| |
| |
| |
Boeken
Godsdienst
De profeet Elia
In augustus 1996 organiseerde de Vlaamse Bijbelstichting, in het kader van de jaarlijkse Vliebergh-Sencie-leergangen, een tweedaagse sessie over de profeet Elia. De negen referaten die toen werden gehouden, zijn nu gebundeld in een verslagboek dat is opgedragen aan professor Frans Van Segbroeck ter gelegenheid van zijn emeritaat.
Klaas Smelik behandelt de functie van de Elia-verhalen binnen de literaire opbouw van de boeken Koningen en schetst het literaire portret en de theologische betekenis van de profeet. Johan Lust belicht Elia in verband met de oorsprong van de profetische beweging in Israël. Paul Kevers beschrijft de Baälreligie in Israël en omliggende landen ten tijde van Elia. Hij laat zien hoe de Elia-verhalen worden beheerst door het conflict tussen de eredienst van JHWH en die van Baäl. Paul De Witte beschrijft uitvoerig hoe hij in zijn godsdienstlessen met het verhaal van Elia op de berg Karmel werkt. Olav Van Outryve maakt een narratieve analyse van het intrigerende verhaal over Elia's tocht naar de Horeb. Paul Kevers bestudeert het verhaal over de wijngaard van Nabot, waarin blijkt hoezeer mensenrechten en Godsrecht in de bijbel met elkaar verweven zijn. Gerard Willems geeft een overzicht van de belangrijkste rabbijnse teksten over Elia in de Tannaïtische periode (tot ca. 200 n.C.). Frans Van Segbroeck bespreekt alle nieuwtestamentische passages waarin Elia voorkomt. Ronduit prachtig is de bijdrage van Jan van Lier, die ons aan de hand van twaalf voorstellingen uit de beeldende kunst inwijdt in de iconografie van Elia. Naast een bibliografie van Frans Van Segbroeck en een felicitatielijst wordt dit geslaagde verslagboek afgesloten met een lijst van besproken bijbelplaatsen.
□ Panc Beentjes
Paul Kevers (red.), Elia. Profeet van vuur, Mens als wij, Vlaamse Bijbelstichting / Acco, Leuven / Amersfoort, 1997, 208 blz., 740 fr.
| |
Het boek spreuken
Het tot de zgn. ‘wijsheidsliteratuur’ van het Oude Testament behorende boek Spreuken valt in twee hoofddelen uiteen. De hoofdstukken 1-9 vormen met hun langere dichterlijke gedeelten het jongere deel van dit boek en hebben als doel de wijsheid theologisch een plaats te geven. De hoofdstukken 10-31 zijn een verzameling spreukencollecties, waarvan sommige opvallende overeenkomst vertonen met Egyptische en/ of Mesopotamische verzamelingen. De hoofdstukken 1-9 (waarin de wijsheid in
| |
| |
de persoon van een vrouw alle mensen oproept om voor haar te kiezen) staan centraal in het eerste deel van een uitvoerige commentaar dat Dr. E.W. Tuinstra, voormalig studiesecretaris van het Nederlands Bijbelgenootschap te Haarlem, aan dit intrigerende bijbelboek heeft gewijd. Hij heeft een mooi stuk werk geleverd. De commentaar is namelijk niet alleen een toelichting op het boek Spreuken, maar bevat daarenboven nog heel veel informatie van recente datum over de wijsheidsliteratuur als geheel, zowel binnen het Oude Testament als binnen de wereld van het Oude Nabije Oosten. De commentaar kent naast een zeer uitvoerig en up-to-date notenapparaat van bijna zestig bladzijden (243-301) ook een mooie literatuurlijst en twee registers (begrippen en namen; hebreeuwse termen).
□ Panc Beentjes
Dr. E.W. Tuinstra, Spreuken deel I, (=De Prediking van het Oude Testament), Callenbach, Baarn, 1996, 320 blz., fl. 99,50, ISBN 90-266-0193-X.
| |
De profeten van na de ballingschap
Vorig jaar verscheen onder redactie van de Nijmeegse oudtestamentici Eynikel en Van Wieringen een bundeling opstellen over de bijbelse profeten van voor de Babylonische ballingschap (bespreking in Streven, april 1997, blz. 375). Vrij spoedig erna werd ook het tweede deel gepubliceerd, dat aandacht besteedt aan de profetische boeken die wellicht minder bekend zijn dan de voorexilische, maar daarom zeker niet minder interessant of minder belangrijk zijn. Het denken van de post-exilische profetische geschriften is uiteraard sterk bepaald door de negatieve ervaring van de ballingschap en door gedachtegoed van hun voorgangers, maar ook door nieuwe denkstromingen zoals het Perzische dualisme (Zarathustra) en de geleidelijk opkomende apocalyptiek. Dit alles heeft uiteindelijk geleid tot een nieuwe vorm van profetie waarin het toekomstige heil werd uitgedrukt in beelden van een nieuwe schepping, een nieuwe wereld van universele vrede en gerechtigheid. De na-exilische profeten (Haggai, Zacharja, Joël, Maleachi, Jona, Jesaja 56-66) zijn waarschijnlijk minder bekend, omdat hun profetieën nog meer symbolische taal gebruiken, nog meer visioenen bevatten, en bijgevolg nog moeilijker te interpreteren zijn dan de zgn. ‘vroegere’ profetische geschriften.
