| |
| |
| |
Herman Simissen
Geschiedenis als fundament van de toekomst
R.G. Collingwood in Oxford
Voor Guido Vanheeswijck
By the tower the river still runs to the sea and will run.
Oxford - de mooiste manier om naar de oudste universiteitsstad van Engeland te reizen is per bus vanuit Londen. Niet met de rode bus van de Oxford Tube, die vrijwel zonder een tussenstop te maken een pendeldienst tussen de hoofdstad en Oxford onderhoudt, maar met de lijndienst die vertrekt vanaf Victoria Coach Station, en zich door de bijna eindeloze buitenwijken van Londen via de luchthaven Heathrow, Henley on Thames en kleinere plaatsen als Nuneham Courtenay, Sandford en South Hinksey over smalle, secundaire wegen naar zijn bestemming slingert. De bus nadert zijn doel vanuit de heuvels ten zuidwesten ervan - en plotseling worden in de diepte, tussen de bosschages langs de weg, de contouren van de stad zichtbaar, met haar talrijke torens en torenspitsen tussen het groen van parken, tuinen en grasvelden, van bomen en struiken. Naarmate de bus dichter bij Oxford komt, is het beter mogelijk het silhouet van de stad in te tekenen: links de toren van Christ Church College, rechts daarvan Radcliffe Camera en nog verder naar rechts de toren van Magdalen
| |
| |
College, en tussen deze torens de torens en torenspitsen van andere colleges en gebouwen. En het lijkt wel of de bomen en planten met opzet zo zijn geplaatst, dat ze de moderne buitenwijken van Oxford aan het oog onttrekken: vanuit de heuvels is alleen het oude centrum van de stad te zien.
De toren van Christ Church College werd in 1681-1682 gebouwd naar een ontwerp van Sir Christopher Wren. De bouw van de toren, die bekend staat als Tom Tower, was onderdeel van een van de uitbreidingen van Christ Church. Het college werd gesticht in 1546, en sedert de stichting is het keer op keer uitgebreid. In Tom Tower hangt Tom Bell, een enorme klok, die sinds 1684 elke dag om vijf over negen 's avonds 101 keer slaat, om aan te geven dat de poort van het college wordt gesloten; 101 keer, omdat het college oorspronkelijk 101 bewoners had. De kapel van Christ Church College doet dienst als kathedraal van Oxford; met de bouw ervan werd aan het einde van de twaalfde eeuw begonnen, maar het gebouw is vloeiend opgenomen in het geheel van het naderhand opgerichte college. Radcliffe Camera werd gebouwd tussen 1732 en 1749, nadat dr. John Radcliffe (1652-1714) bij testament een schenking van veertigduizend pond had gedaan om een nieuwe bibliotheek voor de universiteit te laten bouwen. Het ontwerp voor deze ronde bibliotheek - al schijnt het idee om een ronde bibliotheek te bouwen niet van hemzelf te zijn - werd gemaakt door James Gibbs, die bijvoorbeeld ook de kerk van St. Martin-in-the-Fields aan Trafalgar Square in het centrum van Londen ontwierp. Met de bouw van de toren van Magdalen College werd begonnen in 1492 - het college zelf werd in 1448 gesticht -, en in 1507 werd deze afgerond. Elk jaar op 1 mei geeft het koor van Magdalen College 's morgens om zes uur een concert vanaf de toren, om de zomer te begroeten; een dag vol frivole festiviteiten volgt op het concert. Van wanneer deze traditie dateert is niet bekend - maar al in het midden van de zeventiende eeuw werd ze ‘een oud gebruik’ genoemd. En tussen de torens van Christ Church College en Magdalen College, die vanuit de heuvels ten zuidwesten van de stad bezien de skyline van het centrum begrenzen, priemen de torenspitsen van andere colleges en gebouwen omhoog. De toren van de University
Church of St. Mary the Virgin, gebouwd in 1280, met de overvloedig versierde spits uit 1315-1325. Van deze kerk was John Henry Newman van 1828 tot 1843 de dominee, en vanuit deze kerk ontwikkelde zich de Oxford Movement, die streefde naar een herwaardering van de katholieke spiritualiteit in de Anglicaanse kerk; Newman zelf bekeerde zich, net als een aantal van zijn medestanders, tot het katholicisme, en werd uiteindelijk kardinaal. De twee torens van All Souls' College, een gebouw waarvan de voorkant sinds de oprichting van het college in 1437 nauwelijks is veranderd. De prachtige toren van de voormalige All Saints'
| |
| |
Church, opgetrokken nadat de oorspronkelijke toren in 1700 was ingestort; het gebouw is nu in gebruik als bibliotheek van Lincoln College. De toren van de kapel van Merton College - het college dat in 1264 werd gesticht, en vermoedelijk het oudste van Engeland is, al wordt die status betwist door twee andere colleges, uiteraard ook uit Oxford. De kapel dateert van 1290, en het glas in een aantal van de beroemde glas-in-loodramen is uit de tijd van de bouw.
