Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 932]
| |
ForumDe roddelpers aan banden?De dood van prinses Diana heeft in Nederland en in Europa een discussie op gang gebracht over de rol van de pers in het algemeen en van de roddelbladen in het bijzonder. In Nederland belegde de KRO een rechtstreeks op televisie uitgezonden congres onder de titel ‘De pers aan banden?’. Het congres groeide uit tot een goed moreel beraad tussen vakgenoten, juist omdat de hoofdredacteuren in kwestie, óók van de roddelbladen en de reality-tv-programma's, zelf aan de tafel zatenGa naar eind[1]. In Europa bood bondskanselier Kohl direct na het ongeluk in Parijs aan de Engelse premier Blair aan om gezamenlijk actie te ondernemen. Daaruit zijn nog geen concrete voorstellen voortgevloeid, maar in het Europese Parlement gonst de discussie wel rond. De roddelbladen staan al lang aan kritiek bloot. Tal van rechtszaken zijn al tegen hen gevoerd. Zo herinner ik mij dat prins Claus een rechtszaak tegen een van deze bladen aanspande ten behoeve van zijn toen nog minderjarige zoon Willem-Alexander. Hij won, maar ik vond het toen al gênant dat de prins naar de rechter moest om zijn gelijk te krijgen. Het blad moest een rectificatie plaatsen en een schadevergoeding betalen. Veel heeft het niet geholpen. De sancties zijn te laag om herhaling te voorkomen. Dat hebben onlangs nog de televisie-journalist Tom Egberts en de cabaretier Jack Spijkerman ervaren. Er woont een roddelblad-fotograaf bij hen in de straat, die hen fotografeert als zij kinderen naar school brengen of in een park wandelen. Ik vind dat het stelen van privacy. Met hun publieke functioneren heeft dat niets te makenGa naar eind[2]. Er is een discussie nodig over de vraag wat privacy nu eigenlijk inhoudt. De hoofdredactrice van het roddelblad Weekend bekende voor de KRO-televisie, dat zij in haar zeventienjarige ervaring nog nooit een goede definitie van dat begrip had gehad. Privacy betreft niet alleen de persoonlijke levenssfeer binnenshuis. Ook daarbuiten dienen mensen recht te hebben op bescher- | |
[pagina 933]
| |
ming. Het briefgeheim wijst daar al op. En de bescherming van persoonsgegevens in commerciële databanken. Ook het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens spreekt uitdrukkelijk van de persoonlijke levenssfeer, náást de woning, het gezin en het briefgeheim. Het is dus volkomen terecht dat nu in Engeland is afgesproken dat er geen opnamen mogen worden gemaakt in kerken en ziekenhuizen. Mensen moeten er recht op hebben dat hun lijden of hun intieme ervaringen beschermd worden tegen voyeurs. Maar niet alleen de persoonlijke levenssfeer verdient bescherming, ook de publieke rol die men vervult. Onlangs hebben vier ministers uit de Nederlandse regering een rechtszaak aangespannen tegen een bedrijf dat een gemanipuleerde foto van hen in een advertentie had gebruikt. De foto was zo geconstrueerd dat de vier polonaise-lopend in beeld werden gebracht. De minister van Financiën voorop, de inderdaad rooskleurige begroting 1998 triomfantelijk boven zijn hoofd geheven. Dit effect had de regering nu juist willen vermijden, zeker gezien de felle kritiek van bisschop Muskens op het armoedebeleid van het kabinet. De rechtszaak is aangespannen op grond van aantasting van de persoonlijke levenssfeer. Het is de vraag of dat argument hier wel telt. Het gaat immers om ministers die in functie worden afgebeeld. Wel kan ik mij voorstellen dat men de persoonlijke integriteit in het geweer brengt tegen manipulatie met fotomateriaal. In het elektronische tijdperk met zijn grote mogelijkheden is dat zelfs van groot belang. Manipulatie met beeldmateriaal maakt geschiedvervalsing mogelijk. De virtuele werkelijkheid dient hier absoluut en herkenbaar gescheiden te blijven van de reële. Maar persoonlijke levenssfeer lijkt mij hier niet in het geding. Het gaat om aantasting van