De lezer wordt trouwens compleet op het verkeerde been gezet wat het boek Daniël betreft. E. Eynikel presteert het namelijk om aan het slot van de eerste bijdrage het geschrift Daniël te typeren als ‘het laatste profetische boek van het O.T.’ (21), terwijl er een paar opstellen verderop J.W. van Henten alles aan gelegen is te laten zien dat Daniël binnen zijn oorspronkelijke joodse setting tot de bundel van de ‘Geschriften’ behoort, en dus niet met profetisch bestek tegemoet getreden kan en mag worden. Het wordt de lezer aldus onnodig moeilijk gemaakt! Net als in het eerste deel wordt ook in deze tweede bundel wel erg veel ruimte besteed aan de structuur van de besproken profetenboeken, maar (te) weinig aan de theologische reikwijdte ervan; terwijl dat aspect nu juist het lezen van die profeten van na de ballingschap aanzienlijk bemoeilijkt.
□ Panc Beentjes
Erik Eynikel & Archibald van Wieringen, Toen zond de Heer een profeet naar Israël. Deel II: Het na-exilisch profetisme van het Oude Israël, Altiora, Averbode / Gooi en Sticht, Baarn, 1996, 110 blz., 495 fr. / fl. 29, ISBN 90-304-0861-8.
| |
Het evangelie volgens Warren en Molegraaf
‘Ons streven is de authentieke evangeliën recht te doen’, verklaren Hans Warren en Mario Molegraaf, die voor de zoveelste vertaling van de vier evangeliën in het Nederlands hebben gezorgd. Zij ‘willen de lezer vrijwaren voor de plechtige orakeltaal, die de kerkelijke vertalingen kenmerkt’ en benaderen deze evangeliën als literatuur. Zij presenteren Jezus en Johannes als een liefdespaar, en beschouwen de beschrijving van hun verhouding als een
| |
| |
hoogtepunt in de evangeliën. Jezus' emotionele reactie op de dood van Lazarus vinden zij ‘het sympathiekste moment van een verder onsympathieke persoonlijkheid’. Wonderlijke uitgangspunten voor een vertaling, waarvan men de noodzaak en het nut betwijfelen kan, gezien het vele dat al op de markt beschikbaar is, waaronder de vertaling van Evert Straat, die destijds eveneens een vertaling maakte vanuit louter literaire aspiraties. ‘Niet geleid door theologie en traditie’ - maar de leerlingen heten niettemin naar gereformeerde traditie ‘discipelen’! - is een goed leesbare vertaling ontstaan, met aan het eind een aantal nuttige noten, vooral op het gebied van plantkunde, en een rommelig hoofdstukje onder de titel ‘Het evangelie volgens M.M.’.
□ Paul Begheyn
Het evangelie volgens Markus, Mattheus, Lukas en Johannes, in de vertaling van Hans Warren en Mario Molegraaf, Prometheus, Amsterdam, 1996, 256 blz., 795 fr., ISBN 90-533-3444-0.
| |
Wetenschap
Darwins hofvijver
Jarenlang verbleef de evolutiebioloog Tijs Goldschmidt aan en op het Victoriameer, tussen Kenia, Tanzania en Oeganda, om het ecologisch systeem te bestuderen en vooral om de evolutionaire processen na te gaan die er de evolutie van bepaalde vissoorten regelen. Vooral de ongelooflijke diversiteit van de furu, waarvan zich vele tientallen, zo niet honderden soorten lieten onderscheiden en die met hun snelle aanpassing aan veranderende omstandigheden een ideaal voorbeeld van biologische evolutie vormen, had zijn aandacht.
In Darwins hofvijver doet Goldschmidt op begrijpelijke en daardoor ongemeen boeiende wijze verslag van zijn bevindingen en van de discussies en ontdekkingen van de evolutiebiologie, sinds deze door Darwin voor het eerst werd geformuleerd. Diens voorlopers (Buffon, Lamarck en anderen) worden door Goldschmidt genegeerd, niet - zo mag men vermoeden - omdat ze geen oog hadden voor de ontwikkeling van soorten (dat hadden ze wel), maar omdat bij hen het selectieproces als determinerende factor daarin nog niet in zicht kwam.
Precies dat selectieproces dreigt Goldschmidts onderzoekingen op het einde zelfs fataal te worden. Als gevolg van de explosieve toename van de roofzuchtige nijlbaars in het Victoriameer dreigt de furu geheel te verdwijnen. Een deel van het boek leest als een spannende race tegen de tijd, waarin biologen frenetiek nog zoveel mogelijk gegevens over het eeuwenoude biologisch evenwicht in het meer trachten te verzamelen, voordat dit definitief wordt verstoord.
De ironie wil dat Goldschmidts onderzoek zelf indirect met deze ecologische catastrofe te maken heeft. Het werd in gang gezet en mede gefinancierd om te zien hoe de visvangst op het meer kon worden verbeterd. Door het uitzetten van de nijlbaars werd dat resultaat op overtuigende wijze bereikt, zij het - zoals biologen als Goldschmidt en anderen voortdurend benadrukken - met enorme gevaren voor de diversiteit van het leven in het meer en daarmee ook voor de duurzaamheid van dit, ogenschijnlijk zo gemakkelijke, biologische en economische succes.
Goldschmidt heeft zijn boek geschreven als een mengsel van dagboek, wetenschappelijke overpeinzing, culturele reflectie en inleiding in de evolutiebiologie. Dat heeft een buitengewoon gelukkig mengsel opgeleverd, dat voortreffelijk leest en op overtuigende, soms geestige en soms eerder tragikomische wijze laat zien dat wetenschap niet in het luchtledige wordt beoefend. Men zou wensen dat meer beoefenaars van de natuurwetenschappen zo over hun vak zouden schrijven. Het zou de populariteit ervan met sprongen doen stijgen.
