| |
| |
| |
Podium
Een gedicht: grafsteen die luistert naar wat erin is gegrift
November
Er hangen nog twee blaren
aan mijn esdoorn. Duizend andere zijn
rood geworden, alvorens dood.
Vergeten gelukkig te zijn.
waarin een stoel, en die stoel
had mij, en ik had een hand
en mijn mond had meningen.
Dit is het allerlaatste novembergedicht dat Herman de Coninck mocht schrijven, hij stierf plots in de maand mei, waarover hij ook nog een gedicht geschreven heeft. In de eerste strofe daarvan constateert hij het omgekeerde fenomeen van zijn esdoorn in november: de haast wonderbaarlijke vermenigvuldiging in de lente van de blaadjes van de treurbeuk in zijn tuin. Die openingsstrofe van het gedicht ‘Half mei, avond’ luidt als volgt:
Tuindeuren staan open, geuren / en
muggen mogen in en uit, de blaadjes
van / de treurbeuk zijn geteld, honderd
vandaag, / ontelbaar morgen.
Tussen de ontelbare blaadjes aan de treurbeuk tot de twee overblijvende
| |
| |
blaren aan zijn esdoorn liggen nauwelijks zes maanden. Beide gedichten staan in de openingscyclus ‘De vier seizoenen’ van De Conincks laatste bundel, Vingerafdrukken.
In ‘November’ gebruikt De Coninck een procédé dat men zou kunnen omschrijven als een ‘fiets-van-Piet-Paaltjes’-opsomming. Men laat de observatie van wat iets of iemand heeft via een eenvoudige kettingassociatie uitdijen, tot de ketting breekt. In het kampvuurliedje gebeurt dat door uitputting van de woordenschat, in de gedichten van Herman de Coninck doordat in volle hevigheid het besef doorbreekt van de geslotenheid van de kring van de seizoenen, van het leven, van het samen-leven.
In zijn bundel Enkelvoud (1991) is die opsomming ook een indaling, zoals in de eerste strofe van ‘Ginder’:
En daarin een huis. En daarin een
kamer, waarin een bed, waarin een vrouw.
En in die vrouw een schoot.
Maar in Vingerafdrukken krijgt de lezer ook het gevoel dat de dichter ‘uitgeprocedeerd’ geraakt als hij in het voorlaatste gedicht van de cyclus ‘Ein einfacher Mensch (Gelegenheden)’ volgende woordenketen aantreft:
Trekken, dat is wat wereld doet aan een reiziger, een sigaret
aan haar, thee aan zijn zakje, partners aan elkaar in de theepot
Hier dreigt de ketting te breken, niet door de overspanning, maar door verzwakking van de relatie tussen de woordschakels.
Een ander waarmerk van de dichter De Coninck is de vergelijking ingeluid door ‘zoals’. In zijn tweede bundel, Zolang er sneeuw ligt, was het de titel van volgend gedicht:
Zoals
n.a.v. laten we zeggen Madurodam
- en nooit n.a.v. Amsterdam -
zo denk ik dat men zich literair
realisme moet voorstellen. Laat het
gelijkend zijn, o ja. Maar laat
in godsnaam nog af en toe een vrouw
dunne gilletjes van verrukking slaken
| |
| |
Het is duidelijk dat zo'n gedicht hem een kwarteeuw geleden tot pleitbezorger heeft gemaakt van het nieuw-realisme en van het mogen hebben van gevoelens in de Vlaamse poëzie.
Uitputtend ook heeft Herman de Coninck dit type vergelijking gebruikt in zijn laatste bundel. ‘Zoals’ is er de overkoepelende titel van een cyclus van vijf gedichten. Ik citeer het vierde uit de reeks:
Ik legde een halssnoer rond je hals
zoals ‘zoals’ rond een zin.
Hij veranderde daarvan, zoals je hals
er langer van werd, hoger keek.
Alles ging een beetje liegen, met oogschaduw
onder haar o's kwam de werkelijkheid mij vragen
of ik meewou, naar een gedicht of zo.
Nee. Laat het allemaal maar weggegaan zijn
uit mij, beeldspraak, betekenis. Ik blijf wel
achter. Taal een lege zaal.
En ik degene die het licht uitdoet.
Men kan dit moeilijk een sterk gedicht noemen, zelfs als men bedenkt dat nogal wat sprekers van het Nederlands de ‘h’ in hals niet uitspreken, waardoor in de eerste regel ‘als-snoer’ gelezen kan worden en de dichter zodoende zijn eigen voorkeursconstructie op niet onaardige wijze parodieert. En toch is dit een belangrijk gedicht. Op de laatste bladzijde van zijn debuutbundel, De lenige liefde, kwam de dichter de werkelijkheid tegen, bekeek haar lang en dacht:
‘Nu komt de zomer in het land
en veel beelden in mijn gedicht.
