in Hamburg zitten de skeletten nog rechtop, ‘vastberaden of in gebed, op koffers en hoedendozen, in muffe en geruite klederen; een mummiekind drukte zijn gezicht in de verschraalde schoot van een grauwzijden moeder [...]’. Enige hooghartigheid en misantropie is hem niet vreemd, al bij al goed dat het mensenzootje is opgeruimd, met Schmidt zelve zal ‘de laatste schandvlek’ verdwijnen. Hij is overigens woest op God, want die zag ooit dat het goed was! Bijtende spot voor Hem.
‘Jahoew!’ De fietser stoot op een van zijn tochten op een Engels ravitailleringskamp. Het pakhuis is geweldig, flinke voorraad, ‘kan je jarenlang mee voort’. Hij besluit in de buurt te blijven, ergens tussen Hannover en Hamburg, de streek waar ook de biografische Schmidt zich heeft teruggetrokken. Beschrijft hoe hij voor zichzelf een ‘huizen hut’ bouwt, ontwerpt een overlevingsstrategie en ‘lang leve de eenzaamheid’. Idylle. Hij voelt zich helemaal Robinson, een nieuwe wilde, maakt voor zichzelf lans, pijl en boog, al beschikt hij over enkele vuurwapens.
Leve de wiskunde, jazeker: Schmidt is beslist geen tegenstander van de Verlichting, wel van de instrumentalisering ervan in naam van een tomeloze vooruitgang. De wiskunde biedt hem magische momenten, ze laat hem toe zijn omgeving in kaart te brengen, de stand van zon en maan te berekenen, een tijdskader te ontwikkelen. Hij berekent wanneer de eerstvolgende maansverduistering plaatsheeft en doet er zijn hoed voor af. Zijn gecijfer betekent geenszins dat hij een droogstoppel is, Schmidt is een pleitbezorger van genot, wat hem een vol leven garandeert.
Er hangt iets in de lucht: een kogel en liefde. Op een dag knalt een indringer hem haast neer. Dus toch nog volk in zijn literair heelal. Schmidt weet hem onschadelijk te maken. Hij blijkt zij te zijn, Lisa, een ‘echte zigeunerin’, ooit gedeporteerd naar Oekraïne en nu ook op de dool. Schmidt wordt smoor op deze ‘Diana’, zij laat het zich welgevallen. Ze beleven enkele hoogdagen, hij met zijn ‘witte wildevrouw’, zij met haar nieuwe wilde, ‘music at night’. Hij denkt aan een leven in tweezaamheid, zijn vertelstandpunt verschuift zelfs enkele keren van de ‘ik’- naar de ‘wij’-vorm. ‘We hielpen elkaar naar het open huis, droegen ons in houterige handen over de gang. Wij. Ons. Gang.’ Zij besluit verder te fietsen, wat een emancipatie! Moeizaam nemen ze afscheid, hij en zij. ‘Hoe verder de geliefde zich verwijdert, hoe dieper zij in ons doordringt. En ik drukte mijn voorhoofd op mijn knieën en vlocht vingers door tenen.’ Liefde in de wind, weggewaaid.
Maan en wind: veel liefde voor de natuurelementen, vooral voor maan en wind. De maan is zijn betrouwbaar nachtlampje. De auteur personifieert ze als een vurige brunette die ‘laconiek’ toekijkt. Als ‘goochelschijf’ of ‘koperen gong’ zorgt ze voor ‘margarineus licht’. Schmidt mengt zich graag in de nacht, the night time is the right time. Kibbelt met takken in het bos, bootst er menselijke stemmen na, jaagt de wind uit het struikgewas, die ‘jachtte enkele malen in het rond en verdween pas daarna ruisend woudinwaarts. [...] Dit is het mooiste in het leven: nachtdiep en
| |
| |
maan, bosrand, een stilglinsterende plas ver in de bescheiden eenzaamheid van weiden - [...].’ O romantiek. Ook in zijn stijl is Schmidt een nieuwe wilde. Hij produceert een volle taal met veel adjectieven, nieuwe woordvormen, Engelse en Franse tussenvoegsels, soms zakelijk maar meestal vol in toom gehouden pathetiek die zelden stoort. Faut le faire!
Zijn geliefde auteurs (en andere kunstenaars): passeren de revue wanneer hij in Hamburg een museum bezoekt of de universiteitsbibliotheek plundert. Veel romantici. Cooper (De laatste der Mohikanen moet Schmidt op het lijf zijn geschreven), Poe, Coleridge, Wieland, Jean Paul, Tieck, E.T.A. Hoffmann (een hele verzameling)... Heinrich Heine komt minder goed uit Schmidts taalverf. ‘Heel leuk om te lezen (heel leuk om te vergeten). Als ie nou één boekdeel had geschreven - met mijn vierdelige uitgave als maatstaf -, dan zou hij een groot man zijn geweest [...].’ Maar hij kan toch begrip voor Heine opbrengen, ‘financiële misère’ dwingt de schrijver tot schrijven.