□ Ger Groot
Tijs Goldschmidt, Darwins hofvijver, Prometheus, Amsterdam, 1994, 286 blz.
| |
| |
| |
Maatschappij
Vlaamse identiteit
Jarenlang hebben Vlaamse progressieve milieus gedaan alsof (culturele) identiteit een totaal voorbijgestreefd begrip was; ze poneerden eenzijdig de uniciteit van de mens en keken laatdunkend-individualistisch neer op flaminganten of belgicisten. Ze moeten nu vaststellen dat extreemrechts die collectieve ruimte aan het inpalmen is, dat men identiteit niet kan wegredeneren of wegdefiniëren. En van de weeromstuit is de vraag naar deze identiteit het nieuwe modethema geworden in het Vlaamse intellectuele discours.
De Louis Paul Boonkring Etterbeek nam in die context een prestigieus initiatief. 26 auteurs werden in 13 duo's gegroepeerd; ze schreven elkaar brieven over het thema. Er waren bijzonder boeiende combinaties: Vlaanderen-Nederland (Ludo Abicht - Hedy d'Ancona), de Vlaming in het verre buitenland (Willy Thomas - Dirk Van Dijck), politicus en artiest (Michiel Vandenbussche - Johan Verminnen), ‘vreemdelingen’ bij ons (Anne Morelli - Leila Houari), ‘grens’gevallen (Benno Barnard - Piet Piryns), progressieven uit de vlaamsgezinde en uit een andere hoek (Willy Courteaux - Maurits Coppieters)... De Morgen en BRT 3 gaven het initiatief ruimere bekendheid. In De Bloesems van mijn schaduw. Brieven over cultuur en identiteit wordt nu een selectie uit deze correspondentie gepubliceerd, en aangevuld met commentaren (o.a. van Norbert De Batselier, Stefan Hertmans, Eddy Boutmans, Louis Van Geyt).
Niemand verwacht dat een dergelijke aanpak tot een consensus of tot een of andere vorm van synthese leidt. Hoe kan het ook anders, als Jan Blommaert in de ‘Inleiding’ onomwonden stelt: ‘De overtuiging van een “eigen” identiteit [...] is een bewijs van geslaagde ideologische beinvloeding’ (blz. 12)? Zijn stelling wordt in het boek wel voortdurend weerlegd vanuit persoonlijke ervaringen van de auteurs. Het boek is dan ook vooral interessant door de pogingen om vanuit die eigen ervaringen tot treffende omschrijvingen te komen; daarbij gaat het weinig over cultuur en zeer veel over identiteit.
Heel wat auteurs stellen zich defensief tegenover identiteit op, omdat ze dat steevast associëren met collectieve ontsporingen of met hokjes. ‘De jongste jaren wordt ons door beleidsmakers een Vlaamse identiteit aangepraat... Ik huiver voor vormen van groepsidentiteit waar de mensen zelf niet voor kunnen kiezen’ (Dirk Diels, blz. 156). ‘Zeg me met wie je solidair bent en ik zal zeggen wie je bent’ (Michiel Vandenbussche, blz. 53); ‘Ik voel me overal thuis waar intelligentie en gevoel op een kunstrijke manier onder woorden worden gebracht’ (Jacques De Decker, blz. 62); ‘Wie ben ik dan Michiel? Ne mens verdomme’ (Johan Verminnen, blz. 55). De scherpste omschrijving vind ik bij Stefan Hertmans: ‘Identiteit is juist wat evident is zonder dat men daar iets ideologisch voor doet, wat zich vanzelf toont... Identiteit is een dynamisch, vanzelfsprekend, zorgeloos begrip dat geen woorden behoeft voor sterke persoonlijkheden; het is een obsessie, een door faalangst geschapen streefdoel voor zwakke persoonlijkheden’ (blz. 195).
Eeuwenlang had de mens een, al te vanzelfsprekende groepsidentiteit, waarover hij niet sprak; nu spreekt hij erover zonder ze te hebben of te accepteren. Het boek bewijst dat we nog niet ver staan in het heroveren van die collectieve identiteit; de algemene beschouwingen zijn steevast de zwakste. Het blijkt anderzijds wel mogelijk zinvolle uitspraken te doen over vooral persoonlijke identiteitsbeleving; het boek ontleent zijn waarde dan ook meer aan getuigenissen dan aan ideeën - je zou eruit blijven citeren.
□ Jaak De Maere
De bloesems van mijn schaduw. Brieven over cultuur en identiteit, Louis Paul Boonkring & uitgeverij EPO, Berchem, 1996, 222 blz., 650 fr., ISBN 90-6445-007-2.
| |
| |
| |
Literatuur
Theodor Fontane
Theodor Fontane (1819-1898) blijft een van de belangrijkste Duitse auteurs uit de negentiende eeuw: hij schreef een aantal ook vandaag nog leesbare en boeiende romans en verhalen, waarvan Effi Briest de bekendste is; hij blijft onmisbaar als voorbeeld en mentor van auteurs als Thomas Mann en Günter Grass, wiens controversiele Wiedervereinigungsroman Ein zu weites Feld één doorlopende hulde is aan Fontane; en ten slotte zijn zijn romans zo eminent realistisch dat men er niet alleen de beschrijving (en analyse) kan vinden van het Duitsland van het Keizerrijk, maar ook de wortels van de trends die zich pas ten volle in de periode na de Eerste Wereldoorlog zullen doorzetten.
Hoewel het aan te raden is een roman als Der Stechlin in zijn gepolijste, ironische en trefzekere originele versie te lezen en te herlezen, is het goed dat er af en toe een nieuwe Nederlandse vertaling van verschijnt, al was het maar ter kennismaking met deze buiten Duitsland te weinig gevierde auteur.
