Streven. Jaargang 69
(2002)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Friedrich Engels
| |
De letter in de zinAls je in de index van de Gesamtverzeichnis van de werken van Marx en Engels de onderwerpen overloopt, valt allereerst op dat de meeste lemma's (zowat 37) die door Marx en Engels behandeld werden, met de letter b beginnen. Hoe valt dat te verklaren? Is het zo dat de lemma's waar hun belangstelling naar uitging, toevallig meestal met een b begonnen? Of zouden zij zich aan een arbitraire regel hebben onderworpen, en gewoon een greep gedaan hebben uit de b-woorden? In een noot bij de Engelse tekst van het Afghanistanartikel gewaagt de uitgever van een welgemeende interesse van de auteurs voor het onderwerp. Die zou blijken uit de vermelding van de naam van het land in een brief van Engels aan Marx: ‘That Engels wanted to write an article on Afghanistan (with emphasis on the Anglo-Afghan war of 1832-42) is evident from the fact that he included this topic in the provisional list of articles for The New American Cyclopedia in his letter to Marx of May 28, 1857’. Maar volstaat die vermelding om van een persoonlijke belangstelling te spreken? Het is evenwel niet nodig een dergelijke betrokkenheid bij het onderwerp te veronderstellen. Die kan best het resultaat zijn van toevallige omstandigheden. Het is een (idealistisch) vooroordeel te veronderstellen dat een auteur alleen maar uit een grote innerlijke | |
[pagina 38]
| |
bewogenheid zijn onderwerpen kiest. Omgekeerd is het ook weer niet zo, dat die keuze alleen maar door toevallige, externe factoren wordt bepaald. Ja, waarom zou Engels ook niet geïnteresseerd kunnen en mogen zijn voor zijn onderwerpen? De kloof tussen letter en betekenis, arbitraire regel en persoonlijke belangstelling moet je niet te snel willen dichten. De spanning tussen beide polen mag bewaard worden: het is misschien onvermijdelijk enige interesse vanwege de auteur te veronderstellen, en dat is niet erg, als je maar bereid bent ook rekening te houden met toeval en materiële noodzaak. Duidelijk is, dunkt ons, dat een weinig idealistisch filosoof als Engels wel op de toevalligheid binnen de interesse, de (dode) letter in de (levende) zin de nadruk moet leggen: was hij in het andere geval niet een burgerlijk ideoloog gebleven? Inderdaad, zo belangstelling en betekenis hun oorsprong uitsluitend bij de auteur zouden vinden, dan zouden ze immanente fenomenen zijn. Welnu, juist het alfabet voorziet in een treffend beeld voor toevalligheid. Het alfabet - en de daarmee samengaande alfabetische ordening - is een nietszeggende technische formalisering, en tegelijkertijd een noodzakelijke voorwaarde van een betekenisvolle, talige articulatie. De letter van het alfabet accentueert de uiterlijkheid van het zogenaamd innerlijke. Juist daardoor wordt innerlijkheid betrokken op uiterlijkheid, op een dwingende vervreemding, een exces en een tekort, op het andere, op de toekomst, de revolutieGa naar eind[1]. | |
Het lachende geweld van de techniekDat belangstelling en toeval zijn verweven, is een paradoxaal gegeven dat Engels aan de orde stelt in een ander lemma van The New American Cyclopedia: ‘Schlacht’. Daarmee zijn we aan een tweede opmerking toe: het is ons opgevallen dat alle door Engels en Marx bezorgde artikels te maken hebben met het militaire: de krijgstuigen en de genese en gebruiksregels ervan, de verschijningswijzen van de oorlog, de geledingen van het leger en de militaire graden, de exemplarische veldslagen en de voorbeeldige staven, de tactische vondsten en de wetenschap van de strategie: ‘Kapitän’, ‘Bombardiergalotte’, ‘Kavalerie’ en ‘Flotte’ verwijzen vrij onmiddellijk naar het krijgswezen. Plaats- en eigennamen uit het Verzeichnis doen dat iets minder onmiddellijk, maar ontlenen hun belang uiteindelijk wel aan het krijgswezen: ‘Alma’ is vooreerst de slag bij de Alma, ‘Bugeaud’ is vooral generaal, en als de berm en de bevestigingskunst in de encyclopedie zijn opgenomen, dan is dat vanwege de militaire toepassingen. We kunnen dan ook stellen dat The New American Cyclopedia - althans met de onderwerpen die Engels en Marx voor hun rekening namen - een transcendentale positie toekent aan het krijgswezen, in relatie tot de wereld die het inricht: alle dingen en gebeurtenissen lijken er hun wezen aan te ontlenen. Het militaire is de bron waaruit alle betekenissen, zelfs woorden als ‘vrede’ en ‘het burgerlijke leven’, hun kracht putten. | |