In zo'n omgeving - met zoveel oude gebouwen, waar tradities al eeuwen worden gehandhaafd, en waar niets erop wijst dat ze niet nog eeuwen zullen worden voortgezet - dringt zich welhaast onontkoombaar de idee op dat het verleden niet afgesloten en dood is en voorgoed voorbij, maar daarentegen voortleeft in het heden, en zelfs een zeer wezenlijk deel van dat heden vormt; en dat daarom voor een goed begrip van het heden kennis van het verleden een noodzakelijke voorwaarde is. Deze gedachte nu is een centraal uitgangspunt in het denken van de Engelse filosoof, historicus en archeoloog Robin George Collingwood (1889-1943), die - afgezien van een korte periode tijdens en na de Eerste Wereldoorlog, toen hij in Londen voor de inlichtingendienst van de admiraliteit werkte - vrijwel zijn gehele werkzame leven in Oxford doorbracht. Collingwood was van opvatting dat het verleden ons in het heden beïnvloedt - veelal zelfs zonder dat wij ons dit bewust zijn. Een eenvoudig voorbeeld daarvan, ontleend aan het werk van Collingwood, is het volgende; het heeft betrekking op de wijze waarop we van de ene plaats naar de andere reizen. In Engeland - maar dit geldt evenzeer voor Nederland en voor een aantal andere Europese landen - volgen heel wat wegen het tracé van Romeinse wegen. Wie bijvoorbeeld van Londen naar St. Albans rijdt, volgt voor een belangrijk deel een route die door de Romeinen is bedacht. Al zijn we ons dat doorgaans niet bewust wanneer we in de auto stappen, de route die we rijden wordt niet in vrijheid door ons gekozen - we zijn afhankelijk van het wegenstelsel dat in het verleden is aangelegd, en sommige van die wegen zijn al door de Romeinen bedacht. Op deze manier hebben de Romeinen in de eerste eeuwen van onze jaartelling al bepaald hoe we nu, in de eenentwintigste eeuw, van Londen naar St. Albans rijden. Natuurlijk staat het ons vrij een nieuwe weg aan te leggen die een ander tracé volgt - maar als we een nieuwe weg aanleggen, zullen
we eerst nagaan welke verbindingen er al zijn, en we zullen daar rekening mee houden. Zelfs wanneer we ervoor kiezen een tracé te bedenken dat afwijkt van de bestaande Romeinse weg, houden we rekening met het bestaan van die weg - en zo oefent het Romeinse verleden toch invloed op ons uit, ook als we dat verleden verwerpen door een andere weg aan te leggen.