Stechlin, zoals de Nederlandse titel heet, is zowel de naam van een meer als van een dorp en van een oud adellijk Pruisich geslacht. Net zoals dit stille meer - een vriendelijke visvijver - merkwaardig beroerd reageert op vulkaanuitbarstingen en aardverschuivingen in verre landen, schuilt er in de oude majoor Stechlin (‘der Stechlin’), die in zijn vervallen landhuis, dat ooit een slot geweest is, zijn laatste jaren doorbrengt, een stille kracht die men pas langzamerhand ontdekt. De man is, als lid van de adel, uiteraard conservatief en wantrouwig tegenover de socialistische nieuwlichters en gelijkschakelaars die ‘zijn’ mensen steeds meer manipuleren zonder ze daarom, in de ogen van Stechlin, echt te respecteren. Maar hij is een conservator van een aantal goede eigenschappen, die ook in een democratie niet zouden misstaan. Het is de verdienste van Fontane, deze - daar is geen twijfel aan - tot ondergang gedoemde klasse, op een niet nostalgische manier zo te portretteren, dat je er ondanks alle oubolligheid een eeuw later nog begrip en zelfs sympathie voor kan opbrengen, en beter begrijpt wat er in die overgangstijd aan maatschappelijke waarden wellicht al te lichtzinnig overboord werd gegooid. Het hele verhaal gaat over zijn laatste levensjaren, zijn dood en het succesrijke (en rijke) huwelijk van zijn ambitieuze zoon, maar die 340 bladzijden (gevolgd door een nawoord en, vooral, een voor huidige lezers noodzakelijk glossarium van vergeten geraakte namen en gebeurtenissen) zitten boordevol gedetailleerde, maar nooit vervelende beschrijvingen van mensen uit zijn omgeving en de hoofdstad Berlijn, die van deze roman een bijzonder verhelderend panorama maken van een verlorengegane, maar daarom niet altijd en op alle punten voorbijgestreefde maatschappij.
In een tijd als de onze, waarin we ons terecht vragen stellen over de ontwikkelingen van de twintigste eeuw en zowel het modernisme als het postmodernisme kritisch bekijken, is een dergelijke confrontatie met de daaraan voorafgaande periode geen overbodige luxe.
□ Ludo Abicht
Theodor Fontane, Stechlin, Bert Bakker, Amsterdam, 1997, 367 blz.
| |
Romantische obsessies
Ton Anbeek, hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Leiden, is vooral bekend om zijn studie De naturalistische roman in Nederland (1982) en zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (1990). In geen van beide boeken werd enige aandacht besteed aan de Vlaamse literatuur, wat uiteraard niet door iedereen in dank werd aanvaard. Jeroen Brouwers noemde Anbeek een ‘hooggeleerde kletsmeier’ en diens verantwoording van deze opzettelijke lacune ‘ranzige smoesjes’. In deze nieuwe studie, Het donkere hart, heeft Anbeek deze kritiek blijkbaar ter harte genomen, want het onderwerp wordt in de ondertitel beschre- | |
| |
ven als ‘Romantische obsessies in de moderne Nederlandstalige literatuur’. Naast de Nederlandse komt hier dus ook de Vlaamse letterkunde ruimschoots aan bod, met schrijvers als Gerard Walschap, Jef Geeraerts, Louis Paul Boon, Hugo Claus en ook, een beetje verrassend toch wel, Herman Teirlinck. Uit dit lijstje blijkt al dat het Anbeek niet te doen was om de romantiek als periodebegrip, maar wel om de romantische thema's die sinds de romantiek een belangrijke rol zijn blijven spelen.
De auteur onderscheidt drie grote romantische thema's. Een eerste is het verlangen naar en de verheerlijking van de onschuld die men meent waar te nemen bij het kind, primitieve volkeren en de plattelandsbevolking. Het gaat hier uiteraard om romantische mythen, want, zo merkt Anbeek met een verwijzing naar Octavio Paz' The Romantic Agony op: ‘Waarschijnlijk zou geen enkele verheerlijker van de jeugd werkelijk weer in korte broek of met vlechten rond willen lopen. Hij zou dat misschien alleen willen wanneer hij op dat moment kon beseffen hoezeer hij er later naar terug zou verlangen’ (blz. 41). Een tweede thema behelst de romantische voorkeur voor de nachtzijde van het menselijk bestaan. Het voorbeeld bij uitstek blijkt Teirlincks Rolande met de bles: sadisme, vampirisme, satanisme, morfinisme... het zit er allemaal in. Verder heeft Anbeek het hier over de romantische ironie à la Heine, die in de negentiende eeuw weinig weerklank vond in onze literatuur, maar pas een honderd jaar later bij Gerard Reve de kop opsteekt. En ten slotte is er, onontkoombaar, de Dood, vrijwel altijd in combinatie met Lust. Naar voorbeelden heeft Anbeek niet ver moeten zoeken. Van Rhijnvis Feith tot Joost Zwagerman, de literatuur is ervan vergeven.
Anbeek besluit zijn studie met een vragenlijstje waarmee de lezer zijn eigen romantiekgehalte kan bepalen. Maar als u zijn laatste vraag bevestigend zou beantwoorden - ‘hebt u wel eens de onbedwingbare behoefte gevoeld de liefde te bedrijven op een kerkhof?’ - hoeft u me dunkt niet langer te twijfelen en mag deze studie niet in uw bibliotheek ontbreken.
□ Manu van der Aa
Ton Anbeek, Het donkere hart. Romantische obsessies in de moderne Nederlandstalige literatuur, Amsterdam University Press, Amsterdam, 1996, 214 blz., 869 fr., ISBN 90-5336-209-5.
| |
Doorkijkjes
Doorkijkjes is de derde essaybundel van Piet Meeuse, die zich ook al als vertaler van o.m. Valéry en Ponge onderscheidde. Het is misschien zijn meest volgroeide en ‘eigen’ bundel tot nu toe. In de eerder verschenen en terecht bejubelde Jacht op Proteus liet Meeuse al veel zien van zijn vermogen tot observeren, analyseren en reflecteren, maar in de daarin opgenomen opstellen bleef hij veelal dicht bij de auteurs die hij daarin monografisch besprak. In het titelopstel (bijna een klein boek op zich) waarmee de bundel afsloot, wiekte hij daar al enigszins bovenuit met een eigen thematisering van de problematiek van de metafoor en de interpretatie in de literatuur.