ambtsdragers in functie. De vergelijking met majesteitsschennis ligt voor de hand. Niet de persoonlijke, maar de publieke levenssfeer verdient hier bescherming. Vaak wordt tegen dit standpunt ingebracht dat er nu eenmaal vraag is naar roddelbladen. Mensen kopen die en lezen die. Dat argument wordt ook naar voren gebracht met betrekking tot de mensen die zich voor de SBS-6-televisiecamera op straat uitkleden voor duizend gulden of andere handelingen verrichten die tot dusver als in strijd met de menselijke waardigheid en zeker met het fatsoen werden beschouwd. Dat mensen iets nu eenmaal willen, is geen voldoende argument om hun gedrag ook moreel juist te vinden. In de Nederlandse publieke moraal zijn we het tot dusver over tenminste twee normen eens: dat je anderen niet mag schaden en dat je jezelf niet schaadt. Wat dit laatste betreft: het is bijvoorbeeld verboden om je organen te verkopen, of je baarmoeder te verhuren, men is verplicht om een valhelm of een autogordel te dragen. Deze normen zijn een uitdrukking van de menselijke waardigheid, die in onze cultuur hoog staat aangeschreven. Welnu, het kopen van roddelbladen is het schaden van anderen. Je koopt gestolen privacy. Eigenlijk is het heling. En in je ondergoed gaan voor de SBS-6-camera is je waardigheid verkopen. Het uitlokken daarvan met geld deugt mijns inziens niet. Zelfs de directeur van deze zender, Fons van Westerloo, zei voor de KRO dat hij vindt dat zij in | |
[pagina 934]
| |
de afgelopen jaren te ver zijn gegaan. Er is bij die zender nu een gedragscode in de maak. Niet alles wat moreel verwerpelijk is, dient ook juridisch verboden te worden. Veel kan ook via zelfregulering en bezinning gecorrigeerd worden. Bij de serieuze pers en omroep kan het ook niet anders. Een wettelijke code komt in strijd met het grondwettelijke voorschrift dat geen voorafgaand verlof nodig is voor het uiten van meningen. Wel kan de rechter achteraf ingeschakeld worden door burgers die zich in hun eer en goede naam of in hun privacy aangetast voelen. Thans vervult in Nederland de onafhankelijk samengestelde Raad voor de Journalistiek de rol van het geweten van de pers. Haar uitspraken worden in het vakblad De Journalist gepubliceerd, maar in de praktijk blijken ze bij de journalisten en programmamakers betrekkelijk onbekend te zijn. Daarin zou verbetering kunnen komen als ook de dagbladen zelf tot publicatie van de uitspraken overgaan en in hun colofons het adres van de Raad opnemen als de klachteninstantie. Beslissend lijkt mij echter veel meer de vraag of er sancties verbonden kunnen worden aan de uitspraken van de Raad. Nu kunnen gedupeerde burgers met een uitspraak in de hand naar de rechter stappen voor een civiele schadeprocedure. De drempel daartoe is echter vrij hoog. Ik zou het niet verkeerd vinden als aan de uitspraken van de Raad ook direct gevolgen kunnen worden verbonden. Dat is bij andere vormen van tuchtrechtspraak immers ook het geval. Van belang lijkt mij ook dat de jurisprudentie van de Raad wordt vastgelegd in een morele code voor de pers en de omroep. De code van Bordeaux vormt daartoe een nuttige aanzet, maar verdient actualisering en precisering. Een enkele krant, bijvoorbeeld de Volkskrant, heeft inmiddels ook zelf een ombudsman aangesteld voor klachten van lezers. Dat is toe te juichen. In een pluriforme perswereld zal de moraal immers ook per krant verschillen. Naast het opereren binnen een noodzakelijk algemeen moreel raamwerk, zal er juist ook op de individuele morele opstelling inzake de nieuwsvoorziening geconcurreerd worden. Mits het algemene raamwerk er is, is daartegen geen enkel bezwaar. Integendeel, het vergroot de maatschappelijke verscheidenheid en daarmee de culturele dynamiek. De serieuze pers en de omroep moeten in staat worden geacht in eigen kring zulke algemene en bijzondere gedragscodes te ontwikkelen. Zeker als zij door