[pagina 39]
| |
De encyclopedie, die in 1858 werd uitgegeven, heet niet zomaar The New American Cyclopedia. De zevenenzestig ingangen die het Gesamtverzeichnis opsomt, betreffen allemaal moderne zaken: personen, tuigen, termen, theorieën, streken en stromen die in de moderne tijd, dit wil zeggen: vanaf de zestiende eeuw, van tel zijn geweest. Afghanistan is daar evenzeer als ‘Armada’ en ‘Karkasse’ (een granaat) een voorbeeld van. Het zijn vindingen van deze tijd. Wie spreekt van de moderne tijd, spreekt van de moderne techniek. De aandacht voor de wijze waarop nieuwe werktuigen nieuwe betekenissen genereren, of gevestigde waarden aantasten, behoort tot de belangrijkste erfenissen van Marx en Engels. Zoals Bernard Stiegler recent heeft aangestiptGa naar eind[2], pleitte Marx in Das Kapital zowaar voor het uitwerken van een ‘technologie’, als wetenschap van de ontwikkeling van het systeem van technische objecten. Als Nietzsche geldt als de eerste ‘gemechaniseerde denker’Ga naar eind[3], dan geldt Marx ongetwijfeld als de eerste denker van de techniek. In het artikel bij het woord ‘Schlacht’ merkt Engels - vooruitlopend op Manuel De LandaGa naar eind[4] - op, dat de Franse Revolutie en Napoleon het karakter van de veldslag volledig hebben veranderd. De infanterie werd opnieuw belangrijker dan de cavalerie, en er werd niet meer uitsluitend in linies gevochten. Daardoor was het niet meer nodig, om slag te kunnen leveren, eerst een open terrein uit te kiezen. Artillerie en handvuurwapens ‘änderten das Bild der Schlachten völlig’. Je zou dus kunnen afleiden dat de techniek niet simpelweg een kader of bestel is - zoals Heidegger later zal opperen - maar veeleer een deconstructief bestel, een lacherig kader: we zijn gekaderd in een spotzieke techniek, die zich manifesteert in allerlei verstoringen van de symbolische ordeGa naar eind[5]. | |
AfsluitendDe globalisering van de techniek is de globalisering van de, niet louter negatieveGa naar eind[6] verstoring van de orde: dat is, in essentie, de beloftevolle filosofie van het materialisme. Dat de wereldomvattende techniek op steeds lelijker wijze in de menselijke wereld huishoudt, herinnert aan de parallellie die Engels instelt tussen het systeem van verstoring dat het kapitalisme is, enerzijds, en het systeem van de wetenschappelijke oorlogsvoering, anderzijds. Dat dit geweld, en de onteigening of vervreemding die daarmee gepaard gaat, ook iets met de (dode) letter van de (levende) zin te maken heeft, mag duidelijk zijn. De letter is de mogelijkheid van de speling of zin-speling; als er speling zit op de woorden, dan zijn ook de dingen veranderlijk, schrijft Paul Claes ergens. En ligt in deze veranderlijkheid van de dingen, en van elke veronderstelde natuur, niet hun verstorende techniciteit, hun revolutionair potentieel en toekomst besloten? □ Bart Buseyne en Luc Vanmarcke | |
[pagina 40]
| |
* * * | |