Die thematiek heeft hij, nog sterker op eigen kracht, voortgezet in zijn nieuwe bundel die - en dat was voor die emancipatie misschien belangrijk - minder over literatuur en het geschrevene dan over het zichtbare gaat. Beelden staan in deze bundel centraal en Meeuses aandacht cirkelt vooral om de vraag waarom het ons onmogelijk is beelden te aanschouwen zonder daar onmiddellijk een interpretatie aan te verbinden. Dat laatste lijkt voor hem een antropologisch grondgegeven, waaraan hij - anders dan Susan Sontag, met wiens Against Interpretation hij overigens niet in discussie gaat - geen negatieve conclusies verbindt. We zijn nu eenmaal interpreterende wezens, het verhaal dat we verzinnen rond alles wat we waarnemen en wat ons overkomt, is voor ons onontbeerlijk: het gaat er alleen om de mechanismen en de voor- en nadelen ervan te doorzien.
Dat laatste doet Piet Meeuse in deze bundel op buitengewoon lucide wijze, thema's aanrakend die te veel zijn om op te noemen en waaronder vooral zijn fascinerende interpretatie (want dat is en blijft het) van het beeldrealisme in de geschiede- | |
| |
nis van de schilderkunst, zijn provocerende verhandeling over vrouwenbeelden (vooral bij Picasso) en de spanningsverhouding tussen het vertellen van verhalen en de moderne ontwikkeling van de literatuur bijblijven. De charme van veel van zijn beschouwingen is zijn terughoudendheid om van de observatie te snel door te stoten naar een theoretisch niveau en zo de details, smaken en kleuren van het concrete lang genoeg te bewaren om er het pond aan te geven dat er ook in de theorie aan toekomt, maar daar te vaak is vergeten.
Een bijna onvermijdelijk gevolg van deze volgehouden naïviteit is dat Meeuse een enkele keer tot inzichten komt die hij bij wijsgerige auteurs (in dit verband vooral de semiologen) gemakkelijker, uitgewerkter en zonder verlies van inhoud had kunnen aantreffen. Tegenover de grote rijkdom van deze opstellen vergeeft men hem die zwakheid echter graag, net als de soms wat mopperige toon die hij aanslaat wanneer het moderne leven met haar technologieën ter sprake komt. Want ook al verdienen antwoordapparaat en video Meeuses antipathie niet helemaal, hij maakt alles weer goed door observaties als deze: ‘Eerst vinden we apparaten uit waarmee we het bereik van ons kijken en luisteren over de hele aardbol uitbreiden, en als we die dan hebben, vinden we vervolgens apparaten uit die dat kijken en luisteren voor ons waarnemen’.
□ Ger Groot
Piet Meeuse, Doorkijkjes, De Bezige Bij, Amsterdam, 1995, 313 blz.
| |
Bijbel en literatuur
In 1993 publiceerde Jaap Goedegebuure, hoogleraar ‘Theorie en geschiedenis van de literatuur’ aan de Faculteit Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant, een bundel van zeven opstellen (De Schrift herschreven) waarin hij laat zien dat, en op welke wijze, de bijbel in de moderne literatuur méér sporen heeft achtergelaten dan men op het eerste gezicht geneigd is te geloven. In dat boek toont hij aan dat de thema's en motieven uit het Oude en Nieuwe Testament ook in het tijdperk van massale ontkerstening hun kracht en waarde hebben behouden.
In de acht essays die hij thans onder de titel De veelvervige rok - een aan de Jozefcyclus van het boek Genesis ontleende formulering - heeft bijeengebracht en waarvan er drie eerder zijn gepubliceerd, brengen auteurs als Willem Brakman, Hugo Claus, Joseph Keller, Torgny Lindgren, Gerard Reve en Stendhal hem bij Jakob, Jozef, David, Bathseba en Lazarus. Daarnaast concentreert hij zich op sporen van de Psalmen bij een aantal twintigste-eeuwse dichters, en op het naleven van de bijbel in het werk van Frans Kellendonk, een auteur die ook al in De Schrift herschreven een bijzondere plaats kreeg toebedeeld.
Aan de essays over bijbelse personages gaat een algemene inleiding vooraf over het intertekstuele kruisverkeer tussen bijbel en literatuur. Het volgende deeltje kan mij niet vlug genoeg verschijnen!
□ Panc Beentjes
Jaap Goedegebuure, De veelvervige rok. De Bijbel in de moderne literatuur 2, Amsterdam University Press, Amsterdam, 1997, 146 blz., ISBN 90-5356-238-9.
| |
Een ander antwoord
John Berger is veelzijdig, eigenzinnig en begaafd. Hij werd geboren in Londen, liep weg van school toen hij zestien was omdat hij naar de Kunstacademie wou en begon later te schrijven. Als kunstcriticus verwierf hij veel invloed, al kreeg hij ook bitsige kritiek te verduren. Hij schreef romans, essays en verhalen en won de Bookerprijs in 1972. Engeland werd hem echter te benepen. In 1974 huurde hij een huis in een Frans bergdorp in de Haute Savoie. Berger, zeventig inmiddels, met zijn vierkante, wilskrachtige kop en vorsende ogen, aardde er bijzonder goed en zijn vertelkunst rijpte tot grote eenvoud en zeggingskracht. In de trilogie De vrucht van hun arbeid staan schitterende verhalen over het leven van de kleine boeren rondom hem, maar ook over de teloorgang van traditionele dorpsgemeenschappen en de aanpas- | |
| |
sing aan het leven in de stad.