Tot slot: Wanneer je Schmidt gelezen hebt, weet je niet meer waarom je hem, op het eerste gezicht, niet hebt willen lezen. Hij is een groot stilist, Zwarte spiegels is een mooie Robinsonade. Veel Duitse schrijvers hebben hun bewondering voor deze auteur nooit onder stoelen of banken gestoken. Koeppen, Walser, Grass, Becker, Kempowski... allemaal grote namen. Toen Arno Schmidt stierf, schreef Kemposwki in Die Zeit: ‘Alles wat hij geschreven heeft, is opnieuw en opnieuw te lezen, de intensiteit van zijn taal vermindert nooit. [...] Hij doet het zoals het hoort, dacht ik steeds, knettergek maar zoals het hoort’.
□ Wim Vermeylen
Arno Schmidt Zwarte spiegels, Uitgeverij Perdu, Amsterdam, 2001, 92 blz., € 16,11.
| |
Kwijtschrift van Bart Janssen Dialogeren met de dood
Het gebeurt maar zelden dat verzen zich zo weerbarstig blootgeven aan de lezer als die van Bart Janssens Kwijtschrift. De bundel bestaat uit een reeks korte, samengebalde gedichten die uiterst spaarzaam omgaan met het woord en het leven dat het woord noodgedwongen voedt. Deze gedichten sluiten zich bekoorlijk op in een geheimtaal waarvan de code pas wordt vrijgegeven in het allerlaatste, cursief gedrukte gedicht. Dat gaat als volgt:
| |
| |
Gaat u mij voor, komt u voor mij
uit. Ik volg uw gang van in uw stuit
tot in de wending van mijn rug.
Ik ga op u terug. Dood, houdt u
de afstand, de plaats voor mij,
neemt u de tussentijd. Ik sta u na
en sluit de rij. Nee, dood, na u,
gaat u maar eerst. Weest u gerust,
ik blijf die u bent geweest. Ik blijf
uw achterstand. Dood, houdt u mij
In bovenstaand gedicht wordt de dood gepersonifieerd en de relatie tussen de ikfiguur en de aangesproken tweede persoon uitgewerkt via een ruimtelijk beeld. De dood wordt gevraagd/ gesmeekt/verzocht voor te gaan, afstand te bewaren, het ik niet te na te komen. Tegelijk bekent het lyrische subject hoezeer het zich verbonden weet met diezelfde dood. Zinnen als ‘Ik ga op u terug’ en ‘ik blijf die u bent geweest’ verwoorden de natuurlijke symbiose/ verstrengeling tussen ik en u. Het hele gedicht heeft iets van een liefdevolle hommage aan een allicht te opdringerige dood (‘Nee, dood, na u’).
In deze gestileerde impliciete dialoog gooit de dichter (bijna) alle registers dicht om de juiste toon te treffen. Hij vertimmert daarbij op virtuoze wijze allerlei gemeenzame collocaties. Menige uitdrukking wordt in deze poëtische context tot de letterlijke betekenis teruggevoerd. Zo betekent het zinnetje ‘Ik sta u na’ weliswaar dat het ik zich nauw betrokken voelt bij de u-figuur, maar vooral dat het ik veiligheidshalve na / achter het u wenst te staan. Een vergelijkbare ambiguïteit karakteriseert ook verbindingen als ‘Ik volg uw gang’ (i.p.v. iemands gangen volgen) en ‘neemt u de tussentijd’ (i.p.v. de tijd voor iets nemen).
Deze en andere bewuste ontplooiingen van het gangbare idioom sorteren een vervreemdend, ironiserend effect. Dat effect wordt bovendien versterkt doordat Janssen zijn verzen zuinig lardeert met binnenrijm (rug / terug; mij / rij; weest / geweest; achterstand / hand) en al even weinig opvallende spiegelstructuren. Voorbeelden van het laatste zijn het chiasme in vers 1 (mij voor / voor mij), dat in vers 6 en 7 (u na / na u), de klankherhaling in vers 2 (uit / stuit) en de anafoor die vers 9 als het ware opspant (ik blijf / ik blijf).
Het hiervoor besproken slotgedicht levert meteen het instrumentarium waarmee de meeste in de bundel opgenomen teksten kunnen worden gelezen. Het gaat in deze gedichten immers bij herhaling om de nauwe, welhaast onverbreekbare relatie tussen een ik en een tweede persoon (een u, een jij), die
| |
| |
geredelijk met de dood kan worden gelijkgesteld. Zo hangt de schaduw van de dood over het dubbelgedicht ‘Schrijlings’:
Een blauwe huivering drijft jouw naam
met zijn klinkers de kale uitgang,
trapt ieder woord op de adem
Verderop is er sprake van ‘mijn reutel / in je keel’ (blz. 13). De dichter is met andere woorden op zoek naar het woord dat, bij alle doodsbesef, het schrijven/spreken waard mag heten. Hij komt daarbij onvermijdelijk tot het inzicht dat het levende ik en het dode jij zich in elkaar spiegelen.