De tekst van EngelsGa naar eind[7]Afghanistan: groot Aziatisch land ten noordwesten van Indië. Het strekt zich uit tussen Pakistan en Indië, en tussen Hindu Kush en de Indische Oceaan. Vroeger omvatte het land de Perzische provincies Khorasan en Kohistan, naast Herat, Belutchistan, Kachmir en Sind, alsook een groot deel van Punjab. Binnen zijn huidige grenzen leven waarschijnlijk niet meer dan vier miljoen inwoners. Het geografische oppervlak van het land is zeer onregelmatig: hoogvlakten, hoge bergen, diepe dalen en ravijnen. Zoals in andere tropische en bergachtige landen, tref je er alle klimaten aan. In Hindu Kush zijn de bergtoppen het hele jaar door met sneeuw bedekt, terwijl de temperatuur in de valleien kan oplopen tot 55 °C. Onder de meest voorkomende ziekten moeten koorts en slijmvliesen oogontstekingen worden vermeld. Van tijd tot tijd eisen de pokken hun tol. De grond is er uitzonderlijk vruchtbaar. In de oases van de zandwoestijnen bloeien dadelpalmen, in de warme valleien worden rietsuiker en katoen verbouwd. Op de terrassen van de lagere heuvels - onder de tweeduizend meter - komen Europese groente- en fruitvariëteiten tot weelderige groei. De bergen zijn bedekt met uitgestrekte bossen, die door beren, wolven en vossen worden bezocht. De leeuw, luipaard en tijger vind je in de voor hen karakteristieke natuurlijke omgeving. Er komen ook veel dieren voor die de mens gedienstig kunnen zijn. Er is het bijzondere ras van Perzische schapen met een lange staart, en er zijn volbloed paarden die net de juiste schofthoogte hebben. De kameel en ezel zijn nuttig als lastdier, en behalve honden en katten zijn er veel geiten. De Hindu Kush is een uitloper van de Himalaya; ten zuidwesten ervan strekt zich de Sulaimanbergketen uit. Over het Paropamisusmassief, dat tussen Afghanistan en Balkh ligt, is slechts weinig informatie tot Europa doorgedrongen. Rivieren zijn weinig talrijk. De Helmand en de Kabul, de belangrijkste ervan, ontspringen in de Hindu Kush. De Kabul stroomt oostwaarts en mondt uit in de Indus, nabij Attock. De Helmand stroomt westwaarts, doortrekt het Seistangebied en mondt uit in het meer van Zurrah. De Helmand treedt jaarlijks buiten zijn oevers, net als de Nijl. Deze overstroming maakt de grond, die elders alleen een zandwoestijn is, vruchtbaar. De belangrijkste steden van Afghanistan zijn Kabul, de hoofdstad, Ghazni, Peshawar en Kandahar. Kabul is gelegen aan de gelijknamige rivier, op 34o10′ noorderbreedte en 60o43′ oosterlengte. De uit hout opgetrokken gebouwen zijn netjes en ruim, en de stad is best plezierig, met | |
[pagina 41]
| |
tuinen in de rand. In de omgeving zijn kleinere dorpen gelegen, terwijl de stad zelf in het middelpunt ligt van een grote vlakte, die omzoomd wordt door niet al te hoge heuvels. De grafzerk van keizer Babur is het voornaamste monument. Peshawar is een grote stad met een bevolking van zo'n honderdduizend koppen. Ghazni, ooit de hoofdstad van het sultanaat van Mahmud, is een stad met een roemrucht verleden, waarvan de glorie echter is vergaan en die nu een armoedige indruk maakt. Mahmuds grafkelder is in de omgeving uitgegraven. Kandahar is pas in 1754 gesticht, op de plaats van een antieke stad. Jarenlang gold het als hoofdstad, maar in 1774 trok het staatsbestuur naar Kabul. Naar schatting telt de stad zo'n honderdduizend inwoners. De stichter van de stad, sjah Ahmed, is in de buurt begraven: zijn graf geldt als een heilig toevluchtsoord, en zelfs een koning mag de misdadiger die binnen de ommuring van het mausoleum bescherming heeft gezocht, er niet uit verdrijven. De geografische ligging van Afghanistan en het bijzondere karakter van zijn volk maken dat het land een politiek gewicht heeft dat, in de Centraal-Aziatische context, nauwelijks overschat kan worden. Uit bestuurlijk oogpunt vormt het land een monarchie, maar het gezag van de koning over zijn onrustige en heftige onderdanen is veeleer persoonlijk van aard, en onzeker. Het koninkrijk is verdeeld in provinciën, beheerd door een koninklijke commissaris die de belastingen int en ze aan de hoofdstad overmaakt. De Afghanen zijn een moedig, onverzettelijk en onafhankelijk volk. De meesten van hen verbouwen landbouwgewassen en hoeden vee. Men laat zich niet in met de handel: die wordt, niet zonder minachting, aan de Hindoes en andere bevolkingsgroepen