Een ander antwoord bevat een selectie uit een viertal bundels verhalen, essays en beschouwingen. Het boek geeft een uitstekend idee van Bergers denken en aanvoelen: hart en verstand zijn bij hem in een soort vruchtbare harmonie voortdurend samen aan het woord. Vandaar het belang van ervaring, maar ook van mededogen en inleving. Schrijven is voor Berger ‘een strijd om betekenis te geven aan ervaring. [...] Naarmate het patroon van het schrijven zich vaker herhaalt, wordt de nabijheid tot en de relatie met de ervaring intiemer. Als je geluk hebt, is uiteindelijk betekenis de vrucht van deze intimiteit’.
In het stuk De witte vogel vertelt Berger over een simpele houten vogel zoals boeren die 's winters maken om aan de zoldering op te hangen. Hij vraagt zich daarbij af hoe het komt dat het schone in de natuur of de kunst ons raakt. De natuur is immers niet romantisch, maar hard en onherbergzaam. Hooguit een enkele keer treft haar schoonheid ons. Schoonheid, zegt Berger, is een uitzondering op de regel en zij roert ons omdat ze onze hoop voedt op een orde die ten grondslag ligt aan de werkelijkheid; omdat ze ons een plaats lijkt te geven in een zinvol geheel. En omdat dergelijke ervaringen altijd ‘momentaan’ zijn, probeert de mens ze in de kunst te bestendigen. Berger: ‘De transcendente kant van de kunst is altijd een vorm van gebed’.
De witte vogel is niet het enige stuk met religieuze accenten (religieus in de betekenis van verbondenheid met ‘de schepping’ en van geloof in betekenis en zin), al schrijft Berger nergens dat hij in God gelooft. Het stuk eindigt met een karakteristieke alinea: ‘De witte houten vogel zweeft in de warme lucht die opstijgt van de kookkachel in de keuken waar de buren zitten te drinken. Buiten is het vijfentwintig graden onder nul en vriezen de echte vogels dood!’
In deze bundel zijn stukken opgenomen over Márquez' Kroniek van een aangekondigde dood, over zijn vader (Berger tekende het gelaat van zijn vader toen die lag opgebaard), over zijn moeder kort voor haar dood: prachtige bladzijden die getuigen van inzicht, verbondenheid en nabijheid, maar ook van schroom en respect voor de grens die aan de intimiteit wordt gesteld. Voorts stukken over Leopardi, Zadkine, de zonderling Cheval, en vooral over schilders en hun werk: Renoir, Monet, Modigliani, Van Gogh, Cézanne en anderen. Telkens is het een zoektocht naar betekenis en het is altijd een doorleefd, dus waarachtig zoeken. Zo vertelt Berger hoe hij op een keer in Amsterdam rondliep. Hij was gedeprimeerd: hij leed aan een vermoeidheid die ‘als ik het zo mag stellen, evenzeer metafysisch als fysiek (was). Ik kon geen betekenissen meer bij elkaar houden. [...] Overal om me heen was ontbinding’. Dan loopt hij het Van Gogh-museum binnen, niet voor de schilderijen, maar omdat hij er iemand zou ontmoeten. Kijkend naar De aardappeleters, Korenveld met leeuwerik, Pereboom, was hij binnen twee minuten weer kalm en gerust. ‘De werkelijkheid was bevestigd.’ En die ervaring, die hij wat later bijna identiek beschreven vindt in een boek van Hugo von Hofmannsthal, is de aanzet voor een originele beschouwing over Van Gogh en zijn ‘overweldigend inlevingsvermogen’.
Ook Berger toont inlevingsvermogen en, zoals gezegd, een grote bewogenheid. Zijn verhalen munten uit door precisie en soberheid, zijn essays door originaliteit en durf, al duikt er wel eens een alinea op die in de ijle lucht lijkt te zweven. De grote kracht van Berger is zijn authenticiteit, en die dankt hij aan zijn volwassen openheid tegenover de werkelijkheid. Hij accepteert de ambiguïteit en meerduidigheid van ervaringen. Hij accepteert het feit dat er geen definitief antwoord is op de grote vragen. Precies daarom durft hij ze vrank en vrij te stellen en er zijn voorlopige antwoorden als het ware tastend bij te formuleren.
□ Hugo Quintiens
John Berger, Een ander antwoord, De Bezige Bij, Amsterdam, 1996, 245 blz.
| |
| |
| |
Geschiedenis
Het einde der tijden
De Middeleeuwen zijn de laatste decennia weer helemaal terug van weggeweest. Nadat ze eeuwenlang waren beschouwd als een onbelangrijke en achterlijke tijd, zijn ze door opvallende studies in het buitenland (zoals van Pernoud en Duby) en bij ons (zoals van Jozef Janssens) spectaculair in ere hersteld.
Daardoor wordt nu wel eens vergeten hoe weinig flatterend het zelfbeeld van de middeleeuwer zelf was: hij vegeteerde in een tranendal waarin hij, als individu, wachtte op het echte leven, en in een tussenperiode waarin de gemeenschap verloren liep tussen de komst van Christus en het einde der tijden.
Ook als wij de Middeleeuwen verheerlijken, de middeleeuwers zelf deden dat allerminst.