Ik wil de taal dynamiteren tot
een gebeurtenis waar veel mensen
Thans, in Vingerafdrukken, lijkt het erop dat De Coninck, los van het feit van zijn brutale, hoewel voor hem niet helemaal onverwachte dood, achter zijn dichterlijke activiteit een punt heeft willen plaatsen. ‘Taal een lege zaal. / En ik degene die het licht uitdoet’.
Bernard Dewulf heeft in zijn bespreking van Vingerafdrukken in De Morgen (4/9/97) ook gesuggereerd dat De Coninck tot de overtuiging was gekomen nu alles te hebben geschreven wat hij te zeggen had.
In zijn tweede bundel, Zolang er sneeuw ligt, stonden enkele naar Rilke knipogende gedichten over een olifant, de rinoceros, flamingo's. In Vingerafdrukken treffen we in de cyclus ‘Ginder’ opnieuw een aantal fraaie dierengedichten aan, die De Coninck uit zijn reisverhalenboek, De cowboybroek van Maria Magdalena, gelicht heeft en overgeheveld naar zijn dichtbundel. Door de opname van die dierengedichten heeft Bernard Dewulf opnieuw de indruk dat De Coninck in zijn poëtisch
| |
| |
oeuvre een cirkel rond wou maken. In 1979 publiceerde De Coninck zijn zeer gewaardeerde zeer vrije vertaling van sonnetten van Edna St. Vincent Millay. In Vingerafdrukken staan drie mooie bewerkingen van gedichten van de Engelse oorlogsdichter Edmund Blunden, afgesloten met een eigen gedicht van De Coninck met de titel ‘Last Post’. Wie wil kan ook hier het sluiten van een cirkel in zien.
De titel boven deze kroniek is een citaat uit het gedicht ‘Ars poetica’. Definities van het gedicht heeft De Coninck gezocht en gevonden vanaf zijn debuutbundel. Ik citeer ‘Ars poetica’ ter afsluiting in zijn geheel, omdat het zo'n typisch De Coninck-gedicht is. Altijd heeft hij met graagte de lezer over zijn schouder laten meekijken naar de manier waarop zijn gedichten tot stand komen.
Ars poetica
‘Er is niet veel nodig om te wonen.
Iemand die hier zegt tegen het onmetelijke.
En dan een medaillon op de schouw,
een pasfotootje. Zo klein
is het onvergetelijke.’ Einde citaat.
Wat er oorspronkelijk stond, zo groot
is het onvergetelijke, heb ik veranderd
in zo klein. Daar heb ik een jaar over gedaan.
Het is hard zwijgen, een gedicht:
grafsteen die luistert naar wat erin is gegrift.
Letters die luisteren tot ze vol regen staan.
Herman de Coninck is twee jaar na elkaar jurylid geweest van de VSB Poëzieprijs (50.000 gulden) waarvoor zijn bundel Schoolslag (1994) destijds nog genomineerd werd. Uit alle dichtbundels die de jury in 1996 gelezen heeft met het oog op een nominatie en uiteindelijke bekroning, heeft De Coninck 100 gedichten gekozen. Zijn bedoeling was een bloemlezing te publiceren als ‘een jaarlijkse kostenbesparende poëziehandleiding voor de geïnteresseerde leek’ en zodoende de poëzie te ‘populariseren zonder haar ingewikkeldheid op te geven’. Dat schrijft hij in het woord vooraf van De 100 beste gedichten van 1996 gekozen door Herman de Coninck.
Hij wijst daarin ook op drie trends in de huidige poëzie. De eerste is de hausse van het lange gedicht, vergelijkbaar met de dikke turven in het proza van de hand van Mulisch of Van der Heijden. Hij stelt vragen naar de verklaring daarvan: ‘Heb je meer bladzijden nodig naarmate de wereld ingewikkelder wordt? Of zijn het wanhoopspogingen? In het geval van de poëzie: het witte blad dat in opstand komt?’
Met de wijsheid van zijn vriend Kopland, psychiater en dichter, con- | |
| |
cludeert De Coninck: ‘Geef mij maar een vraag en geen antwoord’.
Een tweede trend in de huidige poëzie is haar evolutie in alle richtingen: sommige dichters doen op een indrukwekkende manier moeilijk, andere experimenteren met de meest verbazingwekkende gewoonheid, schrijft De Coninck.
Opvallend is ten slotte ook de tegenstelling tussen de dichters die de vormloosheid belijden en zij die vormvastheid nastreven in sonnetten en rijmende verzen.