in de steden overgelaten. De Afghanen vinden in de oorlog een vorm van extase, die hen uit de monotonie van het naarstige werken tilt. De bevolking valt uiteen in clans, elk geleid door een chef die een nogal feodale vorm van heerschappij uitoefent. Alleen hun onbedwingbare haat tegenover elk gezag en hun liefde voor individuele zelfstandigheid verhindert dat de Afghanen tot een machtige natie uitgroeien. Maar juist die richtingloosheid en onvoorspelbaarheid van hun optreden maakt hen tot een vervaarlijke nabuur, die gemakkelijk door de luim van het ogenblik wordt opgezweept, of door het verloop van een intrige meegesleept. De twee belangrijkste stammen, de Duranee en de Ghilgie, leven in voortdurende onmin. De Duranee zijn veruit de machtigste clan, en hun emir of khan kon allicht daardoor koning van Afghanistan worden. Hij geniet een inkomen van zo'n tien miljoen dollar, maar zijn gezag is alleen in zijn clan beslissend. | |
[pagina 42]
| |
Het militaire contingent bestaat voornamelijk uit Duranee, maar ook andere bevolkingsgroepen leveren manschappen. Voorts bestaat het leger uit avonturiers die op soldij of buit uit zijn. De rechtsbedeling in de dorpen komt toe aan cadi, alhoewel de Afghanen zich door de band niet tot die legitieme wetsvertegenwoordiging wenden. Het recht te kastijden, tot en met het beschikken over leven en dood, komt immers ook toe aan de khan van de clan waartoe men behoort. Bloedwraak is een familiale verplichting. Toch gelden de Afghanen als een verdraagzaam en grootmoedig volk - althans zolang het niet wordt uitgedaagd. De wetten van de gastvrijheid zijn er zelfs zo heilig dat een levensbedreigende vijand die als gast brood en zout eet, ook al heeft hij die met een list verkregen, toch door zijn gastheer van wraak moet worden gevrijwaard en zelfs tegen andere gevaren in bescherming worden genomen. In religieus opzicht zijn Afghanen de mohammedaanse gezindheid toegedaan; ze behoren meer bepaald tot de sunna-sekte. Toch zijn ze niet sektarisch ingesteld: huwelijken tussen sunnieten en sjiieten zijn helemaal niet ongewoon. Afghanistan werd achtereenvolgens door de Mogols en de Perzen overheerst. Vóór de landing van de Britten op de Indische kust vertrok elke inval van de vlakten van Hindustan vanuit Afghanistan. Sultan Mahmud de Grote, Djingiz Chan, Timur Lenk en sjah Nadir hebben allen die richting gevolgd. In 1747 overleed sjah Nadir, en besloot zijn pupil, sjah Ahmed, die zich onder het commando van eerstgenoemde militair avonturier had geoefend in de krijgskunde, zich van het Perzische juk te bevrijden. Onder zijn bewind bereikte het land een hoogtepunt van macht en rijkdom. Sjah Ahmed behoorde tot de stam van de Suddosi, en zijn eerste daad als bevelhebber bestond erin beslag te leggen op de buit die zijn voorganger bijeen had geroofd. In 1748 slaagde hij erin de gouverneur van de Mogol uit Kabul en Peshawar te verdrijven, en na de oversteek van de Indus kon hij snel Punjab binnentrekken. Zijn koninkrijk strekte zich uit van Khorasan tot Delhi, en hij leverde zowaar strijd met de legers van de Marathen. Die grote militaire ondernemingen konden niet beletten dat sjah Ahmed ook vreedzame kunsten beoefende, en hij geniet enige faam als dichter en historicus. Hij stierf in 1772, en liet zijn troon aan zijn zoon Timur, die niet opgewassen leek tegen de zware taak. Timur verliet Kandahar, de stad die zijn vader had gesticht en die in enkele jaren tijd was uitgegroeid tot een welvarende en druk bevolkte plaats; hij vestigde de zetel van zijn regering opnieuw in Kabul. Tijdens zijn bewind herleefden de tegenstellingen die de clans onderling verdeelden, en die de sterke hand van sjah Ahmed had onderdrukt. | |
[pagina 43]
| |