Bij die sombere stemming sluit Leven in de eindtijd. Ondergangsstemmingen in de middeleeuwen van de Nederlander Peter Eligh aan. De auteur beschrijft in twee delen achtereenvolgens de verwachtingen en de voortekenen van het einde der tijden, en verbindt daarmee mentaliteits- en feitengeschiedenis. Elk deel bevat tien hoofdstukken, die vrij los van elkaar kunnen worden gelezen. Die losheid is typisch voor heel het boek. Eligh combineert literaire teksten, beeldmateriaal, historische en persoonlijke beschouwingen en evoceert zo een caleidoscopisch beeld van de Middeleeuwen, dat aarzelt tussen sterke vulgarisatie en wetenschappelijk niveau, tussen bizarre anekdotiek en een tijdsbeeld dat toch een dieper inzicht geeft in het wereldbeeld waarop de toenmalige opvattingen en gedragingen steunden. In die combinatie komt het boek wat rommelig over, maar toch bereikt het gedeeltelijk een dubbele doelstelling: enerzijds inzicht geven, en daardoor begrip wekken voor een totaal andere tijd, anderzijds een reeks boeiende verhalen aanbieden, soms op literair niveau (de beklemmende beschrijving van de Zwarte Dood).
Het is wel jammer dat Eligh hier en daar zo slordig omgaat met historische figuren en hun motieven: werd Wyclif alleen maar gedreven door ‘bittere haat’ (blz. 76)? Waren de consequente volgelingen van Jan Hus allemaal ‘onverzoenlijke dwepers’ (blz. 77)? Ook betreur ik dat hij soms zo kritiekloos de kant kiest van de gevestigde, autoritaire Kerk: als die Kerk de teugels wat viert en het pauselijk gezag losser wordt, leidt dat maar tot ellende (blz. 75), totdat ‘de zin voor wet en orde... zonder welke geen gemeenschap kan bestaan’ (blz. 79) wordt hersteld. Een zeer legalistische visie, die historisch te licht uitvalt, en bovendien soms steunt op onjuiste of slordig gecombineerde gegevens.
Toch is het boek een boeiende tocht door de bevreemdende wereld van eschatologie en chiliasme.
□ Jaak De Maere
Pieter Eligh, Leven in de eindtijd. Ondergangsstemmingen in de middeleeuwen, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 299 blz., fl. 59, ISBN 90-6550-284-X.
| |
Nazi Germany and the Jews
Te midden van alle drukte naar aanleiding van Daniel Goldhagens Hitlers gewillige beulen, met als voornaamste stelling dat de jodenuitroeiing eigenlijk voortvloeide uit specifiek Duitse eigenschappen, werd als tegenhanger van deze simplistische, maar ingewikkeld uiteengezette these een nieuw boek aangekondigd van Saul Friedländer, een gevestigd holocaustonderzoeker. Deze publicitaire belofte wordt volledig ingelost door het zopas verschenen eerste deel van Nazi Germany and the Jews. Daarin geen simplistische analyses en geruststellende boodschappen (‘het ligt niet aan mensen maar aan Duitsers’), maar een nauwkeurige belichting van de vele gebeurtenissen die tot de jodenuitroeiing hebben geleid. The Years of Persecution (1933 tot het begin van de oorlog) munt uit door historisch vakmanschap en genuanceerd inzicht.
Friedländer schetst de complexiteit van de werkelijkheid, en probeert de gebeurtenissen zoveel mogelijk te benaderen op het
| |
| |
moment waarop ze plaatsvonden. Dat levert een minder eenduidig, maar dus ook moeilijker te vatten beeld op, waaruit geen eenzijdige lessen kunnen worden getrokken. Niet direct iets dat het grote publiek aanspreekt. De verschillende werkelijkheidsniveau's - de politiek van de daders, houdingen en reacties van omgeving en slachtoffers - worden op geïntegreerde wijze benaderd. Totstandkoming en gevolgen van politieke beslissingen worden geanalyseerd, de voorbeelden van dagelijkse discriminatie, vervolging en aanpassing volgen elkaar op. Friedländer streeft welbewust een zekere vervreemding na als tegenwicht voor onze neiging om het verleden steeds weer onder controle te brengen en in kant-en-klare pasvormen te gieten. Bijkomend voordeel van die vervreemding is dat ze tot op zekere hoogte het perspectief van de slachtoffers weerspiegelt: onvoltooide, meerduidige gebeurtenissen die direct geïnterpreteerd moeten worden zonder voorkennis van de verdere evolutie, laat staan van de fatale afloop. De collectieve geschiedenis, de geleidelijke escalatie van anti-joodse maatregelen en het lot van de joden als vervolgde groep, wordt zoveel mogelijk ingeruild voor de volgens Friedländer enige concrete geschiedenis: persoonlijke ervaringen.
Grote nadruk ligt op Hitler en zijn ideologie, een tot het uiterste doorgedreven racistisch antisemitisme. Redemptive anti-Semitism (verlossingsantisemitisme) noemt Friedländer het, moordzucht vermengd met een ideaal. De jood als absoluut kwaad, dat uitgeroeid moest worden om te voorkomen dat Duitsland en de Arische mens ten onder zouden gaan. Een antisemitisme dat voortsproot uit angst voor raciale degeneratie en een religieus geloof in verlossing. Het ontstond op het snijpunt van Duitse christelijkheid, neoromantiek, ultraconservatief nationalisme en de mystiek van het sacrosancte Arische bloed. Hitler wordt gekarakteriseerd als een sluw, superintelligent strateeg die iedereen, vriend en vijand, naar zijn hand wist te zetten. Koude berekening, blinde razernij en ideologisch fanatisme gingen vaak samen en lagen ten grondslag aan zijn belangrijkste beslissingen. Van begin tot einde bleef de strijd tegen de joden de kern van zijn wereldbeeld en politiek.
Friedländer paart enorme belezenheid, een verbijsterende bronnen- en archiefkennis aan het vermogen om alles helder en genuanceerd uiteen te zetten. Als je (nog) maar één boek wilt of kunt lezen over de vervolging en uitroeiing van de joden, laat het dan dit wezen.