de regering niet verder de weg van de commercialisering op worden gedwongen, zoals nu nog wel het geval is. Minister Wijers en staatssecretaris Nuis willen immers dat de kranten vanaf 1999 op prijs gaan concurreren. Dat zal het voor de kranten moeilijker maken om zich te beheersen. De grootste krant van Nederland, de Telegraaf, die op dit punt al een zekere reputatie heeft, zal de concurrentie het langst kunnen volhouden. Vanwege hun hardnekkig volgehouden praktijken en omdat zij geen nieuws brengen in de zin van de grondwettelijke drukpersvrijheid, vind ik echter dat voor de roddelbladen verdergaande maatregelen nodig zijn. Ik stel voor om hen, net als met de handelsreclame het geval is, van de drukpersvrijheid uit te zonderen. Deze uitzondering voor handelsreclame maakte het bijvoor- | |
[pagina 935]
| |
beeld mogelijk dat provinciebesturen op grond van bescherming van het landschapsschoon konden optreden tegen grote reclameborden in weilanden. De reclame wordt daarmee niet verboden, maar kan wel in het algemeen belang gereguleerd worden. Ook de roddelbladen zouden aldus niet verboden worden. Zij kunnen als bedrijf blijven bestaan. Maar zij genieten dan niet meer de bescherming die de drukpersvrijheid hun thans wel biedt. Dat maakt het voor hun slachtoffers gemakkelijker om zich tegen de schending van hun privacy te verweren. Tom Egberts en Jack Spijkerman zouden dan bijvoorbeeld bij de rechter een straatverbod kunnen eisen van de fotograaf in kwestie. Net als met andere aanranders mogelijk is. Nu kan dat niet, omdat de persvrijheid ertoe noopt dat nieuwsgaring vrij is. Een eventuele aantasting van de privacy wordt door de rechter nu ook altijd afgewogen tegen de persvrijheid van de roddelbladen. Daarom vallen de straffen zo licht uit. Ik vind steun voor mijn opvatting in een recente uitspraak van de Raad voor de Journalistiek. De Raad veroordeelde het Veronica-reality-tv-programma 112-Weekend, omdat het geen toestemming aan de nabestaanden had gevraagd voor het uitzenden van beelden van een dodelijk ongeval. De Raad overwoog dat het hier geen nieuws- of actualiteitenprogramma betreft en dat er geen algemeen belang of educatief doel in het geding was dat de aantasting van de privacy kon rechtvaardigen. De uitspraak geeft een belangrijke steun aan hen die vinden dat in onze samenleving het openbare leven niet een vrij jachtterrein behoort te zijn, maar een plek waar burgers zich veilig moeten kunnen bewegen zonder in hun menselijke waardigheid te worden aangetast. Natuurlijk zitten er haken en ogen aan het voorstel om de roddelbladen uit te zonderen van de grondwettelijke persvrijheid. Valt ook de showpagina van de Telegraaf eronder, of Nieuwe Revue? Dat is niet bij voorbaat te zeggen. Maar zulke haken en ogen kleven aan elke regeling. Ook aan de uitzondering die voor de handelsreclame is gemaakt. Is de bekroonde tv-spot van Veilig Verkeer Nederland en Pearl-opticiens nu handelsreclame of non-profitreclame? Zulke voorbeelden zullen in individuele gevallen door de rechter moeten worden beoordeeld. Zij zetten de regel niet opzij. In hoofdlijn is duidelijk wat onder roddelbladen wordt verstaan. Geef hun een plaats die overeenkomt met wat ze werkelijk zijn. Dan kan de echte pers de bescherming blijven houden die zij verdient. Kees Klop | |
[pagina 936]
| |
