Streven. Jaargang 69
(2002)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
De man zonder eelt
Jullie die veilig leven
In je behaaglijke huizen,
Jullie die bij thuiskomst 's avonds
Warm eten en bevriende gezichten vinden:
Bedenk of dit een man is
(Considerate se questo è un uomo)
Die zwoegt in het slijk
Die geen vrede kent
Die om een half brood vecht
Die sterft door een ja of een nee.
Bedenk of dit een vrouw is
(Considerate se questa è una donna)
Zonder haren en zonder naam
Zonder nog kracht om te herinneren
De ogen leeg en haar schoot koud.
Als een kikker in de winter.
Overdenk dat dit is geweest:
Ik gebied jullie deze woorden.
Beitel ze in je hart
Als je thuis bent als je over straat gaat,
Bij het slapengaan bij het opstaan:
Herhaal ze tot je kinderen.
Of je huis moge vergaan,
Ziekte je kwellen,
Je eigen nageslacht zich van je afkeren.
| |
[pagina 138]
| |
Dit gedicht heeft de Italiaanse auteur van joodse afkomst Primo Levi (1919-1987) op 10 januari 1946 geschreven. Met dit gedicht opent hij ook zijn debuutroman, Is dit een mens?, waarin hij zijn kampervaringen beschrijft en waarmee hij als schrijver is doorgebroken. Levi was in 1944 door de Duitsers naar Auschwitz gedeporteerd, waar hij een jaar zou blijven. Hij werd geschikt bevonden voor zware arbeid en naar het werkkamp Buna-Monowitz overgebracht: alle gevangenen in dat kamp werkten in een reusachtige chemische fabriek. Dat Levi in leven is gebleven, heeft hij te danken aan een samenloop van zeldzaam gelukkige omstandigheden: hij was dat jaar nooit ziek geworden, had eten gekregen van een ‘vrije’ Italiaanse arbeider en had in de laatste maanden als chemicus (wat zijn beroep was) in een laboratorium van de onmetelijke fabriek kunnen werken, in plaats van in de modder en de sneeuw. Bovendien kende hij een beetje Duits en had hij zijn best gedaan om zijn kennis van die taal zo vlug en zo goed mogelijk te vervolmaken. Kennis van de taal was immers noodzakelijk om je in de gecompliceerde, meedogenloze wereld van het concentratiekamp te kunnen oriënteren. Auschwitz werd in januari 1945 door de sovjettroepen bevrijd maar, om onduidelijke redenen die te maken hadden met de onvoorstelbare chaos die de oorlog in heel Europa, en vooral in Rusland had teweeggebracht, werd Levi pas in oktober gerepatrieerd. Terug in Italië, zocht hij zo vlug mogelijk werk om zijn gezin te onderhouden. Maar de helse wereld van Auschwitz, de woorden en gezichten van zijn gestorven kameraden, de hervonden vrijheid, dat alles liet hem geen rust. Hij had er behoefte aan die dingen te vertellen, hij mocht ze niet, als een nachtmerrie, in zichzelf bewaren. ‘Zodra ik kon, begon ik te schrijven, gedreven en tegelijk methodisch, als het ware bezeten door de angst dat ook maar één van mijn herinneringen vergeten zou worden. Zo is mijn eerste boek ontstaan, Is dit een mens?, dat mijn jaar gevangenschap in Auschwitz beschrijft; ik heb dat zonder moeite en zonder problemen geschreven, met een diepe bevrediging en verlichting, een gevoel of die dingen “zichzelf schreven”, op een of andere manier rechtstreeks uit mijn geheugen hun weg vonden naar het papier’Ga naar eind[1]. Auschwitz werd in januari 1945 door de sovjettroepen bevrijd maar, om onduidelijke redenen die te maken hadden met de onvoorstelbare chaos die de oorlog in heel Europa, en vooral in Rusland had teweeggebracht, werd Levi pas in oktober gerepatrieerd. Terug in Italië, zocht hij zo vlug mogelijk werk om zijn gezin te onderhouden. Maar de helse wereld van Auschwitz, de woorden en gezichten van zijn gestorven kameraden, de hervonden vrijheid, dat alles liet hem geen rust. Hij had er behoefte aan die dingen te vertellen, hij mocht ze niet, als een nachtmerrie, in zichzelf bewaren. ‘Zodra ik kon, begon ik te schrijven, gedreven en tegelijk methodisch, als het ware bezeten door de angst dat ook maar één van mijn herinneringen vergeten zou worden. Zo is mijn eerste boek ontstaan, Is dit een mens?, dat mijn jaar gevangenschap in Auschwitz beschrijft; ik heb dat zonder moeite en zonder problemen geschreven, met een diepe bevrediging en verlichting, een gevoel of die dingen “zichzelf schreven”, op een of andere manier rechtstreeks uit mijn geheugen hun weg vonden naar het papier’Ga naar eind[1]. Eigenlijk luidt de juiste vertaling van Se questo è un uomo in het Nederlands: Of dit een mens is? Het is de kernvraag die het hele oeuvre van Primo Levi beheerst en die uiteenvalt in talloze deelvragen die slechts variaties op hetzelfde thema zijn: wat maakt de mens tot mens? Wanneer wordt hij mens? Wat behoedt hem voor onmenselijkheid? Hoe ontstaat, te midden van de grilligheid van de werkelijkheid, zoiets als ‘menselijkheid’? Hoe kun je mens worden zonder eelt op de ziel? Het zijn ook de vragen van die andere auteur van joodse afkomst, die in een werkkamp heeft gezeten en die een gelijkluidende maar iets langere naam draagt de filosoof Emmanuel Levinas. | |