Met name in de uit vier suites opgebouwde afdeling ‘Zelfportret’ is de double bind tussen ik en u erg opvallend. Zo heet het in Zelfportret 2: ‘Hier, ik neem u aan, heb / niets om handen dan mijn blik /waaruit ik u licht, // [...] / Ik verdwijn in elke rimpel die ik uit u strijk’ (blz. 22). Hoe sterk het ik zich een afdruk of doorslag weet van het u, blijkt uit het tweede gedicht van Zelfportret 4 (blz. 26):
Ik zeg mij voor u op. U bent
van mij ontdaan. Ontbonden
in het bitter van mijn krop
Het nog levende ik zegt zichzelf op, geeft zichzelf (aan de eeuwigheid) prijs ten behoeve van de u-figuur. Diezelfde figuur ontneemt het ik zijn spraak, d.i. de taal waarnaar de dichter op zoek is in zijn poëzie om de dood op gepaste wijze aan te spreken. Vandaar dat het eerste vers ook betekent dat het dichtende ik zichzelf, d.i. zijn gedichten, opzegt, d.w.z. reciteert/declameert in aanwezigheid van de dood. Op vergelijkbare wijze is ook de dood ‘ontdaan’, d.w.z. losgemaakt, in staat van ontbinding (‘ontbonden’) én onthutst, ontredderd (‘ontdaan’). Ik en u zijn van hetzelfde deeg gemaakt, liggen ontegenzeglijk in elkaars verlengde, ontlenen hun bestaan en zeggingskracht aan elkaar. En dus spreekt het ik met de mond van de dood: ‘ik trek uw mond strak / om me heen’. Dezelfde gedachte van ik en u als elkaar dekkende, om
| |
| |
elkaar heen liggende grootheden duikt ook op in het gedicht ‘Curve’, dat begint én eindigt met het vers ‘Krom je om mij’ (blz. 32). Elders bedient het ik zich woordelijk van funeraire taal wanneer het betoogt (blz. 27):
Ik leg me na u af, laat u
mijn indruk als een slot,
stelt u in het vooruitzicht.
Bovenstaand gedicht toont eens te meer hoe behendig de dichter het lexicon poëtiseert. Daarenboven valt het niet moeilijk zich het ik voor te stellen als een nog net sprekende levenloze, die zich gewillig laat kisten (afleggen) en het deksel van de kist als een lip achter zich dichttrekt. Het ik valt hier wel erg letterlijk samen met zijn dode alter ego.
Merkwaardig genoeg waart niet in elk gedicht de ijskoude adem van de dood. In een beperkt aantal gedichten zijn dingen en dieren zich zalig onbewust van hun sterfelijkheid. Zo evoceert de dichter het ongecomplexeerde bewustzijn van een pauw of een kat of een spant. Zoals zijn eigen poëzie zich opspant om de hoogste densiteit te treffen, zo concentreren voornoemde dingen/dieren zich in zichzelf. ‘Bevallig nauw / wendt hij zich naar zijn zin / en houdt de tred dan / verder in’ (‘Pauw’, blz. 14). ‘Het oog zit krap voor zijn blik / die een loop neemt wanneer / het loom fixeert’ (‘Kat’, blz. 40). ‘De sterkte van de stoot spitst / de boog, vestigt de tijd / op de punt waar de spant // zich splijt’ (‘Spant’, blz. 39). Wie ooit een pauw, een kat, een spant heeft geobserveerd, weet dat Janssen de juiste toon aanslaat.
Het hoeft niet te verbazen dat het eerste niet-cursieve gedicht ‘Toon’ heet. Daarin wordt niet alleen gesteld dat ‘men zijn schrift schrijft’ en dat ‘het slechts / de toon [is] die telt, die talmt / van letter tot letter drentelt’ (blz. 10), hetzelfde ikloze gedicht slaat ook een brug naar de vele ikloze bij beeld of schilderij geschreven teksten in Janssens vorige bundels. Zowel in Grisailles (1994), Een losse draad (1996) als Gedane wit (1999) gaat het zonder uitzondering om ding-gedichten waarin welk subject dan ook wordt geweerd. Net als R.M. Rilke (‘Kat’ herinnert onwillekeurig aan ‘Der Panther’), net als T.S. Eliot, beoefent Janssen op zijn manier poëzie als een ‘escape from emotion’, ‘an escape front personality’ (zie Eliot, Tradition and the Individual Talent). Dat hij het heeft gewaagd in zijn nieuwe bundel het neutrale men op te splitsen in een ik en jij/u, bewijst ongetwijfeld dat hij behoedzaam een nieuwe weg is ingeslagen. Van die wending is de bundel zonder meer het onweerlegbare bewijs, of nog, het ‘kwijtschrift’ zonder meer.
□ Yvan De Maesschalck
Bart Janssen, Kwijtschrift, Lannoo, Tielt, 2001, 47 blz.
|
|