De universiteit in de concurrentieslagDe universiteiten staan al lang onder druk om te bezuinigen en hun onderwijs- en onderzoeksaanbod beter op elkaar af te stemmen. Er zijn op zichzelf lofwaardige motieven mee gemoeid, hoewel de Belgische overheden, samen met de Portugese, in het Europese peloton achteraan bengelen wat de investering in wetenschappelijk onderzoek betreft. Wat meer inspanningen, vooral op het gebied van fundamenteel onderzoek en menswetenschappen, zou geen kwaad kunnen, zeker niet als men bedenkt dat de grootste rijkdom van onze Lage landen schuilt in het kennisniveau van de bevolking. Investeren in kennis is een goede investering op lange termijn. Maar kijk, met deze argumentatie doen we andermaal een beroep op de verkooptechnieken en de rekenkunde waaraan het huidige universitair debat zo schatplichtig geworden is. We moeten weer eens ons nut bewijzen om te mogen bestaan. De fundamentele finaliteit van de universiteit als een instelling van kritisch onderzoek, onbevooroordeeld zoeken naar waarheid, openheid op heel de wereld en op al wat bestaat: deze kwaliteit van leven en werken lijkt niet meer in tel te zijn voor het beleid. Wat meetelt zijn prestaties die men kan verrekenen: zoveel mogelijk studenten, zoveel mogelijk publicaties in zo hoog mogelijk gespecialiseerde (buitenlandse) tijdschriften, zoveel mogelijk extern gefinancierde onderzoeksprojecten van zo internationaal mogelijke geldschieters. Dat telt. Dat de universiteit hiermee niets anders doet dan de dominante logica van de markt napraten (de instrumentele logica van omzet, marktaandeel, overheersing) en het vermogen kwijtspeelt om inhoudelijke criteria van wetenschappelijke kwaliteit te hanteren, ontgaat de bestuurders blijkbaar. Waar het op aankomt is de ‘kritische massa’, zo stelt men. Ontwikkelt het wetenschappelijk onderzoek zich dan zoals een chemische reactie en zijn er minstens x aantal vakgenoten in elkaars nabijheid nodig, vooraleer er zinnig onderzoek en onderwijs geleverd kan worden? En is de kritische massa even groot voor filosofen en ingenieurs, voor een academisch ziekenhuis en voor literatuurgeschiedenis? Institutioneel en technisch is inderdaad een minimumschaalgrootte vereist om de nodige investeringen in apparatuur en organisatie te rechtvaardigen. Maar die vormen slechts een noodzakelijke, en geen voldoende voorwaarde om van een universiteit te spreken. Ook leert de ervaring dat één persoon onmogelijk alle ontwikkelingen in zijn eigen vakgebied kan bijhouden en dat teamwerk en afspraken nodig zijn om de evolutie in het onderzoek enigszins te kunnen volgen. Maar niemand zegt dat een universiteit, om volwaardig te werken, alle evoluties van alle wetenschapsdisciplines op de voet moet volgen. Waarom zou ze zich | |
[pagina 937]
| |
niet specialiseren? En waarom zouden alle medewerkers van een onderzoeksproject verbonden moeten zijn aan dezelfde universiteit? Wie deze simpele vooroordelen doorprikt, vindt best de mogelijkheid om met een kleine ‘kritische massa’ uitstekende resultaten te leveren, ook al wordt hij of zij niet omringd door tien of twintig collega's in de eigen instelling. Waarom wordt het debat dan tot die simpele modellen van schaalgrootte herleid? Wat telt, is het aantal studenten, zeggen andere stemmen. Er is maar plaats voor drie universiteiten in Vlaanderen, oppert een rector in Leuven; er is maar plaats voor één universiteit Vlaanderen, beweren anderen. Met minder dan 20.000 studenten zou je niet meer in staat zijn om een volwaardig universitair aanbod te realiseren. Waarop steunen deze boude uitspraken? Waarom zou er een rechtstreeks verband zijn tussen het aantal studenten en de kwaliteit van het aanbod, tenzij men ervan uitgaat dat universiteiten subsidie krijgen volgens het aantal studenten en men meent dat de geldstroom de doorslaggevende indicator van kwaliteit is. Het is vaak de overheid zelf die de koppeling van de subsidie aan het aantal studenten als een vanzelfsprekendheid beschouwt, omdat zij de universiteit in de eerste plaats benadert als een onderwijsinstelling die beroepskwalificaties aflevert aan de bevolking (of preciezer: aan een succesvolle bovenlaag van haar kiezers), en niet als een instelling voor onpartijdig onderzoek (wie ligt daar nu wakker van?). Bovendien heeft het criterium van het aantal nog het voordeel ‘neutraal’ te lijken (hoewel het dat in feite niet is: positieve wetenschappen, b.v., zijn niet populair, en