□ Gie van den Berghe
Saul Friedländer, Nazi Germany and the Jews. The Years of Persecution, 1933-1939, Harper Collins, New York, 1997, 436 blz., 1.357 fr., ISBN 0-06-019042-6.
| |
Weer Tollebeek
Jo Tollebeek is ongetwijfeld op dit ogenblik onze productiefste historicus. Na De vreugden van Houssaye (1992, met Tom Verschaffel) en De ijkmeesters (1994) is er nu De ekster en de kooi. Nieuwe opstellen over de geschiedschrijving, waarin hij een twaalftal voordrachten, referaten en artikelen heeft samengebracht.
Tollebeek duikt weer in de geschiedenis van de geschiedschrijving, met beschouwingen over Blok, Huizinga, Pirenne en Romein. Sommige daarvan zijn zeer boeiend, bijvoorbeeld waar hij de emotionele verhouding van Pirenne tot het vaderland, en de daaruit voortvloeiende moeizame relatie tot het buitenland en tot buitenlandse historici (i.c. Huizinga) schildert; soms zijn ze vrij oppervlakkig, zoals in het stuk over Jan Romein. Hij beschrijft het historisch aanvoelen en de historische beleving van een reeks negentiende-eeuwse beroemdheden en komt daarbij tot markante typeringen (zoals van de romantische visies op de geschiedenis). In de afdeling ‘Beelden, metaforen en symbolen’ gaat hij na hoe er een beeldencomplex ontstaat (en eventueel weer verdwijnt) rond begrippen als ‘oog’ (zien, visie, schouwen...), ‘boek’ (bladzijde, hoofdstuk, geschiedenis schrijven) en gebeurtenissen als de Guldensporenslag.
Het eerste stuk, ‘De ekster en de kooi’, is eigenlijk een synthese: het biedt enerzijds een concreet overzicht van de zeer
| |
| |
levendige activiteit i.v.m. de ‘theoretische’ geschiedenis in Nederland, en anderzijds daaraan gekoppeld een overzicht van de belangrijkste visies op geschiedenisbeleving en geschiedschrijving, die daarin aan bod komen (positivisme versus narrativisme, het centrale begrip ‘representatie’, de historische sensatie en het esthetisch realisme...).
Dit boek vertolkt geen sensationele nieuwe inzichten, maar stabiliseert en vernieuwt terzelfdertijd. Het bevestigt Tollebeeks hoofdinteresses en voorkeuren (geschiedenis van de geschiedschrijving, boeiende narrativiteit, vinger op de pols bij de meest recente ontwikkelingen, nadruk op de historische sensatie...) maar verlegt ook klemtonen: een wat sterkere verschuiving naar Nederland (Tollebeek heeft blijkbaar een vaste stek in Groningen gevonden), populairdere thema's (de Guldensporenslag, de geschiedenis van het jodendom in onze gewesten), de - zeer actuele - verslaggeving over de polsslag van het vakgebied. En het werk wordt m.i. ook steeds beter: een stuk als ‘Vier manieren om geschiedenis te schrijven’, over de historiografie in het Frankrijk van vorige eeuw, verbindt meesterlijk een concreet overzicht van historici met een confrontatie van visies op geschiedschrijving.
Tollebeek is dus niet alleen zeer productief; hij wordt ook zeer belangrijk.
□ Jaak De Maere
J. Tollebeek, De ekster en de kooi. Nieuwe opstellen over de geschiedschrijving, Bert Bakker, Amsterdam, 1996, 323 blz., ISBN 90-351-1781-6.
| |
Varia
Staalkaart van een eeuw vertalen
Sedert 1990 ben ik actief betrokken bij de voorbereidingen van een nieuwe interconfessionele bijbelvertaling voor heel het Nederlandstalig gebied. In de negenkoppige Begeleidingscommissie, d.w.z. de hoofdredactie, wordt de uiteindelijke tekst vastgesteld en goedgekeurd. Het zal daarom wel geen toeval zijn dat ik de laatste tijd ook veel meer let op publicaties die over vertalen als zodanig gaan, dus niet louter toegespitst op het vertalen van bijbelteksten. Een van de aardigste uitgaven op dit gebied die ik onlangs onder ogen kreeg, was een bundel opstellen die gepubliceerd werd ter gelegenheid van het veertigjarig jubileum van het Nederlands Genootschap van Vertalers. Het feestboek biedt een boeiend overzicht van het vertalen zoals dat in allerlei facetten gedurende de twintigste eeuw in ons taalgebied heeft plaatsgevonden. In de vorm van essays komen diverse facetten van het vertalen aan de orde, zoals het literaire en niet-literaire (b.v. technisch) vertalen, de publieke waardering voor het vak, vertaalprijzen, de geschiedenis van verenigingen voor het vertalen en leidende tijdschriften voor vertalers. Het gaat om in totaal dertig bijdragen waarvan er zes speciaal voor deze jubileumuitgave werden geschreven (het vertalen van klassieke teksten uit de Oudheid; tolken in strafzaken; James S. Holmes; veertig jaar Martinus Nijhoff Prijs; veertig jaar Van taal tot taal; bijbelvertalen in de twintigste eeuw in Nederland). Het overgrote deel van de bundel bestaat dus uit reeds eerder gepubliceerd materiaal. Soms gaat dat terug tot 1946, in de meeste gevallen dateren de opstellen uit de jaren negentig. Vertalers als erflaters vormt een mooi vervolg op en een geslaagde aanvulling bij Vertalen vertolkt, Verhalen over vertalen (Amsterdam, 1976) dat ter gelegenheid van het twintigjarig jubileum verscheen. Waar de laatstgenoemde bundel meer concrete vertaalvoorbeelden bevat, schetst het recent verschenen jubileumboek
meer de historische en methodologische achtergronden van het vertalen.
□ Panc Beentjes
Ton Naaijkens (red.), Vertalers als erflaters. Staalkaart van een eeuw vertalen, Coutinho, Bussum, 1996, 259 blz., fl. 44, ISBN 90-6283-027-7.
|
|