Herman de Coninck heeft vertegenwoordigers van die diverse en ver uit elkaar liggende poëticale stromingen samengedreven in deze bloemlezing zoals een herder zijn schapen. Het zou jammer zijn mocht er geen nieuwe herder gevonden worden om volgend jaar de staf over te nemen.
□ Joris Gerits
Herman de Coninck, Vingerafdrukken, De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 1997, 66 blz., 599 fr.
De 100 beste gedichten van 1996 gekozen door Herman de Coninck, De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 1997, 136 blz., 399 fr.
| |
De toren van babel staat niet in Babylon
De jongste roman van Marcel Möring
‘Als we hier echt een paar dagen ingesneeuwd zitten, dan moet je niet beginnen met interessant zwijgen. Doe je Decamerone’.
Ingesneeuwd in een groot oud huis in het oosten van Nederland zijn Nathan Hollander, sprookjesschrijver van beroep, en zijn nicht Nina, vermoedelijk de dochter van zijn dertig jaar geleden verdwenen of gestorven broer Zeno. Het huis was eigendom van de excentrieke en rijke oom Herman Hollander, en volgens het testament kan Nathan het erven op voorwaarde dat hij de biografie van Herman Hollander schrijft. Dit zou niet zo moeilijk moeten zijn, denk je, wanneer je weet wat voor een avontuurlijk leven deze oom Herman geleefd heeft. En het zou de aanleiding kunnen worden tot het schrijven van een boeiende familiekroniek van dit geslacht van Asjkenazische klokkenmakers, die ooit als Levie, levieten dus, in de zeventiende eeuw uit Polen naar Nederland zijn verhuisd en die daar, uit dankbaarheid en goede wil, de naam ‘Hollander’ hebben aangenomen.
In stukken en brokken, afgewisseld door minstens twee sprookjes, een dozijn dromen en tientallen flashbacks, krijgt Nina het verhaal van de familie te horen en krijgt de lezer meer inzicht in de merkwaardige figuren van Herman en Nathan Hollander. Herman had in 1939 zijn broer Emmanuel en diens gezin ertoe
| |
| |
kunnen overhalen Europa te ontvluchten en hun geluk in de V.S. te beproeven. Manny (Emmanuel) is een fanatieke uitvinder die, via Enrico Fermi, betrokken raakt in het Manhattan Project en meewerkt aan de ontwikkeling van de eerste atoombom. Na de oorlog vindt hij een nieuw soort matras uit, wordt schatrijk en laat zijn gezin, dat intussen naar Nederland was teruggekeerd, achter. Hij trekt in bij zijn broer Herman, die als wereldberoemd socioloog voortdurend op reis gaat en overal voordrachten houdt, waarin hij het vrije denken en een radicale vorm van socialisme aanprijst als het enige tegengif tegen de ‘entropie’, de toenemende wanorde en chaos die het onvermijdelijke bijproduct van de moderne wereld is. Deze vrijzinnige, rationalistische jood, die met smaak oesters eet en zich zal laten cremeren - twee van de vele zonden die hij tegen het orthodoxe jodendom zal begaan - is tegelijkertijd een zionist van het onzuiverste, racistische gehalte, die wat Israël betreft zowat alle mythes en clichés slikt als zoete koek. Dat is ongeveer het enige waarin hij door zijn bewonderende neef en biograaf niet wordt gevolgd. Voor Nathan, die al even vrijzinnig is als zijn oom, bestaat het jodendom vooral uit de nomadentraditie van zijn familie - een verhaal van eeuwige zwervers -, en uit het besef ‘alleen te zijn gekomen, en alleen weer weg te gaan’.