instellingen die hierin specialiseren straffen zichzelf). Indien men de populistische logica ten top drijft, zou men de universiteiten kunnen subsidiëren volgens het aantal diploma's dat ze afleveren. Het verwondert me ook niet dat, volgens de laatste geruchten, deze gedachte al de ronde doet in de wandelgangen van ons ministerie van Onderwijs. Wat een simplisme, wat een onzin! De kwaliteit van het onderwijs hangt niet af van het aantal studenten, - ze zal waarschijnlijk zelfs dalen als de studentengroepen te groot worden. De kwaliteit van het onderzoek hangt ook niet af van het aantal onderzoekscentra en bezoldigde krachten, wel van de deskundigheid die een aantal onderzoekers in de loop der jaren hebben verworven en die zij doorgeven aan de volgende generatie. De kwaliteit van het onderzoek hangt af van de integriteit van de academici, ook al zijn het slechts weinigen (dikwijls maar één voortrekker), van hun wetenschappelijke ernst, hun maatschappelijke betrokkenheid en hun wijsgerige diepgang. Factoren waarover geen beleidsmakers in het universitaire landschap nog kunnen spreken, omdat ze niet te kwantificeren zijn. Kwaliteit van onderzoek hangt af van interne controle tussen collega's van dezelfde specialiteit, binnen en vooral buiten de eigen instelling. Publicaties in internationale tijdschriften die overal geciteerd worden, vormen daarbij één, maar niet de enige of dominante indicator van kwaliteit, - dat kunnen veel academici uit eigen ervaring bevestigen. Waarom moeten we dan van onze beleidsmakers keer op keer de onzin te slikken krijgen dat groot- | |
[pagina 938]
| |
schaligheid noodzakelijk is, en dat formele, kwantitatieve criteria de enige zijn die de facto gehanteerd zullen worden om de kwaliteit van ons universitair werk te beoordelen? Naar mijn mening: omdat de idee zelf van wat een universiteit is, ten onder dreigt te gaan aan de ‘geest van de markt’ (zowat de hedendaagse pendant van ‘de geest van het kapitalisme’ van Max Weber). Onze politici en universitaire beheerders zien zichzelf geplaatst in het waanbeeld van de globale concurrentiestrijd op de kennismarkt. De dure informatiesnelwegen zijn nu gelegd, de mondiale communicatie is een feit, de logica van technologie, administratie en financieel beheer duwen de universiteiten naar de grote concurrentieslag: wie zal de grootste zijn, wie de machtigste worden, en wie telt binnenkort niet meer mee? Ook als deze concurrentie op de kennismarkt inderdaad een feit is, ontgaat het blijkbaar een aantal van onze beleidsmakers, ten eerste, dat we deze slag nooit zullen kunnen winnen, omdat we met ongelijke wapens strijden - de Amerikaanse universiteiten van de ‘Ivy League’ zullen altijd de norm blijven in dit discours - en, ten tweede, dat er in deze strijd helemaal geen winnaar zal zijn, omdat we door het kritiekloos overnemen van de logica van de markt de essentie van de universitaire utopie zelf verraden hebben. Universitairen hebben niet gewacht op de mondiale kennismarkt om in het strijdperk te treden en zich bloot te stellen aan de kritiek van collega's, studenten en van de maatschappij. Maar de criteria die de doorslag geven in deze echte confrontatie zijn niet de centen, noch de schaal van de instellingen, noch het aantal publicaties in tijdschriften die volgens de officiële lijst in aanmerking komen. Van wezenlijk belang is hun onpartijdige dienst aan de waarheid, hun vermogen tot analyse, kritisch oordeel en synthetisch denken, hun kracht om zowel nieuwe als oudere wetenschappelijke inzichten te vulgariseren, hun dienstbaarheid aan het algemeen belang, hun bereidheid om zich een leven lang te engageren in onderzoek waarvan het succes niet op voorhand vaststaat, en nog veel minder of het ooit geld in 't laatje brengt. Het zou me plezier doen als onze beleidsverantwoordelijken daaraan eens wat meer gewicht zouden willen geven in hun