| |
| |
Dit voorbeeld laat eenvoudig zien hoe het Romeinse verleden ons kan beïnvloeden zonder dat we ons dat bewust zijn. Volgens Collingwood nu geldt dit in algemene zin: het verleden leeft altijd voort in het heden, het verleden beïnvloedt ons heden altijd. En naar zijn mening is het zaak, steeds te proberen zich die invloed van het verleden zo goed mogelijk bewust te zijn, bijvoorbeeld - en juist - ook in de politieke of maatschappelijke besluitvorming. Laat ik proberen de noodzaak hiervan met een voorbeeld te verduidelijken. Aan het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig werd in Nederland actie gevoerd tegen kernwapens onder het motto: ‘Help de kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland’. Dit motto is echter bepaald misleidend: we kunnen niet terugkeren naar een wereld zonder kernwapens, hoe graag we dat ook zouden willen. Laten we - for the sake of argument - aannemen dat alle bestaande kernwapens worden vernietigd. Zijn daarmee de kernwapens de wereld uit? Nee: de mogelijkheid om kernwapens te maken blijft immers bestaan, en het risico dat tijdens een conflict wordt besloten alsnog kernwapens te produceren en zelfs te gebruiken is onverminderd groot. We zouden dus, om kernwapens de wereld uit te helpen, de mogelijkheid tot het maken van deze wapens moeten vernietigen. Daartoe moeten we ofwel de benodigde grondstoffen vernietigen, ofwel de kennis om kernwapens te maken. Beide oplossingen lijken praktisch niet uitvoerbaar, nog afgezien van de wenselijkheid ervan. Vernietigen van de kennis om kernwapens te maken zou immers niet alleen het vernietigen van boeken, wetenschappelijke tijdschriften en tegenwoordig ook computerbestanden inhouden, maar ook dat het degenen die weten hoe kernwapens moeten worden gemaakt op de een of andere manier onmogelijk wordt gemaakt die kennis te behouden, laat staan te verspreiden... Het streven naar een wereld zonder kernwapens is een heilloos ideaal:
wie daarnaar streeft is zich de invloed die het verleden op ons uitoefent niet bewust, anders gezegd: wie daarnaar streeft beseft niet wat de beperkingen zijn die het verleden ons oplegt. Veeleer is het geboden zich terdege bewust te zijn dat kernwapens - met al hun vernietigende kracht - bestaan, en dat we er juist daarom naar moeten streven de wereld zo in te richten dat die wapens niet worden gebruikt. Het kan zelfs gevaarlijk zijn de aandacht te richten op een ideaal dat niet kan worden verwezenlijkt - een wereld zonder kernwapens -, wanneer dat ten koste gaat van de aandacht voor een doel dat wel kan worden gerealiseerd - een wereld waarin kernwapens niet worden gebruikt. Wat voor dit voorbeeld geldt, geldt in het algemeen: goede oplossingen voor politieke en maatschappelijke problemen zijn volgens Collingwood alleen mogelijk op basis van een historische analyse, van inzicht in de beperkingen die het verleden oplegt en in de mogelijkheden die het laat. De beperkingen die het verleden ons
| |
| |
oplegt noemt Collingwood ‘noodzakelijkheid’, de ruimte die het ons laat ‘mogelijkheid’. Geschiedenis is uiteindelijk het analyseren van het heden in termen van ‘noodzakelijkheid’ en ‘mogelijkheid’, en in deze zin zijn kernwapens een ‘noodzakelijk’ aspect van het heden. Historische analyses zijn, zo opgevat, van groot belang: geschiedenis is het fundament voor de toekomst, zoals Collingwood het zelf uitdrukt - alleen op basis van geschiedenis is vooruitgang mogelijk. Vanwege deze opvatting is Collingwood wel een ‘progressief traditionalist’ genoemd - een treffende karakterisering van zijn denken.
In de westerse cultuur nu zijn historici van oudsher degenen die laten zien hoe het heden voortkomt uit het verleden, en in welke zin het verleden ons in het heden beïnvloedt, en soms zelfs dat heden bepaalt. Juist daarom is de geschiedwetenschap van enorme betekenis voor de westerse cultuur, aldus Collingwood. Naar zijn mening was het zelfs de belangrijkste taak van de filosofie in de twintigste eeuw, de aard en betekenis van de geschiedwetenschap te doordenken - zoals het de belangrijkste taak van de Middeleeuwse filosofie was de aard en betekenis van de theologie, en de belangrijkste taak van de filosofie van de moderne tijd de aard en betekenis van de natuurwetenschappen te doordenken. Voor deze stelling voerde Collingwood twee argumenten aan. Ten eerste had de geschiedwetenschap in de negentiende eeuw een revolutionaire ontwikkeling doorgemaakt - vergelijkbaar met de revolutionaire ontwikkeling van de natuurwetenschappen in de moderne tijd. De geschiedwetenschap had zich ontwikkeld tot een volwaardige wetenschap, die wat karakter betreft weliswaar afwijkt van de natuurwetenschappen, maar waarvan de aanspraken op kennis niet minder gerechtvaardigd zijn. Maar filosofen die nadenken over het verschijnsel wetenschap, hebben daarbij vanaf de moderne tijd vrijwel altijd alleen de natuurwetenschappen voor ogen. Wetenschappelijke kennis is echter meer dan natuurwetenschappelijke kennis alleen - geschiedenis bijvoorbeeld is evenzeer een wetenschap, en filosofen die nadenken over het verschijnsel wetenschap dienen, aldus Collingwood, de beperkte opvatting van wetenschap als natuurwetenschap te verlaten, en de geschiedwetenschap in hun denken te betrekken.