De filosoof en de schrijverHet is opmerkelijk dat Levinas, wanneer hij de kern van de menselijke verantwoordelijkheid onder woorden tracht te brengen, een taal hanteert die filosofisch ongewoon is: hij vermijdt het klassieke wijsgerig vocabularium, omdat dit te zeer is getekend door het klassieke humanisme. Op die manier gaat Levinas mee met zijn tijd, maar zonder zijn tijd na te lopen. Ook hij | |
[pagina 139]
| |
bevestigt het ‘antihumanisme’ van diverse stromingen die, onder invloed van de psychoanalyse en het structuralisme, de eigendunk van het moderne subject een flinke deuk geven en weigeren de menselijke persoon als een autonoom wezen en een doel op zich te beschouwen. Maar hij heeft daar zijn eigen redenen voor: het mensbeeld van de humanistische traditie was volgens hem nog niet menselijk genoeg, het was nog geheel en al bepaald door een ideaal van zelfontplooiing, en niet door een van dienstbaarheid en verantwoordelijkheid voor ‘de arme, de weduwe en de wees’Ga naar eind[2]. Natuurlijk vindt ook de humanist dat de ene mens niet zonder meer het recht heeft macht over de ander uit te oefenen. De ontmoeting met de ander leert hem zijn egocentrische aanspraken op macht en bezit te milderen. Hij zoekt een modus vivendi, een compromis, een consensus waardoor je de totaliteitsdrang van elk autonoom individu indijkt en iedereen een domein voor de spontane vrijheidsbeleving toekent. Zo kom je tot een machtsevenwicht op basis van rechtsregels, structuren, instellingen, staatsvorming en kerkopbouw. Zo'n compromis heeft zeker een humanistisch gehalte, zij het dat een dergelijk humanisme in zijn kern ‘egologisch’ is gebleven: het vertrekt immers van autonome ‘ikken’ die elk voor zichzelf opkomen en zo de beleving van hun vrijheid kunnen garanderen. Een dergelijke houding genereert per definitie eelt op de ziel: ‘Dit compromis vestigt eigenlijk een humanisme van het ik. Sociaal leidt dit humanisme tot nivellering van de leden van de samenleving, wat voltooid wordt in de sociale bureaucratie. Politiek schept het een rechtsorde die kansen biedt om concurrentieel en naar winst strevend voor eigen belangen op te komen. Ethisch wordt het onderbouwd door een egologische nurtigheidsmoraal of een sociologische code. Religieus fundeert het zichzelf in een godsgeloof dat gezag en orde, veiligheid en zekerheid waarborgt’Ga naar eind[3]. Om een menselijke samenleving op te bouwen volstaat het niet de economische macht van individuen wederzijds in te perken en de territoria van het eigenbelang af te bakenen. Die manier van doen ligt nog te zeer in de lijn van het bekende adagium homo homini lupus. Het is integendeel noodzakelijk de samenleving te vestigen op verantwoordelijkheid die gekoppeld is aan gerechtigheid. Een dergelijke verantwoordelijkheid ontstaat pas, zo meent Levinas, als je het gelaat van de ander ontmoet en daarin door diens ‘anders zijn’ (alteriteit) overvallen wordt. Het ‘gelaat van de ander’ is de hoeksteen van Levinas' denken. Van gerechtigheid is slechts sprake wanneer de ander als ander wordt erkend. Het betekent zoveel als een confrontatie met de naaktheid van het gelaat, in de dubbele betekenis van het woord. ‘Naaktheid’ verwijst immers naar een rijkdom die de ander uit zichzelf openbaart hij is op zichzelf een betekenisvolle werkelijkheid. Maar naaktheid verwijst ook naar de armoede van de ander, naar zijn positie van vreemdeling, naar de nederigheid waarmee hij in de zelfgenoegzame wereld van het ik binnentreedt. Deze zelfopenbaring van het naakte gelaat is voor Levinas het oergebeuren van de ethiek. De ontmoeting van gelaat tot gelaat kan tot een ethische relatie uitgroeien, wanneer de economische verhouding van behoefte en begeerte wordt overschreden, en verlangend wordt ingegaan op de radicale andersheid van de ander. De ander is immers geen spiegelbeeld van het ik, geen alter ego. Meest- | |
[pagina 140]
| |