planning. Laat anderen maar lopen in hun ijdele koers om Harvard of Stanford de loef af te steken of om de dominante plaats op de wereldmarkt te veroveren. Laat ons tenminste de echte geest van de universiteit in leven houden, voor onze eigen intellectuele gezondheid en die van ons nageslacht. En dat kunnen we wel aan, in Vlaanderen en Nederland, ongeacht de schaalgrootte van onze instellingen. Dat kunnen we vaak, o opperste ironie, des te beter, omdat we niet zo groot of internationaal zijn, maar wel de talen van de groten spreken, beter dan zij elkaar verstaan. □ Jef van Gerwen | |
[pagina 939]
| |
De Nederlandse Raad van Kerken en de oude GriekenDe Nederlandse overheid biedt uitgeprocedeerde asielzoekers die volgens de Immigratie- en Naturalisatiedienst weigeren mee te werken aan hun uitzetting, uiteindelijk geen onderdak meer. Ze worden op straat gezet. De kerken vinden dat geen enkele asielzoeker zomaar op straat mag worden gezet. Voor hen die van de wet geen onderdak meer krijgen, hebben zij in Lheebroek, in de bossen van Drenthe, een tentenkamp opgezet. Overtreden zij daarmee de wet? Handelen zij daarmee verstandig? Een Tweede-Kamerlid van de PVDA vroeg zich alvast af ‘waar de kerken de pretentie en het morele recht vandaan halen om zich buiten de rechtsstaat te plaatsen’. De kerken schijnen zich op een hogere Wet te beroepen. Deed bisschop Muskens dat ook al niet, toen hij zei dat armen brood mogen stelen? Een en ander inspireerde classicus H.W. Verheij, van wie we vorige maand het ‘commentaar’ van de Romeinse historicus Tacitus op de begrafenis van Diana mochten lezen, tot het volgende stukje, onder bovenstaande titel. Van dezelfde auteur volgt daarna nog een stukje, over een fenomeen dat de Nederlandse samenleving de laatste weken diep verontrust heeft. Lees maar. □ Redactie - ‘Jij daar, met je ogen naar de grond geslagen, In 442 voor Christus luisterde voor het eerst een Atheens publiek in het theater aan de voet van de Akropolis naar deze woorden van Sophokles. Kreoon, de koning van Thebe, ondervraagt zijn nicht Antigone. Hij heeft op straffe des doods verboden de gesneuvelde Polyneikes te begraven, want hij was een verrader en heeft de stad in een gruwelijke oorlog gestort. Zij overtreedt zijn verbod, want Polyneikes was hoe dan ook haar broer. Ze moet haar overtreding met de dood bekopen. | |
[pagina 940]
| |
Sinds die tijd heeft een publiek duizenden malen in verschillende landen van de wereld, in verschillende talen en culturen geluisterd naar deze woorden. Steeds hebben die toeschouwers daarin de gedachte beluisterd, dat er voor mensen waarden kunnen bestaan die van een hogere orde zijn en verder reiken dan de wetten en verordeningen van de machthebbers van het moment. Nu weet ik wel, dat in onze West-Europese samenleving er geen decreten meer worden uitgevaardigd door verblinde alleenheersers, zoals Kreoon was. Toch blijven ook onze, democratisch tot stand gekomen wetten, gemaakt door mensen: ‘mensenwerk’. Bij de procedures waarmee ze tot stand komen, worden belangen tegen elkaar afgewogen. Als het gaat om wettelijke regelingen met een internationale dimensie, leggen nationale belangen natuurlijk een flink gewicht in de schaal. Die nationale belangen kunnen strijdig zijn met die van een andere staat. Nationale belangen van twee staten kunnen zo als twee grote, logge molenstenen individuele mensen tussen hun gewicht vermalen. Zo worden mensen soms, al dan niet bedoeld, de dupe van een belangenafweging waar zij zelf part noch deel aan hebben en die met hun individuele situatie weinig rekening houdt. Wettelijke regelingen blijken in de praktijk weleens een minder goede neerslag te zijn van de Rechtvaardigheid die de wetgevers misschien voor ogen heeft gestaan. Ook op het niveau van de uitvoering van wettelijke regelingen worden afwegingen en inschattingen gemaakt, interpretaties gegeven. Haalbaarheid