Een tweede, nog belangrijker reden waarom de filosofie volgens Collingwood in de twintigste eeuw als voornaamste taak had de aard en betekenis van de geschiedwetenschap te overdenken, ligt op een ander vlak, te weten dat van de westerse beschaving als geheel. Collingwood zag, als zoveel tijdgenoten met hem, de Eerste Wereldoorlog als een diepe crisis in de westerse beschaving. Hij omschreef ze als een ware triomf voor de natuurwetenschappen: nog nooit had de inzet van natuurwetenschappelijke kennis en de toepassingen ervan, op zo'n grote schaal en met zoveel succes geleid tot vernietiging van mensenlevens en tot
| |
| |
materiële schade. Maar tegelijkertijd liet de oorlog zien dat een beschaving die meende dat vooruitgang school in een steeds verdere ontwikkeling van natuurwetenschappelijke kennis en de toepassing ervan, uitging van een verkeerde vooronderstelling. Nog meer natuurwetenschappelijke kennis zou de oorlog immers niet hebben kunnen voorkomen. Wat de Eerste Wereldoorlog wel had kunnen voorkomen, was een beter inzicht in wat in de jaren voor 1914, en zelfs nog in dat jaar, mogelijk was geweest om politieke oplossingen te vinden voor de sluimerende conflicten - een beter inzicht in de beperkingen die het verleden had opgelegd aan het heden, en in de mogelijkheden die het liet. Meer en beter historisch inzicht had de oorlog wellicht wel kunnen voorkomen - en dat was voor Collingwood de tweede reden waarom de filosofie van de twintigste eeuw eerst en vooral tot taak had de aard en betekenis van de geschiedwetenschap te overdenken.
Het overdenken van de aard en betekenis van de geschiedwetenschap staat van oudsher bekend als geschiedfilosofie; Collingwood onderscheidde twee stadia in de geschiedfilosofie: geschiedfilosofie in de enge respectievelijk de brede zin van het woord. Geschiedfilosofie in de enge zin van het woord richt zich op vragen die betrekking hebben op de geschiedwetenschap zelf - vragen als: wat is het onderwerp van geschiedschrijving? Hoe verklaren historici? Wat bedoelen we met ‘waarheid’ in de geschiedschrijving? Wat kan een historicus als bewijsmateriaal aanvoeren, en wat niet? Enzovoorts. Een filosofie van de geschiedenis in de brede zin van het woord behelst het opnieuw doordenken van het geheel van de filosofie, vanuit de nieuw verworven inzichten in de aard en betekenis van de geschiedwetenschap. Ze gaat in op vragen als: wat betekenen onze nieuwe inzichten in de aard en betekenis van de geschiedwetenschap voor onze opvattingen over wat wel wetenschappelijke kennis is, en wat niet? En voor onze opvattingen over politieke filosofie, metafysica of ethiek?
Het uitwerken van een filosofie van de geschiedenis - in de enge en in de brede zin van het woord - zag Collingwood als zijn levenswerk. Hij omschreef dit levenswerk ook wel als de rapprochement tussen filosofie en geschiedenis. Maar al zag hij deze rapprochement als zijn levenswerk, hij beperkte zich daar geenszins toe. Hij schreef ook over filosofische thema's die niet direct in verband stonden met dat levenswerk - bijvoorbeeld over politieke filosofie, filosofie van de kunst en filosofie van de godsdienst. En hij verrichtte historisch en archeologisch onderzoek: tussen beide wereldoorlogen gold hij als de meest gezaghebbende kenner van het Romeinse verleden van Engeland, en hij leverde bijvoorbeeld belangrijke bijdragen aan de kennis van de Muur van Hadrianus. Daarbij was hij een meer dan verdienstelijk kunstenaar: hij tekende bijvoorbeeld veelal zelf de illustraties bij zijn publicaties over archeologie.
| |
| |
De rapprochement tussen filosofie en geschiedenis - toch wel het centrale thema in zijn denken - werkte Collingwood uit in twee richtingen.