al maakt de mens zich in zijn bewustzijn een voorstelling van datgene waarop hij gericht is en verwerkt hij die voorstelling tot kennis, tot een afgerond beeld. Maar het gelaat is moeilijk te plaatsen binnen die voorstelling, het biedt weerstand. Het laat zich niet (be)grijpen, valt nooit samen met de voorstellingen van het bewustzijn noch met de verwachtingen van het ik. Tegenover het gelaat kan het bewustzijn zich niet meer op zichzelf terugplooien of in zichzelf opsluiten. Het krijgt te maken met een realiteit die het niet naar zich toe kan halen, die hoe dan ook buiten het bewustzijn blijft staan. Daarin ligt het uitzonderlijke van de relatie tot de ander. Het gelaat van de ander roept mij juist op tot inzet en edelmoedigheid. Nog voor ik ervoor kan kiezen, weet ik mij verantwoordelijk voor zijn lot. Als ik inga op dit appel, wordt het samenspel van ‘zijn’ en “bewustzijn’ doorbroken en kan een houding ontstaan die wij menselijk noemen. Juist om het eigene van de menselijke relatie uit te kunnen drukken wil Levinas de klassieke termen uit de wijsgerige traditie herdenken en openbreken. Zo omschrijft hij gerechtigheid als de erkenning van de transcendentie van de ander, waarbij je ‘transcendentie’ niet mag verstaan als de tegenpool van ‘immanentie’. Zo spreekt hij over exterioriteit als plaatsbepaling van de alteriteit, waarbij je ‘exterioriteit’ niet moet zien als de dialectische tegenpool van ‘interioriteit’. Zo spreekt hij over de oneindigheid van de mens, waarbij hij ‘oneindigheid’ niet opvat als de pure negatie van ‘eindigheid’. Transcendentie, exterioriteit en oneindigheid wijzen op een werkelijkheid die slechts als radicale andersheid kan verschijnen. Maar de poging om een nieuwe taal te ontwikkelen heeft een paradoxaal gevolg. Het antwoord van Levinas blijft immers een filosofisch antwoord, gevat in een eigenzinnig filosofisch jargon dat net daardoor afstandelijkheid creëert. Is de kunst, met zijn grotere aanleg voor empathie, dan geen geschikter medium? Is de schrijver niet de aangewezen figuur om het appel van het gelaat op te roepen, veeleer dan de filosoof? De terughoudendheid van Levinas tegenover de betoverende magie van de kunst is bekend. De man die met een Weense musicienne was getrouwd en van wie de zoon, Michael Levinas, als pianist en componist erkenning geniet, heeft geregeld gewezen op de dubbelzinnigheid van kunstwerken. Volgens hem spelen die meestal in op anonieme en irrationele krachten en dringen ze de mens terug in de schaduwzijde van de werkelijkheid, die aan het menselijke voorafgaatGa naar eind[4]. Toch sluit ook Levinas niet uit dat kunst een weg kan zijn waarop een confrontatie met de ander zich voltrekt. Het gelaat van de ander reikt immers verder dan zijn fysieke trekken. Het kan door kunstwerken worden opgeroepen, vooral door kunstwerken die per definitie datgene wat aan het zichtbare ontsnapt weten op te roepenGa naar eind[5]. | |
HurbinekEn zo keren we terug naar Primo Levi. Vijftien jaar na het verschijnen van is dit een mens? schrijft Levi een ander boek, Het respijt. Hij had immers nog zovele dingen te vertellen: geen verschrikkelijke, noodlottige dingen meer, maar verhalen over vrolijke en treurige avonturen, over onmetelijke en onbekende landen, over schelmenstreken van zijn talloze reisgezellen, over zijn lange thuisreis uit Auschwitz, over de veelkleurige draaikolk van het naoorlogse Europa en, vooral, over dat com- | |
[pagina 141]
| |
plexe, grillige wezen dat mens heet. Het respijt is dan ook een heel ander boek dan Is dit een mens? Het is zeker geen afstandelijk boek, integendeel, misschien juist omdat het met de nodige afstand is geschreven. Niet alleen is Levi vijftien jaar ouder, hij is ook rustiger en kalmer geworden, meer bedacht op het formuleren van zijn zinnen, op het kiezen van zijn woorden, kortom, meer schrijver in de letterlijke zin van het woord. Hij is gebeten door de microbe van de schrijver om elk overtollig woord te schrappen, vanuit het besef dat ‘niet alleen mensen, maar ook dingen een waardigheid, een waarheid hebben die men dient te erkennen en niet te verwringen, als men niet wil vervallen in gemeenplaatsen, holheid en valsheid’. Zeventien jaar na de feiten staat het gelaat van de kleine Hurbinek scherp in zijn geheugen gegrift. Kort na de bevrijding door de Russen was Levi ziek geworden. Men bracht hem naar een ziekenbarak, ergens opgebouwd in het onmetelijk ‘Grote Kamp’ van Auschwitz. In die ziekenbarak konden hij en zijn kamergenoten zich ternauwernood onttrekken aan de obsederende aanwezigheid, de dodelijke zuigkracht van de kleinste en meest hulpeloze onder hen, de onschuldigste, een kind, Hurbinek. Was dit een mens? Natuurlijk was de kleine Hurbinek een mens. Maar je moet de ogen van de schrijver hebben om in het gelaat van die kleine jongen de menselijkheid te ontdekken. Je moet als een gelouterde Primo Levi zijn. Een mens zonder eelt op de ziel. Lees maar, er staat gewoon wat er staatGa naar eind[6].