en wenselijkheid zijn geen ongebruikelijke termen. In zulke situaties is het goed te beseffen dat er aan ons rechtssysteem hogere waarden en ‘wetten’ ten grondslag liggen, die de validiteit van concrete wettelijke regelingen en de uitvoering daarvan overstijgen. De Atheners van 2500 jaar geleden geloofden dat die hogere wetten ‘van god gegeven’ waren. Mij komt het niet vreemd voor als vandaag juist de Raad van Kerken meent zich te moeten opwerpen als verdediger van individuele mensen die het slachtoffer dreigen te worden van onze wettelijke regelingen met betrekking tot het asielbeleid. Wat is er fout aan een soort nationaal geweten, dat ons er van tijd tot tijd op wijst dat wetgeving in dubbele zin ‘mensenwerk’ is, niet alleen door maar vooral ook voor mensen? Me dunkt dat de Raad van Kerken zich door haar opstelling op een twintigste-eeuwse manier voegt in een eeuwenoude traditie. Ook bij de oude Grieken werd het bieden van asiel aan mensen die vervolgd werden, beschouwd als een ‘van god gegeven’ opdracht. Mensen die vreesden voor hun bestaan konden hun toevlucht zoeken tot een plek die hen vrijwaarde voor geweld. Zij waren dan ‘veilig voor beroving’, wat de letterlijke betekenis van het Griekse begrip asulon is. Oorspronkelijk is waarschijnlijk elk heiligdom een plek geweest waar mensen asiel konden zoeken. Later werden tempels speciaal aangewezen als asielplek. De bescherming van asielzoekers werd dus gegarandeerd door de godheid in wiens tempel men zijn toevlucht zocht. Bovendien hield Zeus als oppergod speciaal toezicht op de rechten van asielzoekers. Alleen al te spelen met de gedachte een asiel- | |
[pagina 941]
| |
zoeker niet te helpen, werd beschouwd als een vergrijp tegen de hoogste, door goden beschermde wetten. Een mooie illustratie hiervan vormt het volgende verhaal van Herodotos. In 1995 kregen de 2000 Nederlandse gymnasiumleerlingen met Grieks in hun examenpakket deze tekst als vertaalopgave voorgelegd. Ene Paktyes uit Lydië heeft geprobeerd een opstand tegen de Perzische bezetter van zijn land te organiseren, maar dat mislukte. In de Griekse stad Kymai heeft hij nu asiel gezocht, maar de Perzen eisen zijn uitlevering. De bewoners van Kymai zijn als de dood voor hun machtige Perzische buren en overwegen werkelijk de man uit te leveren. Ze sturen echter eerst een gezantschap naar het orakel van Apollo om hun probleem voor te leggen met de vraag wat zij moeten doen. ‘Toen de gezanten waren aangekomen bij het orakel, legde Aristodikos namens het hele gezelschap het orakel de volgende vraag voor: “Apollo, bij ons heeft Paktyes uit Lydië zijn toevlucht gezocht. Hij probeert zo te ontkomen aan de dood die de Perzen voor hem in petto hebben. Maar zij eisen zijn uitlevering en bevelen de stad Kymai hem uit te wijzen. Wij zijn aan de ene kant bang voor de macht van de Perzen, maar durven ook de asielzoeker tot nu toe niet uit te wijzen. Eerst willen we daarover van u duidelijkheid: wat moeten wij doen?” Apollo antwoordde dat zij Paktyes aan de Perzen moesten uitleveren’. Toen bedacht Aristodikos (die over dit antwoord buitengewoon verbaasd was en het niet vertrouwde) een list en deed het volgende. Hij liep om de tempel heen en haalde alle jonge mussen en andere vogeltjes die in de tempel nestelden, uit hun nesten. Terwijl hij daarmee bezig was, klonk er, naar men zegt, een stem uit het binnenste van de tempel, die duidelijk tot Aristodikos sprak: ‘Goddeloze man! Hoe durft u dat te doen? U komt met uw misdadige handen aan degenen die in deze tempel hun toevlucht hebben gezocht’. Zonder aarzelen reageerde Aristodikos hierop: ‘Apollo, zelf beschermt u zo degenen die bij u hun toevlucht hebben gezocht, maar aan Kymai beveelt u een asielzoeker uit te wijzen?’ Toen antwoordde Apollo: ‘Inderdaad, dat beveel ik. Want zo'n goddeloze daad zal jullie ondergang versnellen. Dan kunnen jullie tenminste niet nog eens naar het orakel komen om te vragen of je een asielzoeker moet uitleveren!’ Tegenwoordig spreken de goden over het algemeen niet meer zo rechtstreeks tot ons, maar wat mij betreft mogen we hun stem nog wel beluisteren in wat de Raad van Kerken op dit gebied te zeggen heeft. | |