Allereerst betekende de rapprochement tussen filosofie en geschiedenis, dat hij de geschiedwetenschap bewust wilde maken van de vooronderstellingen waarop deze discipline rustte. Van deze vooronderstellingen gaan historici in de praktijk van hun werk wel uit, maar doorgaans zonder dat zij zich dit bewust zijn. Collingwood wilde hen van die vooronderstellingen bewust maken, opdat zij zich dan uitdrukkelijk konden richten op wat het wezen van hun vak is. Kenmerkend voor de geschiedwetenschap is, aldus Collingwood, dat ze het verleden bestudeert. Maar de geschiedwetenschap bestudeert niet het volledige verleden: de geschiedenis van de aarde of van het zonnestelsel worden niet door historici onderzocht. Historici richten zich enkel op het menselijk verleden. Maar zelfs niet alle aspecten van het menselijk verleden worden door de geschiedwetenschap bestudeerd: de natuurlijke processen die de mens als organisme doormaakt vallen gewoonlijk buiten de aandachtssfeer van historici. De geschiedwetenschap concentreert zich, met andere woorden, op de handelingen die mensen in het verleden verrichtten: op de acties - en reacties, zowel op handelingen van anderen als op gebeurtenissen in de natuur - van mensen van vroeger. Het heden is voor de historicus uiteindelijk het product van handelingen die mensen in het verleden hebben verricht.
Willen we het heden begrijpen, willen we het verleden begrijpen, dan moeten we de handelingen begrijpen die mensen in het verleden hebben verricht. Kenmerkend nu voor handelingen die mensen verrichten is dat zij dit doen met een bepaald doel voor ogen, met een motief. Willen we hun handelingen begrijpen, dan moeten we begrijpen door welke motieven deze handelingen worden ingegeven. Dit is volgens Collingwood uiterst wezenlijk voor de geschiedwetenschap: wat historici in feite doen, is handelingen van mensen uit het verleden proberen te begrijpen vanuit de motieven die aan deze handelingen ten grondslag lagen. Begrijpen we waarom een handeling werd verricht, dan begrijpen we die handeling.
Maar dat wil geenszins zeggen dat volgens Collingwood de geschiedenis kan worden gereduceerd tot het begrijpen van handelingen uit de motieven waardoor deze handelingen werden ingegeven. Handelingen kunnen immers onbedoelde gevolgen hebben - zo kan de Duitse eenwording in 1989 worden begrepen als een onbedoeld gevolg van het streven naar hervorming en modernisering van de Sovjet-Unie onder Michail Gorbatsjov. Het begrijpen van handelingen uit de motieven waardoor deze handelingen werden ingegeven is daarom noodzakelijk om het verleden te kunnen begrijpen, maar niet voldoende. De historicus heeft, kortom, tot taak het heden en het verleden te begrijpen als product van de handelingen van mensen uit het verleden, vanuit het besef dat dit
| |
| |
product het resultaat is van de interactie van de handelingen van mensen, daarbij inbegrepen de onbedoelde gevolgen van die handelingen; en deze handelingen dient hij te begrijpen vanuit hun motieven.
De tweede richting waarin Collingwood de rapprochement tussen geschiedenis en filosofie uitwerkte, hield in dat hij de filosofie als geheel opnieuw wilde doordenken vanuit de resultaten van zijn analyse van de geschiedwetenschap. Dit hield bijvoorbeeld in dat hij filosofen erop wilde wijzen dat geschiedenis van de filosofie een vorm van geschiedbeoefening is, en niet van filosofie, en dat de geschiedenis van de filosofie dus moet voldoen aan de criteria van de geschiedwetenschap. Filosofische standpunten uit het verleden moeten daarom in hun historische context worden begrepen - en kunnen zelfs alleen in die context worden begrepen. Met deze opvatting nam Collingwood stelling tegen een benadering die onder filosofen in zijn tijd niet ongebruikelijk was en die later onder analytische filosofen zelfs algemeen verspreid was, waarbij uitspraken van filosofen geïsoleerd en los van hun context werden beoordeeld. Zo werden bijvoorbeeld Plato en Hobbes vergeleken, omdat beiden over politieke filosofie schreven - zonder dat men zich er rekenschap van gaf dat Plato schreef over de Griekse stadstaat, en Hobbes over het zeventiende-eeuwse Engeland. Tegen een dergelijke benadering was Collingwood fel gekant: ze kon naar zijn mening alleen maar tot misverstanden leiden.