In 1793 stierf Timur, en werd hij opgevolgd door Siman. Deze prins was van zins de islamitische macht over Indië te vestigen. Dat plan verontrustte de Britten, die beseften dat hun bezittingen in Indië waren bedreigd. Prompt werd Sir John Malcolm naar de grensstreek gestuurd om de Afghanen in toom te houden, als hun troepen enige beweging zouden maken. Meteen werden ook onderhandelingen gestart met de Perzen, met wier hulp de Afghanen in het nauw gedreven konden worden. De maatregelen bleken echter voorbarig: sjah Siman had af te rekenen met samenzweringen en inlandse oproer, wat zijn buitenlandse plannen in de kiem smoorde. De broer van de vorst, Mahmud, viel Herat binnen met de bedoeling er een onafhankelijk koninkrijk te stichten; toen hij in zijn opzet faalde, vluchtte hij naar Perzië. Om de troon te bezetten werd sjah Siman bijgestaan door de stam van de Bairukshee, met aan het hoofd khan Sheir Afras. Simams aanstelling van een onpopulaire vizier zorgde voor ongenoegen bij zijn oude aanhang, die zich tegen hem keerde. Het complot werd echter ontdekt, en Sheir Afras terechtgesteld. De samenzweerders riepen Mahmud terug naar het land, en Siman werd gevangengenomen: hem werden de ogen uitgestoken. Tegenover Mahmud, die de steun genoot van de Dooranee, stond sjah Soojah, die door de Ghilgies naar voren werd geschoven en die ook een tijdje de troon bezette. Hij werd echter ten langen leste verslagen, vooral door het verraad van zijn eigen aanhang, en gedwongen te vluchten en bescherming te zoeken onder de Sikhs. In 1809 zond Napoleon Bonaparte generaal Gardane naar Perzië, om de sjah [Fath Ali] ertoe te bewegen Indië binnen te vallen. Het Indische bestuur van zijn kant zond een vertegenwoordiger [Mountstuart Elphinstone] naar het hof van sjah Soojah, met de bedoeling een oppositie tegen Perzië op te zetten. In die periode was Runjeet Singh aan de macht en verwierf hij grote roem. Hij was een aanvoerder van de Sikhs, die er door zijn politiek genie in slaagde zijn land onafhankelijk te maken van de Afghanen, en het koninkrijk Punjab te stichten. Hij gaf zichzelf de titel van maharadja (of hoofd-radja) en genoot het respect van de Brits-Indische regering. De usurpator Mahmud kon echter niet lang van zijn triomf genieten. Zijn vizier, khan Futteh die, bewogen door ambitie en tijdelijk belang, tussen Mahmud en sjah Soojah had geschipperd, werd door Kamran, de zoon van de koning, gevangengenomen: zijn ogen werden uitgestoken en hij werd op wrede wijze ter dood gebracht. De machtige familie van de vermoorde vizier zwoer diens dood te wreken. De marionet sjah Soojah werd opnieuw geïnstalleerd en Mahmud werd uitgewezen. Omdat sjah Soojah ergernis wekte, werd hij kort daarna weer afgezet, en kwam een van zijn broers op zijn troon. Mahmud vluchtte | |
[pagina 44]
| |
naar Herat, dat in zijn bezit was gebleven, en toen hij in 1829 stierf, volgde zijn zoon, die eveneens Kamran heette, hem op in het bestuur van die streek. Het territorium werd verdeeld binnen de clan van de Bairukshee, die nu de opperste macht in handen had, maar naar aloude gewoonte leidde dit tot onderlinge twist: alleen een gemeenschappelijke vijand kon hen verenigen. Een van de broers, Mohammed Chan, bezat Peshawar, en betaalde daar schatting voor aan Runjeet Singh; een andere bezat Ghazni; een derde Kandahar; en dost Mohammed, de machtigste binnen de familie, zwaaide de scepter in Kabul. In 1835, toen Engeland en Rusland elkaar in Perzië en Centraal-Azië beconcurreerden, werd kapitein Alexander Burnes aangesteld als ambassadeur aan de zijde van die prins. Hij stelde een alliantie voor aan de dost, die dit graag aanvaardde. Maar de Brits-Indische overheid stelde hem allerlei eisen, terwijl ze hem niets in ruil teruggaf. Ondertussen, in 1838, belegden de Perzen, met de hulp en het advies van de Russen, Herat, de sleutel tot Afghanistan en Indië. Toen een Russische en een Perzische agent in Kabul arriveerden, zag de dost zich, door de aangehouden weigering van elk positief engagement van de zijde van de Britten, genoodzaakt om op de avances van