Straatgeweld‘Ik had een broer, Lucius, om wie ik meer gaf dan om enig ander mens. Wij waren samen gaan eten bij een vriend en na afloop - het was al laat toen wij van tafel opstonden - gingen wij naar huis. Toen we het Forum waren overgestoken, kwamen wij Caeso tegen die met een paar brutale jongelui onder veel kabaal door de straten zwierf. Ze begonnen ons uit te lachen en uit te schelden, typisch voor die arrogante, dronken kerels. Wij ergerden ons behoorlijk aan hen en Lucius zei Caeso goed de waarheid. Maar dat zinde Caeso helemaal niet en hij | |
[pagina 942]
| |
werd vreselijk boos. Hij rende op mijn broer af en sloeg en schopte hem zo hard en zo wreed dat hij hem doodde. Toen ik begon te schreeuwen zo hard als ik kon, liet hij hem dood liggen en begon mij te slaan en hij hield daar pas mee op toen ik onbeweeglijk op de grond lag en hij dacht dat ik dood was. Toen ging hij er opgewekt van door alsof hij iets goeds gedaan had. Voorbijgangers droegen ons later naar huis, onder het bloed. Mijn broer Lucius was dood en ik levensgevaarlijk gewond’. Na deze beschuldiging van Marcus Volscius dreigde, volgens Dionysios van Halikarnassos, het aanwezige publiek Caeso te lynchen, waarop het proces verdaagd moest worden. De verdachte werd intussen op borgtocht vrijgelaten. De volgende dag wist hij uit Rome te vluchten, 461 voor Christus. Caeso was knap, stevig gebouwd, uit een zeer goede familie en iemand met een mooie staat van dienst in het leger en in het politieke debat. Overigens stond hij bekend om zijn opvliegendheid: als iets hem niet zinde, sloeg hij erop. Ruim een eeuw later speelde een geval van straatgeweld in Athene zich af, overigens net niet met dodelijke afloop. Aristoon was het slachtoffer, Konoon de dader. Samen met zijn dronken zoon en enkele eveneens beschonken jongelui had hij Aristoon afgetuigd, toen deze met een vriend zijn gebruikelijke avondwandelingetje over de Agora maakte. Ze trokken hem zijn kleren uit, gooiden hem in de modder, sloegen hem en sprongen boven op hem tot hij niet meer overeind kwam. Aristoon wist zich nog te herinneren hoe hij, half bewusteloos, Konoon kraaiend rond zich had zien dansen als een haan die een hanengevecht heeft gewonnen, klapwiekend met zijn ellebogen. Voorbijgangers hebben het slachtoffer later meegenomen en verzorgd en er een dokter bijgehaald. Tegen de verwachting in kwam hij er weer bovenop en klaagde Konoon aan. Konoon stelde in zijn verdediging de zaak voor als een wat uit de hand gelopen lolletje. Er waren hele clubs jongelui in de stad die van een glaasje hielden en achter vrouwen aanzaten en daar hoorde ook wel eens een vechtpartijtje bij! Zijn zoon was daar ook lid van en die Aristoon vast ook: die twee hadden natuurlijk ruzie gekregen over een hoertje. Toen was hij zijn zoon komen helpen. Wat er met Aristoon gebeurd was, was niet meer dan een ongelukje. Dat was natuurlijk niet zo bedoeld. Beetje uit de hand gelopen. Aristoon verklaarde voor de rechtbank, in een aanklacht die voor hem geschreven was door de redenaar Demosthenes: ‘In het algemeen, heren van de jury, bestaat er volgens mij geen enkele verzachtende omstandigheid waarop iemand zich zou kunnen beroepen om ongestraft een ander te mishandelen. En zeker mag van een ouder iemand verwacht worden dat hij jongeren in zijn gezelschap van zulk geweld probeert af te houden. Maar deze man gedroeg zich nota bene als hun aanvoerder! Walgelijk!’ Konoon was boven de vijftig, vader van kinderen, een man met een nogal vrijbuiterige leefstijl en met een ruimhartig begrip voor de lolletjes van de jongelui. □ H.W. Verheij |