Het doordenken van de aard en betekenis van de geschiedwetenschap was volgens Collingwood niet alleen van belang voor een goed begrip van de geschiedenis van de filosofie, maar bijvoorbeeld ook voor de ethiek. In religieuze en andere wereldbeschouwelijke systemen is het niet ongebruikelijk gedragsregels op te stellen en samen te brengen in een systeem van geboden en verboden. Wie zich aan die geboden houdt, leidt een goed leven. Collingwood wijst er echter op dat handelingen steeds in een unieke historische context worden verricht - een context die nooit in een systeem van geboden en verboden kan worden verdisconteerd. Een ethisch oordeel is daarom steeds (ook) een historisch oordeel: het heeft betrekking op een individuele handeling in een individuele context. Een handeling die in de ene context verwerpelijk is, kan in de andere context ethisch juist zijn. Iemand vermoorden is verwerpelijk - maar toch meenden de officieren die de aanslag op Hitler beraamden dat zij niet minder dan hun plicht deden. Juist dat is het waar het volgens Collingwood in de ethiek om draait: het individu moet datgene doen waarvan hij naar eer en geweten meent dat het in de gegeven omstandigheden zijn plicht is - ongeacht wat geboden en verboden voorschrijven -, en hij moet kunnen verantwoorden waarom hij meent dat het zijn plicht is. Voldoet een handeling aan deze voorwaarden, dan is ze ethisch juist. Een
| |
| |
ethiek die vasthoudt aan gedragsregels, aan geboden en verboden, is volgens Collingwood een lagere vorm van ethiek dan de ethiek van de plicht die hij beschrijft.
Een derde en laatste voorbeeld betreft de metafysica. Metafysica wordt wel omschreven als het onderdeel van de filosofie dat studie maakt van het ‘zijnde’ dat aan alle empirisch kenbare werkelijkheid ten grondslag ligt. Over wat dit ‘zijnde’ is, hebben in de loop van de geschiedenis van het westerse denken tal van verschillende opvattingen bestaan. Volgens Collingwood is het nu juist de taak van de metafysica na te gaan welke opvattingen over het ‘zijnde’ in het verleden hebben bestaan, en welke ontwikkeling ze doormaakten. Metafysica is daarmee voor Collingwood een historische discipline: de metafysicus ontwikkelt geen ‘eigen’ denkbeelden over het ‘zijnde’, hij beschrijft wat men in het, al dan niet recente verleden, over het ‘zijnde’ dacht. Opvattingen over het ‘zijnde’ noemt Collingwood ‘absolute vooronderstellingen’, en metafysica is niets anders dan het beschrijven van absolute vooronderstellingen in hun historische context en ontwikkeling. Een voorbeeld van metafysica in deze zin dat Collingwood zelf uitwerkt is dat van de Middeleeuwen. Een absolute vooronderstelling van het Middeleeuwse denken was volgens Collingwood ‘God bestaat’. Het Middeleeuwse denken ging, aldus Collingwood, uit van die vooronderstelling, maar dat wil niet zeggen dat deze vooronderstelling in de vroege Middeleeuwen dezelfde consequenties had als in de late Middeleeuwen. Juist het beschrijven van dit soort absolute vooronderstellingen in hun ontwikkeling was volgens Collingwood de taak van de metafysicus - en, welbeschouwd, precies datgene wat metafysici voor hem altijd al hadden gedaan.
Collingwood omschreef, zoals gezien, de rapprochement tussen filosofie en geschiedenis als zijn levenswerk. Het was hem evenwel niet gegeven, die levenstaak te volbrengen. Hij kampte vanaf het begin van de jaren dertig met een slechte gezondheid, en hij wist vanaf het midden van de jaren dertig dat de kans groot was dat hij niet oud zou worden. Vanuit dat besef schreef hij zijn Autobiography, waarin hij de kernthema's van zijn denken in hun ontwikkeling samenvatte, opdat daarvan kennis kon worden genomen, mocht hij niet in de gelegenheid zijn deze denkbeelden in uitgewerkte vorm te publiceren. Deze vrees werd bewaarheid: Collingwood overleed in 1943, op drieënvijftigjarige leeftijd. Zijn ideeën over de filosofie van de geschiedenis kennen we daardoor vooral uit zijn autobiografie en uit de postuum gepubliceerde aantekeningen voor colleges en boeken, die bijeengebracht zijn in The Idea of History en The Principles of History.