die andere partijen in te gaan. Burnes vertrok en Lord Auckland, de toenmalige gouverneur-generaal van Indië, die sterk beïnvloed was door zijn secretaris McNaghten, besloot dost Mohammed te straffen voor wat hij noodgedwongen gedaan had, en hem te onttronen. Op zijn plaats werd sjah Soojah geïnstalleerd, als pensionaris van de Indische overheid. Er werd een verdrag met sjah Soojah en met de Sikhs ondertekend. De sjah bracht een leger bijeen, dat door de Britten betaald en geleid werd, en die Brits-Indische troepenmacht werd op de Sutlej geconcentreerd. McNaghten, met aan zijn zijde Burnes, zou in zijn hoedanigheid van gezant de expeditie in Afghanistan leiden. Hoewel de Perzen ondertussen het beleg van Herat hadden opgegeven, en daarmee de enig valabele reden voor interventie in Afghanistan hadden weggenomen, trok het leger in december 1838 Sind binnen, en werd het koninkrijk gedwongen tot onderwerping en betaling van een herstelbelasting ten gunste van de Sikhs en van sjah Soojah. Op 20 februari 1839 stak het Britse leger de Indus over. Het telde zo'n twaalfduizend soldaten, naast veertigduizend niet-militairen en de door de sjah geronselde manschappen. In maart trokken de colonnes over de Bolanpas, maar werd ook al het tekort aan proviand en veevoer schrijnend: het kamelenbestand werd gedecimeerd en veel bagage raakte verloren. Op 7 april trok het leger door de Khojakpas, zonder op weerstand te stoten, en op 25 april bereikte het Kandahar. De Afghaanse prinsen en broers van dost Mohammed hadden de stad toen reeds verlaten. Na een rustperiode van twee maanden trok Sir John Keane, de bevelhebber, | |
[pagina 45]
| |
met de hoofdmoot van het leger naar het noorden, terwijl een brigade onder leiding van Nott in Kandahar achterbleef. Op 22 juli viel Ghazni, het machtigste bolwerk van Afghanistan, nadat een overloper had verklapt dat de Kabulpoort als enige niet ingemetseld was; ze werd dan ook opgeblazen en bestormd. Daarop viel het leger dat dost Mohammed bijeengeronseld had uiteen, en ook de stad Kabul opende zijn poorten op 6 augustus. Met de nodige plechtigheden werd sjah Soojah op de troon geïnstalleerd, terwijl de lijnen van het beleid werden uitgezet door Mc Naghten, die alle uitgaven van de sjah met Indische staatsgelden betaalde. De verovering van Afghanistan leek een feit, en een aanzienlijk deel van de manschappen werd met verlof gestuurd. Maar de Afghanen waren er helemaal niet gelukkig mee te worden geregeerd door de Feringhee Kaffirs (Europese ongelovigen), en gedurende twee volle jaren, in 1840 en in 1841, volgde de ene opstand op de andere, zowat overal in het land. De Brits-Indische troepen waren voortdurend van hier naar daar in beweging. Niettemin achtte McNaghten die gang van zaken niet ongewoon voor Afghanistan, en schreef hij het thuisland dat alles goed ging en dat de macht van sjah Soojah zelfs verankering vond. Militaire bevelvoerders en andere politieke actoren waarschuwden hem tevergeefs. In oktober 1840 had dost Mohammed zich overgeleverd aan de Britse autoriteiten, en gedurende de zomer van 1841 werd elke opstand met succes onderdrukt. Zowat tegen oktober aan vatte McNaghten, die ondertussen tot gouverneur van Bombay was aangesteld, het plan op met een legercorps naar Indië te vertrekken. Maar toen brak de storm los. De bezetting van Afghanistan kostte de Indische schatkist zo'n 1.250.000 pond per jaar: aan de Brits-Indische soldaten in Afghanistan én aan de inlandse troepen van sjah Soojah, samen nagenoeg zestienduizend man, moest soldij worden uitgekeerd. In Sind lagen daarenboven nog eens drieduizend manschappen gelegerd. Sjah Soojahs koninklijke uitgaven, de salarissen van zijn functionarissen, en alle onkosten van zijn hofhouding en bestuur werden door de Indische schatkist gedragen; en ook de Afghaanse stamhoofden werden gesubsidieerd of, beter, omgekocht met geld uit datzelfde fonds, opdat