Hurbinek was niets, een kind van de dood, een kind van Auschwitz. Hij was een jaar of drie oud, niemand wist iets van hem af, hij kon niet praten en hij had geen naam; die zonderlinge naam, Hurbinek, was hem door ons gegeven, door een van de vrouwen misschien, die de ongearticuleerde geluiden die hij zo nu en dan maakte in die lettergrepen had vertaald. Hij was van zijn middel af verlamd en zijn niet-gegroeide beentjes waren zo dun als stokjes; maar zijn ogen, verloren in het driehoekige, broodmagere gezichtje, bliksemden van leven, vragend, eisend, dwingend, vol van een tomeloze begeerte om de muur van stomheid te doorbreken. De taal die hem ontbrak, die niemand de moeite had genomen hem te leren, de razende behoefte aan taal maakte zijn blik explosief; het was een wilde en toch menselijke, of zelfs wijze, oordelende blik, zo aangrijpend geladen dat niemand van ons hem kon verdragen. Niemand, behalve Henek; Henek was mijn buurman, een sterke, gezonde Hongaarse jongen van vijftien. Henek bracht de helft van zijn tijd bij het bedje van Hurbinek door. Hij was meer een moeder dan een vader voor hem, en het is heel waarschijnlijk dat als ons precaire samenzijn langer dan een maand had geduurd, Hurbinek van Henek zou hebben leren praten; zeker beter dan van de Poolse meisjes, te sentimenteel en te oppervlakkig, die hem knuffelden en zoenden, maar terugschrokken voor zijn diepere behoeften. Henek daarentegen zat rustig en volhardend naast de kleine sfinx, onberoerd door de duistere kracht die van hem uitging; hij bracht hem eten, stopte zijn dekens in, waste hem, handig en zonder weerzin; en hij praatte tegen hem, in het Hongaars natuurlijk, met een trage, geduldige stem. Na een week verklaarde Henek, ernstig en zonder een zweem van opschepperij, dat Hurbinek ‘een woord zei’. Wat voor woord? Dat wist hij niet, een moeilijk woord, geen Hongaars; iets als ‘mass-klo’, ‘matisklo’. 's Nachts spitsten we onze oren: het was waar, uit Hurbineks hoek kwam van tijd tot tijd een geluid, een woord. Niet altijd precies hetzelfde, om de waarheid te zeggen, maar toch zeker een | |
[pagina 142]
| |
gearticuleerd woord; of juister uitgedrukt, enigszins van elkaar verschillende gearticuleerde woorden, experimentele variaties op een thema, een wortel, een naam misschien. Zolang hij leefde zette Hurbinek zijn experimenten koppig voort. In de dagen die volgden luisterden we allemaal in stilte naar hem, ons inspannend om hem te begrijpen; geen taal van Europa of hij werd wel door een van ons gesproken, maar Hurbineks woord bleef geheim. Nee, het was zeker geen boodschap, geen openbaring: misschien was het zijn naam, als het lot hem een naam had gegund; misschien (dat was een van onze gissingen) betekende het ‘eten’ of ‘brood’; of misschien ‘vlees’ in het Boheems, zoals een onzer die die taal kende op goede gronden beweerde. Hurbinek, die drie jaar oud was, misschien in Auschwitz was geboren en nooit een boom had gezien; Hurbinek, die tot zijn laatste snik vocht als een man om zich toegang te verschaffen tot de wereld van de mensen, waaruit een bestiale macht hem verbannen had; Hurbinek, die geen naam had, maar op zijn minuscule armpje evengoed de Auschwitz-tatoeage droeg; Hurbinek stierf in de eerste dagen van maart 1945, vrij, maar niet verlost. Niets rest er van hem; hij getuigt hier in mijn woorden. □ Guido Vanheeswijck |
|