| |
| |
In zijn autobiografie riep Collingwood zijn lezers op - en in zijn werk richt hij zich op een breed publiek van belangstellenden, niet tot een gehoor van vakspecialisten niet zijn werk te bestuderen, maar de problemen die hij daarin aan de orde stelde, en te proberen bij te dragen aan de oplossing ervan. Deze problemen zijn nog onverminderd actueel: nog altijd wordt immers geprobeerd politieke problemen op te lossen door het ontwikkelen en inzetten van alsmaar geavanceerder wapentuig, waar - aldus Collingwood - beter historisch inzicht, beter inzicht in de beperkingen die het verleden oplegt en in de mogelijkheden die het laat, van veel wezenlijker belang is voor de politieke en maatschappelijke praktijk. De visie van Collingwood kreeg onlangs, vermoedelijk zonder dat hij dit besefte, bijval van Lord David Owen, van 1992 tot 1995 speciaal gezant van de Europese Gemeenschap voor Joegoslavië. In een televisie-interview werd hem gevraagd of hij, terugkijkend op zijn werkzaamheden in deze functie, achteraf meende dat hij iets anders had kunnen, of zelfs moeten doen. Hij antwoordde dat hij in elk geval veel meer tijd had moeten nemen om de geschiedenis van de regio te bestuderen. Wie de geschiedenis van deze regio niet kent, begrijpt de problemen in voormalig Joegoslavië niet, aldus Lord Owen, en wie deze problemen niet begrijpt kan geen bijdrage leveren aan de oplossing ervan. Deze conclusie ligt geheel en al in de lijn van de filosofie van R.G. Collingwood.
Mijn verblijf in Oxford, als altijd te kort, is alweer voorbij. De bus waarmee ik vertrek klimt, slingerend door de heuvels, weg van de stad. Tussen de bosschages langs de weg kijk ik neer op de skyline van het oude centrum van Oxford, die aan de rechterkant wordt begrensd door de toren van Magdalen College. Aan dit college was Collingwood vanaf 1935 als hoogleraar verbonden. De ideeën die hij daar - en eerder als lecturer aan Pembroke College - ontwikkelde, leven voort in zijn manuscripten en boeken, en daardoor in het denken van zijn lezers. Zo bevestigen ze eens te meer het uitgangspunt van zijn denken: het verleden is nooit afgesloten en dood en voorgoed voorbij, het verleden leeft voort en beïnvloedt - soms zelfs: bepaalt - het heden. Een beschaving die dit niet, of onvoldoende onderkent, is gedoemd diepe crises als de Eerste Wereldoorlog door te maken. Ze loopt zelfs, gezien de slagkracht van de wapens die sindsdien zijn ontwikkeld, de kans zichzelf te vernietigen. Collingwood was, zoals hij zichzelf in zijn autobiografie omschreef, de kakelende gans die waarschuwde voor dit gevaar - zoals ooit kakelende ganzen het Capitool in Rome bewaakten, voelde hij zich geroepen de westerse beschaving te bewaken. Naar zijn waarschuwende stem zou meer geluisterd moeten worden: zijn ideeën zijn niet minder actueel en belangrijk dan toen hij zijn werk schreef. Integendeel.
| |
| |
| |
Literatuur
Voor de besproken thematiek zijn de volgende titels van R.G. Collingwood van belang:
An Autobiography (Oxford, 1939) |
An Essay on Metaphysics (Oxford, 1940) |
The Idea of History (Oxford, 1946, red. T.M. Knox; herziene en vermeerderde editie Oxford 1993, red. W.J. van der Dussen) |
Essays in the philosophy of history (Austin, Texas, 1965, red. W. Debbins) |
The Principles of History (Oxford, 1999, red. W.H. Dray en W.J. van der Dussen) |
Een goede Nederlandstalige inleiding op de geschiedfilosofie van Collingwood biedt hoofdstuk 7 van W.J. van der Dussen, Filosofie van de geschiedenis. Een inleiding (Muiderberg, 1986). |
Voor Oxford ten slotte zij verwezen naar Jan Morris, Oxford (Oxford, 1965, talrijke herdrukken) en naar de Insight Guide Oxford (Londen, 2000, tweede druk, hoofdred. Sarah Hudson).
|
|