zij niet voor bijkomende moeilijkheden zouden zorgen. McNaghten wist dat de schatkist een dergelijke last niet kon blijven dragen. Hij zocht de uitgaven te beperken door de uitkeringen van de stamhoofden terug te schroeven. Maar op de dag zelf waarop hij dit besluit ten uitvoer bracht, zwoeren de chefs eensgezind een eed de Britten uit te roeien. McNaghten heeft dus zelf een hand gehad in de coalitie van opstandige krachten die tot dan afzonderlijk tegen de bezetter hadden gestreden, zonder eenheid of overleg. Het is wel zo dat de haat onder de Afghanen tegen het Britse bestuur in die dagen hoog opgelopen was. | |
[pagina 46]
| |
De Engelsen in Kabul stonden onder het bevel van generaal Elphinstone, een jichtige, besluiteloze, ja, compleet weerloze oude man, wiens bevelen elkaar voortdurend tegenspraken. De troepen bezetten er een soort van versterkt kamp, dat zo uitgestrekt was dat het garnizoen nauwelijks volstond om de wallen te bewaken, laat staan om mensen uit te sturen om te velde op te treden. De verdedigingswerken waren daarenboven zo slecht uitgevoerd dat de dijk en borstwering gemakkelijk te paard ingenomen konden worden. Alsof dit nog niet volstond, werd het kamp, dat zowat binnen het bereik van musketten lag, helemaal door naburige heuvels overzien. Dat de voorraden en medische toerusting in twee aparte forten waren ondergebracht, op ruime afstand van het kamp en daarvan gescheiden door ommuurde tuinen en door een ander klein fort waarin de Engelsen niet waren getrokken, was het toppunt van absurditeit. De citadel of Bala Hissar van Kabul zou ongetwijfeld een uitgelezen en comfortabel kwartier hebben geboden aan het hele leger, maar om sjah Soojah te behagen werd het niet bezet. Op 2 november 1841 brak de opstand los. De woning van Alexander Burnes, in de stad, werd bestormd en de man werd omgebracht. De Britse generaal ondernam niets, en de opstand zwol aan doordat hij onbeantwoord bleef. Voor de volkomen hulpeloze Elphinstone, die heel wat tegengestelde adviezen te horen kreeg, bereikten de gebeurtenissen een staat van verwarring die Napoleon Bonaparte ooit in drie woorden omschreven heeft, ordre, contreordre, désordre. De Bala Hissar bleef, ook nu, onbezet. Tegen de duizenden opstandelingen werden slechts een paar compagnies uitgestuurd, en die werden uiteraard verslagen, wat de Afghanen nog meer tot stoutmoedigheid stemde. Op 3 november waren de forten nabij het kamp ingenomen. Op 9 november namen de Afghanen het fort met de voorraden in, dat slechts een bezetting van tachtig man telde, en daarmee werden de Engelsen op rantsoen gezet. Al op 5 november had Elphinstone ervan gesproken een vrijgeleide uit het land af te kopen. Zijn besluiteloosheid en misschien zijn onvermogen hadden de troepen dermate gedemoraliseerd dat de Europeanen noch de Sepoy nog in staat waren de Afghanen in het open veld tegemoet te treden. En daarmee begonnen de onderhandelingen. Tijdens zo'n gespreksronde met Afghaanse chefs werd McNaghten vermoord. Toen het ging sneeuwen was men door de voorraden heen, en uiteindelijk werd op 1 januari de capitulatie ondertekend. Al het geld - zo'n 190.000 pond - werd de Afghanen overgemaakt, aan wie ook wissels werden uitgeschreven voor een totaal bedrag van 140.000 pond. De artillerie en munitie, op zes zesponds kanonnen en drie stuks mobiele artillerie na, moesten ter plekke worden achtergelaten. In ruil beloofden de stamhoofden een veilige aftocht, proviand en lastdieren. | |
[pagina 47]
| |