| |
Tussen de Zohar, Sabbataï Zvi en Oppenheimer
Het verhaal van de familie Levie-Hollander is meer dan drie eeuwen lang en speelt zich af op vele plaatsen, om te beginnen in Oost-Europa, in arme joodse dorpen die regelmatig door de Kozakken van Chmelnitzki met de grond gelijkgemaakt werden. De vervolgde joden zochten er hun heil in de thora en de talmoed, en in een half religieuze, half folkloristische omgang met de kabbala, de joodse mystiek, waarvan de Zohar, ‘Het Boek van de Glans’, zowat het literaire hoogtepunt vormde. Door hun immigratie in Nederland hebben ze de ontwikkeling van het chassidisme gemist, hoewel deze godsdienstige revolutie reeds in hun manier van denken aangekondigd werd (of er achteraf door de auteur ingelegd werd), getuige de vele verwijzingen naar chassidische verhalen en wijsheden. Magnus, de klokkenmaker die zich in Nederland vestigde, had nog een tijdje gewerkt als volgeling van de historische messiasfiguur Sabbataï Zvi, die in de zeventiende eeuw eerst de joodse wereld met hoop vervulde door aan te kondigen dat het einde van de eeuwenlange ballingschap in zicht was, en die zich daarna uit angst tot de islam bekeerde. Na dit mislukte, maar diep ingrijpende avontuur, waarin Magnus er onder meer in slaagde op één nacht en met één vrouw zowat alle seksuele zonden van Israël te plegen, volgen een paar eeuwen van rustige integratie in het veilige Nederland, dat echter tijdens de Tweede Wereldoorlog voor joden, hoe geïntegreerd ook, al even veilig bleek te zijn als de door de Kozakken geplunderde en platgebrande dorpen van het Poolse begin. De emigratie (vlucht) in 1939 is dan ook een logische voortzetting van de ‘tocht van het Oosten naar het Westen’, die in feite reeds na de vernietiging van de Tempel in het jaar 70 was begonnen. Nathan, van beroep een sprookjesschrijver, die reeds in 1939 op de boot in contact was gekomen met de
| |
| |
fascinerende wereld van de chassidische verhalen, leeft als het ware in twee werelden door elkaar: hij is een in de V.S. opgegroeide Nederlandse jood voor wie zijn geboortestad Rotterdam ‘het New York van Nederland’ en New York ‘het Rotterdam van Amerika’ is, hij leeft op twee continenten tegelijk en is nergens helemaal thuis: zijn leven lang voert hij uitvoerige gesprekken met zijn vrome voorvader Chaïm en diens neef, de rondreizende klokkenmaker en emigrant Magnus. Anders dan zijn oom Herman leeft hij bewust ‘in Babylon’, in de diaspora, en gelooft hij niet in de belofte van de terugkeer naar het beloofde land, dat hij als een nieuw en deze keer agressief getto beschouwt; en de bouwers van de toren van Babel, die nooit voltooid kan worden, heeft hij de rug toegekeerd. Wanneer hij aan het einde van het boek naar New York terugvliegt, laat hij niet alleen het historisch voorbijgestreefde Europa en het lieflijke, maar al te knusse Nederland achter, maar ook de eerste en waarschijnlijk laatste kans op een echte liefdesverhouding, die hem, bijna, in een genormaliseerd bestaan had kunnen verankeren.
| |
Een roman vol valstrikken
Het ingesneeuwde huis, volgepropt met boeken over geschiedenis, sociologie, filosofie, theologie en joodse mystiek, zit vol valstrikken en barricades. Om de koude te overleven is Nathan verplicht alle antieke meubels (het Nederlandse patrimonium van de familie) tot spaanders te slaan en op te stoken. Overal in huis botst hij op vreemde en wrede herinneringen aan zijn jeugd, en vooral aan zijn verdwenen broer Zeno. Deze Zeno had zich op een bepaald moment, tijdens de daarvoor uiterst geschikte jaren zestig, als Messias geopenbaard, om daarna van de aardbodem te verdwijnen. Vormde Zeno een tweeluik met de andere valse Messias van het begin, Sabbataï Zvi? Was die val opgezet door Nina, die hem verleidt en op wie hij even fataal verliefd wordt? Hield ze echt van hem, Nathan, of wou ze via hem wraak nemen op haar vader Zeno, die haar verlaten had? Op geen enkele van deze vragen wordt een antwoord gegeven - wat op zich ook niet nodig is, omdat dit hele raamverhaal tenslotte de aanleiding vormde voor de familieroman, die spannend genoeg geschreven is. Wie echter, zoals ik, van sprookjes houdt, wil het onderste uit de kan en krijgt de indruk dat ook Möring niet uit zijn eigen constructie geraakt is, alsof het boek zelf even barstensvol barricades en valstrikken zit als het ingesneeuwde huis waarover het gaat. Die complexiteit is in een postmodernistische tekst uiteraard legitiem. Alleen, een gepassioneerde lezer van sprookjes is gewoonlijk geen postmodernist. Hij wil weten hoe het allemaal precies in elkaar zit. Pas wanneer alle raadsels zijn opgelost, valt hij tevreden en bevredigd in slaap, want ‘ze leefden na alle peripetieën nog lang en gelukkig’. En als er iets in dit boek niet gebeurt, dan is het dit: in deze roman leeft ongeveer niemand lang en/ of gelukkig, zeker niet de intelligente en zelfbewuste nicht Nina, maar ook haar oom en minnaar Nathan niet, de eeuwige verstekeling in het leven en de literatuur.
□ Ludo Abicht
Marcel Möring, In Babylon, Meulenhoff, Amsterdam, 1997, 474 blz.
|
|