Op 5 januari verlieten de Britten het land, vierduizend vijfhonderd soldaten en twaalfduizend burgers. Een dag marcheren deed elke schijn van orde verdwijnen: militairen en niet-militairen stapten door elkaar, in hopeloze verwarring, waardoor verdediging niet meer mogelijk was. De koude, de sneeuw en het tekort aan voedsel hadden een zelfde uitwerking als ten tijde van Napoleons aftocht uit Moskou [in 1812]. Maar terwijl de Kozakken zich nog op eerbiedige afstand hadden gehouden van de zich terugtrekkende colonnes, namen de woeste Afghaanse scherpschutters elke hoogte in om de Britten met verdragend geschut te bestoken. De chefs die eerder de capitulatie mee hadden ondertekend, konden en wilden de bergbewoners niet in toom houden. De Koord-Kabulpas werd de laatste rustplaats van zowat het hele leger; de kleine groep overlevenden, minder dan tweehonderd Europeanen, vond de dood nabij de ingang van de verderop gelegen Jugdulukpas. Een enkele man, Dr. Brydon, bereikte Jalalabad, en kon het verhaal vertellen. Veel officieren waren ondertussen door de Afghanen gevangengenomen. Jalalabad bleef in handen van de brigade van Sale; hoewel zijn capitulatie werd geëist, weigerde hij uit de stad weg te trekken, evenmin als Nott uit Kandahar. Ghazni was gevallen; er was niemand meer te vinden die wist hoe je met artillerie omgaat, terwijl de Sepoy van het garnizoen waren bezweken aan de weersomstandigheden. Ondertussen hadden de Britse autoriteiten, toen de eerste berichten over de catastrofale verliezen in Kabul hen hadden bereikt, de troepen die voor de aflossing van de regimenten in Afghanistan hadden moeten zorgen, geconcentreerd nabij de grens in Peshawar. Maar het transport liet te wensen over, en de aanwezige Sepoy-soldaten werden in groten getale ziek. Generaal Pollock nam in februari het commando over, en tegen het einde van maart 1842 kreeg hij nog meer versterking. Hij stak de Khyberpas over en rukte tot Jalalabad op, om Sale af te lossen. Die had enkele dagen tevoren de Afghaanse belegeringsmacht volledig verslagen. Lord Ellenborough, de toenmalige gouverneur-generaal van Indië, beval de Britse troepen zich terug te trekken. Nott en Pollock vonden in de beperkte transportmogelijkheden echter een welgekomen excuus om dat niet te doen. Begin juli werd Lord Ellenborough er door de publieke opinie toe gedwongen om toch maar iets te ondernemen, om het nationale eergevoel en het prestige van het Britse leger te herstellen. Daarom stemde hij in met een mars op Kabul, vanuit Kandahar zowel als Jalalabad. Tegen half augustus kwamen Nott en Pollock tot een akkoord aangaande de troepenbewegingen, en op 20 augustus trok Pollock richting Kabul. Hij bereikte Gundamuk, versloeg op 23 augustus een Afghaanse troepeneenheid, stak op 8 september de Jugdulukpas over, versloeg op 13 september | |
[pagina 48]
| |
de verzamelde krachten van de vijand nabij Tezeen, en sloeg op 15 september zijn kamp op onder de ommuring van Kabul. Ondertussen had Nott op 7 augustus Kandahar geëvacueerd, om met zijn troepen richting Ghazni te trekken. Na enkele kleinere schermutselingen versloeg hij een aanzienlijk Afghaans leger op 30 augustus. Hij nam bezit van Ghazni, dat door de vijand op 6 september was verlaten. Hij vernietigde de werken en de stad, versloeg opnieuw de Afghanen, in het versterkte fort van Alydan, en op 17 september arriveerde hij met zijn troepenmacht in de buurt van Kabul. Pollock trad terstond met hem in contact. Veel eerder al was sjah Soojah omgebracht door enkele chefs, en sindsdien zat Afghanistan zonder officiële regering; zijn zoon Futteh Jung was hooguit vorst op papier. Pollock had een eenheid van de cavalerie gestuurd om de gevangenen in Kabul te bevrijden, maar die hadden hun bewakers kunnen omkopen, en ze kwamen de eenheid onderweg tegemoet. Uit wraak werd de bazaar van Kabul vernietigd, en bij die gelegenheid plunderden de soldaten een deel van de stad en brachten ze vele inwoners om. Op 12 oktober verlieten de Britten Kabul en vertrokken over Jalalabad en Peshawar naar Indië. Futteh Jung, die voor zijn positie vreesde, volgde hen. Dost Mohammed werd uit zijn gevangenschap ontslagen en keerde terug naar zijn koninkrijk. Zo kwam er een einde aan de Britse pogingen om in Afghanistan een prins van eigen signatuur aan te stellen. |
|